Opgedragen aan de menschlievende Heeren inrigters en medewerkers van het te geven Muzijkfeest ten voordeele der St. Nikolaassche en Gentsche werklieden.
Liefdadigheid, wie schetst uw waarde naar behooren,
O telg, uit Sion's woon, op aarde neêrgedaald?
Die door de Algoede zelf, als reinste deugd verkoren,
Hier, op het aarderijk, als deugdvorstinne praalt.
Door u wordt 't naakte kind, – dat, zwervend langs de straten,
Met halfgesmoorde stem, een' schamele aalmoes smeekt;
Nog door 't barbaarsche hart verstooten en verlaten! –
Geholpen, wijl ge 't nog zoo teederlijk toespreekt.
Ja, hoort uit heuren mond die nare weeklacht klinken!
Zij toont den rijken man zijn armen broeder aan;
Haar krachtge stemme doet hem Gods gebod gedenken;
Hoort hoe haar grievend woord stelpt toch zoo menig traan.
Zij spreekt: ‘Hier dwaalt een man, een ijverig huisvader,
Hij heeft geen werk en ook helaas! geen geld, geen brood!
Ziet zijn verbleekt gelaat: het krimpt van druk te gader,
Hij vergt van u wat heul, wat hulp in zijnen nood.
Hij is zijn dak ontvlucht: hij kon 't niet langer houden,
Hij zag zijn duurbaar kroost hem smeekend aan den voet;
Dit griefde hem het hart; dit kon hij niet aanschouwen,
Ach! helpt den man die slechts uit nood thans beedlen moet.
[pagina 33]
[p. 33]
Ziedaar die moeder met een wichtjen in hare armen,
Het krijt en schreit zoo naar, van honger en van dorst;
Zij ook, zij weent de vrouw op 't hartverscheurend karmen,
En biedt het laving aan, maar 't vindt een….drooge borst.
En ginds, ginds treurt een maagd in vollen bloei des levens –
Een pas ontloken roosje en reeds ter neêrgedrukt!
Eens had zij werk en brood, en vergenoegen tevens,
En nu hangt 't dwalend hoofd op heure borst gebukt.
Ach, helpt die arme maagd! waar kan haar armoê brengen?
Wat's arremoê toch wreed! en dan toch heeft zij brood,
Dan toch! maer tot wat prijs?.. wilt hier uw' mildheid plengen,
Redt de arme maget toch van zedelijken dood.
Ja, rijken, geeft, geeft veel; het is aen God slechts leenen;
Geeft, eens vergeldt de Algoede u dit in hooger sfeer,