Mijn eerste stap
(2020)–Karel de Waele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Het Land van Waas.O parel uit het schoone Belgenland!
Volzaalge streek, door God, zoo mild, met gunst beschoren,
Hoe blijft uw looverkroon, zoo schoon als diamant,
Met schitterenden luister gloren?
Uw vruchtbre bodem draagt geen merk van bloedge sporen, –
Van woest, verpletterenden krijg,
Voor wiens onzachtbren schok de landman nederzijg'
En bukken moet. – Gij zijt een lusthof, recht genoemd,
O Waassche land, Europa door beroemd.
Hoe statig rijst daar niet, met volgeladen airen,
Het wemelende tarweveld,
Waaruit den landman 't loon zijns arbeids zal vergaren,
Daar 't welverdienden oogst voorspelt?
Na rusteloos gezwoeg verleent de Heer hem zegen;
Zijn oogst staat schoon; wat is hij fier;
Hoe lacht de blijde dag der maaijing hem reeds tegen,
En dan, wanneer hij droog is in de schuur gelegen,
Wat dankend vreugdgetier?
| |
[pagina 64]
| |
O! wie beseft
Het heerlijk, ongelijkbaar zoet,
Dat 's landmans boezem treft,
Wanneer, na onvermoeide zwoegen,
Hij, in den heeten zonnegloed,
De logge wagen
Die zijnen laatsten schoof mag dragen
Vol vreugd in zijne schure doet.
't Is nog in Waaslands lieve streek
Dat menig kronkelende beek
Haar zilvren vloedje langs de velden henenleidt;
't Is daar, dat 't zoete roosje,
Gekleurd met haar natuurlijk bloosje,
Een zoete geur in 't ronde spreidt;
't Is daar, dat boekweit, haver, koren,
Opschietend uit beploegde voren,
Met zilvren airen prachtig gloren,
Tot loon des landmans norsche vlijt;
't Is daar, dat zich verheft, in onbezwalkten luister,
Een schoone stad,Ga naar voetnoot1 optredend uit het duister,
De leliebloem gelijk die fier haar knopje ontglijdt!
O reizer, treed dien trotschen tempel binnen;Ga naar voetnoot2
Aanschouw die prachtige tafreelen;
Is niet het hart en zinnen
Ontroerd, bij 't zien dier kunstjuweelen,
Uitblinkend door vernuft, door fieren glans en pracht.
Door Guffens, Swerts,Ga naar voetnoot3zoo lief, op 's tempels muur gebracht?
| |
[pagina 65]
| |
Niet min verrukkend is 't gezicht
Wen 't oog gericht
Naer de oeverzoomen
Der Durme, men de lommerrijke boomen
Hunn' trotsche kruinen in het golvend nat ziet spieglen;
De bootjes op den stroom ziet wieglen,
Die murmlend henenvliedt;
Het malsche vee ziet dartlen in de weiden;
Het windje hoort verzuchten in het riet,
Terwijl der vogels klinkend vreugdelied
Een melodij doet in het oord verspreiden;
En in het naderend verschiet
De rook uitwallemende torenschouwen,
Getuigend, tot den roem der Durmestad,
Hoe 't werk, manhaftig aengevat,
Een stroom van heil in 't ronde spat,
En Lokren, fier op zulk een schat,
De vlag van Nijverheid met trotschheid mag ontvouwen!
| |
IIO Land van Waas, zoo duurbaar aan mijn boezem!
U zing ik lof, o roem van Belgenland!
O rijke streek vol levensbloezem,
Waar Kunst en Nijverheid, gestrengeld in een band,
Het zegel heeft gehecht aan 't heilrijk werkbestand.
Verrukt mag ik in U mijn bakermat begroeten,
Het lieve dorpje waar ik 't levenslicht genoot
En tintelend van vreugde, op moeders schoot,
Haar d'eerste kinderkusjens bood –
Volzalig dorpje, ik mag u groeten!
| |
[pagina 66]
| |
De Dichter mogt bij u de vriendschap blijde ontmoeten;
Hij hoorde een juichend welkomlied,
Wanneer, het looden juk zijn schoudren afgenomen,Ga naar voetnoot1
Hij 't vaderlijke dak verrukt mogt binnenkomen;
En zulk een huldbewijs vergeet de Dichter niet!
1860. |