Mijn eerste stap
(2020)–Karel de Waele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De verwoesting der Abdij van Baudeloo.Ga naar voetnoot1Ginds waar ge niets ontwaart dan half vergruisde puinen,
Waarop de reiziger met sombre blikken staart,
Pronkte eens een prachtig sticht, met hooge en trotsche kruinen,
't Verblijf eens Vorsten waard.
Drie eeuwen zijn den kolk der tijden ingezonken,
Toen zich daar op die plaats het Baudeloo verhief;
Door Keizer Baudewijn zoo mildelijk beschonken,
Daàr, in die streek zoo lief.
Voorwaar, 't was grootsch en indrukwekkend om beschouwen,
Men had het heerlijkst zicht van op zijn torentin; –
Een onafmeetbre streek van bosschen en landouwen,
Vol poëzij en min.
Nog was het heerlijk sticht met breeden wal omgeven,
't Gevogelt' zong verheugd en schaatrend in de laan;
En in die lieve streek hield vrolijkheid en leven
Onafgebroken aan.
| |
[pagina 58]
| |
Waarom toch moest die vreugd, dit heil niet langer duren?
Waarom toch, Baudeloo, trof u zoo wreed een lot?
En moest gij zoo veel leed en rampen al bezuren?
– Het was de wil van God.
O ja, het was Zijn wil! Voor eeuwig vielt gij neder;
Hij sprak…. uw macht, uw roem verzwond! Helaas, 't was zoo;
En nimmer pronktet gij in voor'gen luister weder,
Verlaten Baudeloo!
De zestiende eeuw, – die eeuw van lijden,
Had nauw haar halven loop geënd;
Als eene reeks van bittre tijden
Verscheen, wellicht door elk gekend.
De valsche leering der Kalvijnen
Woû die van Kristus ondermijnen;
Verpesten gansch het Nederland;
Hoe krachtig ook de Roomschgetrouwen
Zich aan het ware bleven houên,
Het valsche hield en bleef gestand.
Oranje stond aan 't hoofd der Geuzen –
Oranje, Nassau's dappre Heer; –
En sloeg de Kastiljaansche reuzen
Met zijn, wel klein, doch moedig heir
Ja, met een handvol braven, dappren,
Deed hij de Staatsche driekleur wappren,
Bezield met echt Bataafschen moed;
Hij wilde Philips troonzuil slechten,
Voor Vaderland en vrijheid vechten:
Had Neêrland niet genoeg geboet?
| |
[pagina 59]
| |
Nu steeg er uit de kloosterwanden
Een kreet van haat en wraakzucht op;
Ja, allen wilden 't lijf verpanden,
Verwoedheid steeg ten hoogsten top.
En Alva kwam met moordschavotten,
Hij deed de reinste levens knotten;
De vaderlanders vielen neêr;
Maar, uit het bloed dat hij deed stroomen,
Is heul noch ruste voortgekomen,
Want grooter werd 's ‘misnoegden’ heir.
Wel viel een Egmont nêer ten gronde,
Het hoofd onschuldig afgeknot,
Doch, zijne schimme waarde in 't ronde.
En bad om wraak aan volk en God; –
Wel moesten duizend fiere telgen
Van onverbasterde eedle Belgen,
De prooi der spaansche tijgers zijn:
Dit al deed slechts den haat vergrooten,
En 't bloed onschuldiglijk vergoten
Werkte als een krachtge medecijn.
Wel moesten Haarlems vesten vallen
En 't volk met honderden vermoord;
Wel had 't kanon met dondrend knallen
Er duizenden in 't bloed gesmoord;
Van al dat moorden, beulen, slachten,
Was niet het minste heul te wachten,
Steeds feller woedde de oproervlam:
Zelfs op de pijnbank, steeg met blijheid
Uit 's lijders borst het woord van ‘Vrijheid!’
Schoon zelden éen er aan ontkwam!
| |
[pagina 60]
| |
O Spanjaards, uwe heerschappije
Wordt door den Belg met recht gevloekt;
Drie eeuwen staat uw tijrannije
In 's lands geschiedenis geboekt.
Gij vielt met vreeslijk tieren, schreeuwen,
In Nederland als woeste leeuwen,
Het zwaard, de lont en 't strop in hand.
Gij moordt en brandt en heele dijken
Van wreed verminkte broederlijken
Bedekken 't droevig Nederland!
Recht schriklijk is het om bedenken!
't Verstand staat stom, – vliegt twijflend heen. –
Hoe dat een volk zich zat kan drenken
In bloed en tranen en geween.
O Spanjaard, waarom die tooneelen,
Die stapels en die bloedtafreelen?
Verdiende Neêrland zulk een lot?...
Gewis, gij kost niet harder slagen,
Het Nederland niet sterker plagen,
Het was uw wil, algoede God.
. . . . . . .
Daar klinkt op eens, in Sinaij's weiden,
Een kreet van wanhoop en van wraak
Het Geuzenheir zal niet verbeiden,
Slechts hunkerend naar wederwraak.
O stift, uw uur is ook geslagen;
De dag des onheils is aan 't dagen,
Uw' ondergang is hun besluit.
Ginds naderen de woelge scharen,
Als huilend' voortgezweepte baren,
Een uur nog en…. uw rust is uit!
| |
[pagina 61]
| |
Het nadert met afgrijslijk tieren,
't In woede ontvlamde Geuzenheir,
En valt als eene horde gieren
Op Baudloo's vaste sterkte neêr;
De poorten wijken, bersten, kraken
En springen uit hunne ijzren haken;
De Geus vliegt schuimend 't Baudloo op;
Hij overschrijdt den marmren drempel
Van Godes toegewijden tempel:
De woede steent hem hart en kop!
De broeders al in eene schare,
Gaan moedig in hun bidden voort.
De Geus rukt vloekend ten altare,
Op heiligschenden tuk en moord.
Doch zie, een man, met grijze hairen,
Komt moedig voor de moordnaarscharen,
Hij strekt de hand tot spreken uit:
't Is de abt. ‘Neen’ gilt men ‘geen genade!
Geen valsche woorden hier te spade,
Het Baudloo is der Geuzen buit!’
Zoo klonk het vonnis. Met verwoedheid
Viel ieder op zijn offer neêr.
Er hielp geen klacht, geen wee, geen goedheid,
Geen bede al klonk ze nog zoo teêr.
Het bloed stroomt als met heele beken,
Besprengelt Baudloo's schoone streken,
Niet éenen Broeder die 't ontkwamGa naar voetnoot2
Een duistre wolk stijgt uit de daken,
Men hoort het stift verschriklijk kraken
En Baudloo staat in laaije vlam!
| |
[pagina 62]
| |
O Baudeloo! waar zijn die tijden
Dat gij uw torens hoog verhieft?
– Vernieling kost gij niet ontmijden,
Uw naam, uw grootsch verleden stierf.
De heilzon moest voor u meer gloren;
Slechts brokklig puin, – ziedaar de sporen,
Het al wat nog van u getuigt!
O gij, weleer zoo mild beschonken,
Ligt nu voor eeuwig neêrgezonken, –
Ligt onmeêdoogend neêrgefnuikt!
Nog laatst was ik, in somber treuren,
O Baudeloo, op uwen grond,
Waar gij uw kruinen moest opbeuren
En als een vorstlijk lusthuis stondt.
Verzwonden is uw roem, uw luister,
Begraven ligt gij in het duister;
Het noodlot sloeg u wreedlijk neêr;
Graaf Baudwijn deed u heerlijk pralen,
De Geus deed u ter neder halen,
En nooit verhief uw kruin zich weêr!
Neen, nooit! ontsteeg mijn dichter harte,
En treurger werd mijn jong gemoed;
Ik dacht aan Neêrlands vroeger smarte –
Aan 't wreed vergoten heldenbloed.
'k Zag 't in verbeelding, strijden, kampen;
'k Zag al zijn lijden, al zijn rampen,
Wat sloeg mijn boezem droef en zwaar;….
‘Rechtvaardig, Heer, zijn toch uw werken;’
Liet ik, bij Baudloo's puin, bemerken
En ijlings vluchtte ik weg van daar!
|
|