De frou yn 'e flesse
(1988)–Anne Wadman– Auteursrechtelijk beschermdRoman fan Janneke en Jip
[pagina 153]
| |
3.Het leven met Janneke. Een hoofdstuk apart. Geen Ardennen-offensief dus. Maar gewoon haar flatje, een beetje verse sneeuw op straten en daken. Eindelijk weer 's een White Christmas. Een boompje, klein maar, takjes hulst en overal kaarsen. Zachte muziek op de achtergrond. Ze is plotsklaps gek van Sibelius geworden, zo'n ouwe romantische sok uit Lapland of daaromtrent. Maar gek, ik vind het soms ook wel leuk: dat vioolconcert en de fanfares van ‘Finlandia’, maar al die symfonieën achter elkaar, die ze in een opwelling van geldwegsmijten gekocht heeft - net eventjes te veel van het mooie en hetzelfde. Dan liever 'n piano-concerto van Mozart en soms een ouwe Duke Ellington-plaat die ik ooit van vader op m'n verjaardag kreeg, die met me mee reist en die nu opeens in eer hersteld is: ‘Creole Love Call’ - voor mij de mooiste muziek van de wereld, en heel wat anders dan die Mahler van haar, die nu opeens een beetje verworpen wordt naast de nieuwe heilige uit het Hoge Noorden: te pathetisch, een beetje ziekelijk-nerveus, exhibitionistisch, die ouwe Weense Gustav. Te gekompliceerd van psychische struktuur, in de dekadentie van de negentiende-eeuwse Habsburgerij blijven steken. Enzovoort, enzovoort. Nu, mij is het wel, als ik me maar koesteren kan aan haar heerlijk lijf, haar fijne ronde borsten, haar dijen, haar warme schoot. Soms denk ik: wat moet dit worden? Ik denk aan Oidipous, maar verwerp dat weer: die wìst niet dat 't zijn moeder was. Ik weet best dat ze m'n moeder nièt is, maar m'n ... minnares: rotwoord, eigenlijk. En als er 's een kind zou komen? Ik als vader van m'n eigen kleinkind... We nemen onze voorbehoedsmaatregelen, maar soms vergeet je dat wel 's een beetje en ga je te stormachtig te werk. Jezus, de gedachte alleen al. De Here | |
[pagina 154]
| |
moge me behoeden, voorlopig in ieder geval. We hadden een ernstig gesprek. Tweede Kerstdag, in bed, de morgenzon scheen aarzelend door de overgordijnen naar binnen. Ze zei: ‘Je slaagt nu voor je eindexamen. En daarna?’ ‘Ik ga niet naar Delft. Niet het pronkstuk van m'n vaders eerzucht - want in de grond van de zaak vindt hij een ingenieur van Waterstaat belangrijker en gewichtiger dan een orkestviolist. Ik ga daar met Pa over praten. Ik ga denk ik in de journalistiek. Zonder journalistenschool, want dat is allemaal shit zeggen ze, maar misschien met een schriftelijke cursus van de LOI. En daarnaast ga ik schrijven. En jij blijft aan je werk, in de nieuwe school. En je blijft schrijven, de ene roman na de andere, net als die bejaarde vriend van je, die het ook maar niet laten kan. Misschien schrijven we samen eens iets, een roman in brieven of zo, net als volgens Dolf die Vestdijk soms deed met vrouwen waarmee hij iets had of wou hebben. En als dan mijn grote doorbraak komt en de royalties stromen binnen, kopen we samen een landhuis in de omgeving.’ ‘Niet in La Tamarissière?’ vroeg ze spottend. ‘Neen, een boerderij aan het Tjeukemeer of De Fluessen of zo. We stichten daar het Grote Schrijversonderkomen B.V. Iedereen mag er komen, alles wat schrijft, Nederlands en Fries en alle talen ter wereld, en voorlezen uit eigen werk en overnachten in het hooi. Op alle kamertjes een tekstverwerker en een kopieer-apparaat. Jij en ik gaan daar samen iets groots verrichten, in dat bolwerk van de schrijfkultuur. Misschien zelfs een uitgeverij op ideële basis, “De warbere wesp” of zo, jij bedenkt wel een mooie Friese naam en een slogan.’ ‘“Warbere wesp” is heel mooi, het prikt ook nog,’ zei ze, stralend bij de gedachte. En om haar te laten horen dat het geen overdreven voorstelling van zaken was, maar dat ik mijn huiswerk echt al ten dele had gemaakt, las ik haar de eerste twee hoofdstukken van ‘De vrouw in de fles’ voor, die ik in alle stilte in de voorgaande nachten en ook wel overdag geschreven had en waarvan ik het bestaan voor haar verborgen had gehouden. Nu was het Grote | |
[pagina 155]
| |
Moment daar. Toen ik ze uithad, was het al bij twaalven, tweede Kerstdag, en ze zweeg voorshands over mijn meesterproeve. Pas 's middags, na de lunch, begon ze er over: ‘Jip, ik wil niet overdreven doen en zeggen dat er een meesterwerk uit je pen aan het vloeien is. Er mankeert best nog wel het een en ander aan. Maar ik vind het wel heel knap en boeiend, en goed geschreven. Het is een belofte voor de naaste toekomst. Als je dit peil handhaaft, haal je de Bezige Bij. Debutanten zijn in, weet je. Iedere uitgever wil een of meer debutanten naar z'n nest slepen, om ze d'r weer uit te donderen als ze na twee of drie jaar niet meer aan de verwachte kijkcijfers voldoen. Je bent dus gewaarschuwd. Maar ga zo door en ik voorspel je een grote toekomst.’ Tussen Kerst en Nieuwjaar kwam er een kerstgezicht met dennebos en kabouterhuisjes uit de Ardennen. Nee, er kwamen er twee, op dezelfde dag gepost en aan hetzelfde adres gericht, maar niet tegelijk in onze brievenbus gearriveerd. Op die voor mij stond een klein verhaaltje, vermoedelijk over hoe mooi het daar in de Ardennen was, geschreven in jouw als altijd onleesbaar handschrift en daaronder: ‘Groetjes van Thea en Thompie’ - en voor Janneke, een dag later, een bijna identiek sneeuwgezicht met dennenbos en àndere, maar stijlgelijke kabouterhuisjes met kringelende rook uit de schoorsteentjes, het adres in Thompie's steil en karaktervol handschrift, maar nu met ‘hartelijke groeten van Thea en Kees’, en geen verhaaltje. We hebben er smakelijk om gelachen, hoe subtiele verschillen in aanpak tot diskriminatie kunnen leiden. Kees wankelde voor mij op z'n voetstuk. Maar hij is ook maar 'n man. | |
4.Janneke was even boodschappen voor het Oudejaar aan het doen, toen de bel ging en er een donker, gebogen en wat triest uitziend vrouwtje van zo'n 25 à 30 jaar voor de deur stond en de sneeuw van haar laarsjes trachtte te stampen. Een vogeltje | |
[pagina 156]
| |
in de benauwdheid, was mijn eerste gedachte. En de tweede: dit is dus die Justine. ‘Ik ben Justine Blaauw,’ zei ze. ‘En ik woe freegje, is Janneke ek thús?’ ‘Op dit stuit niet,’ zei ik, ‘maar ze kan zó thúskomen. Kom binnen.’ Ze vroeg niet wie ik was en wat ik hier uitspookte, dacht misschien aan een inwonend kostganger of een klusjesman, het scheen haar ook niet te interesseren. Ze maakte op mij de indruk van iemand die geheel in zichzelf opgesloten en verward geraakt is. Ik liet haar de kamer binnen en zei: ‘Als u even geduld heeft, mijn vriendin zal zo wel thuiskomen.’ Ik had met opzet het woord ‘vriendin’ gekozen om haar een beetje op de werkelijkheid voor te bereiden: wist ze meteen wat ze aan me had. Een klusjesman van hogere orde. Ik rommelde een beetje in de keuken rond en vroeg me af of ik een gesprek met haar op gang moest zien te houden of haar maar aan haar lot overlaten. Toen ik Janneke's sleutel in het slot hoorde, ging ik naar m'n kamer, naar ‘De vrouw in de fles’. Er drong niet veel geluid tot me door, maar soms toch enkele signalen van emotionaliteit: huilen, snikken. En een enkele keer heftig en indringend praten van Janneke's stem. Ik dacht: wat gek dat iedereen hier maar op de drempel komt staan zonder van tevoren zijn of haar komst telefonisch aan te kondigen: eerst die ex-mevrouw Thomson, toen Thompie zelf en nu zij weer. Maar ik bezemde de problemen voor m'n deur weg en dacht: Het moet allemaal maar een beetje uitzieken. Ze zoeken het wel uit samen. Na een klein uurtje kwam Janneke naar me toe en zei, met een gezicht waarop de sporen van tranen door de make-up niet goed waren weggewist: ‘Justine Blaauw is hier, dat weet je. Maar het is met haar weer helemaal mis. Totaal uit het lood geslagen. Over haar toeren. Ze is op die Moeder-mavo ontslagen, wegens gebleken onbekwaamheid. En ze wordt weer lastiggevallen door de man met wie ze ooit verloofd is geweest. Die schijnt haar te bedreigen, niet met moord en doodslag, maar | |
[pagina 157]
| |
toch... Ze vroeg me of ze hier een paar dagen kon blijven, tot na Nieuwjaar. Maar ik weet niet of dat wel kan. Ik heb geen “bedderij” genoeg voor...’ Ze keek me een beetje hulpeloos aan. Ik zei: ‘Heel simpel. Als zij er geen probleem mee heeft, kan ze toch hier, op mijn kamer slapen. Ik neem aan dat je haar niet verzwegen hebt wat er tussen jou en mij is. Ik heb het haar trouwens zelf gezegd.’ Ze knikte, verdrietig: ‘Ja, dat is voor haar, haar geaardheid kennende, natuurlijk wel een beetje een probleem, maar het moet dan maar.’ ‘Tenzij,’ vervolgde ik, ‘zij meer en oudere rechten heeft op de bijslaap met jou, dan zal ik moeten slikken of stikken. Slikken dus. Laten we de tolerantie tot in de hoogste versnelling opvoeren. Je kunt met mij alle kanten uit, behalve me het bed laten delen met Justine Blaauw.’ Janneke trok zich bleek en een tikje gekwetst (geloof ik) terug en toen ik een tijdje later in de middag naar de huiskamer ging om een kopje koffie, hingen er dampen van tranen en tragiek in de kamer, en heerste er door mijn binnenkomst een gespannen sfeer. Haatte die Justine mij? De kerstboom stond er nog, de elektrische kaarsjes brandden lusteloos en de mooie bijbelse kerstsfeer was behoorlijk aan diggelen. Justine was nog steeds zwaar aangeslagen en wat ze nog meer aan leed kwijt moest, kropte zich zichtbaar op tijdens mijn aanwezigheid. Ik kreeg steeds meer het gevoel, dat ze oude rechten wou laten gelden, dat ze mij wantrouwde niet alleen als persoon van de mannelijke kunne, maar ook als konkurrent. Ze keek me geen enkele keer aan en richtte geen enkel woord tot me. Janneke zat er tussenin en haar beproefd gevoel voor fijne takt liet haar lelijk in de steek. Ik zei: ‘Jullie kunnen je gesprek gerust voortzetten, ik ben zo dicht als een pot. Ik luister niet, als ik niet wìl luisteren. Ik ga zometeen nog even de stad in naar de Leeszaal om een artikel in de Haagse Post na te slaan. En misschien wandel ik wel even door naar de Thorbecke.’ Er kwam geen reaktie, zodat ik moest aannemen dat ze mijn plan met vreugde begroetten. Ik ben niet naar huize Thomson | |
[pagina 158]
| |
gegaan, heb na m'n bezoek aan de Leeszaal een portie patat genuttigd en ging naar een vroege voorstelling, een vrij nieuwe, maar eveneens waardeloze film van eigen bodem met veel gooi- en smijtwerk, branden en gierende auto's en vooral schreeuwende en onheil aanrichtende kinderen. Begin van een verloren avond. Geen ramp, zo voor een keer. Mijn geluk was tot dusver zo rimpelloos geweest sinds ik bij Janneke was ingetrokken, dat ik best tegen één misser op kon. Ruim negen uur stond ik weer op straat, de avond voor Ouwejaar. Nog te vroeg om naar huis te gaan en de dames Knuffeling in hun tête à tête te storen. Laat ze eerst maar eens lekker tegen elkaars boezems uithuilen, dacht ik. Laat ze die meid Justine dan een stevige slaappil geven, in mijn (officieel) bed stoppen met een hartelijke nachtzoen en voor twaalf uurtjes of langer uitschakelen. Kortom, ik zat in een kroeg voor ik het wist en ontmoette er enkele lui die ik van mijn vorige verblijf hier ter stede kende: een Klaas, een Jaap en een roodharig meisje van wie ik de naam niet meer kende, maar die Lucy bleek te heten, of eigenlijk Lutske, want ze was van plattelandse afkomst, naar ze eerlijk toegaf. Klaas gaf een rondje, Jaap een rondje en ik een rondje en Lucy werd onder dat alles steeds uitgelatener en aanhankelijker. Ze leek mij wel aantrekkelijk te vinden en schoof met haar barkruk steeds meer in mijn richting. Klaas en Jaap hadden het hoofdzakelijk over de voetbal en ik richtte me tot Lucy met een vraag aangaande de vermaaksmogelijkheden hier in de stad. ‘Bedroevend,’ zei ze. ‘Niks gedaan. Allemaal om dood te gaan van doffe ellende. Ik zou hier dood niet willen liggen.’ ‘Maar waarom zit je hier dan levend wel?’ ‘Omdat ik hier bij de Bijstand sta ingeschreven en bij het Arbeidsbureau. En dan zijn je uitwijkmogelijkheden niet zo groot. Maar ik zou best eens lekker aan de zwier willen. Naar Griekenland of zo. Heb jij poen?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Dan kun je je beter tot iemand anders wenden.’ ‘Harstikke jammer,’ zei ze. ‘Neem jij ook 'n stickie?’ Nu had ik inderdaad in Amsterdam korte tijd marihuana tot | |
[pagina 159]
| |
me genomen. Wel prettig, maar ook weer niet om mee te blijven doorgaan of op zwaarder spul over te stappen. Ik sloeg haar aanbod af en dronk met haar een pilsje. Op een gegeven moment waren Klaas en Jaap verdwenen, stilletjes, zonder afscheid en met achterlating van hun schulden aan de barkeeper. Ik stelde de man gerust, al had ik ook niet veel op zak. Maar die paar tientjes zouden nog wel lukken. ‘Ga je mee ergens anders naar toe?’ vroeg Lucy. ‘Het is hier om dood te gaan van doffe ellende. Ik báál.’ Ik rekende voor vier personen af en we stapten door de grotendeels verlaten binnenstad. Alleen in de kroegjes en enkele danslokalen was nog enig rumoer te bespeuren. Het was weer begonnen te sneeuwen, zodat de White Christmas zich tot in het nieuwe jaar leek te zullen prolongeren. ‘Gaan we ergens dansen?’ vroeg Lucy. ‘Ik heb geen poen meer,’ zei ik, ‘dank zij jouw vrienden.’ ‘Het zijn mijn vrienden niet. Het zijn grote bietsers. En ze dealen ook. Ik baal van ze. Ik kende ze heel vaag, ze kwamen naar me toe en boden me een drankje aan. Nou en wat dôe je dan? Geluk dat jij d'r was, ik heb maar twee gulden op zak. Zeg, ga mee naar m'n huis, ik heb nog wel wat onder de kurk, een halve fles Skottische whisky en een paar pilsjes, weet je wel. Wat je maar lust.’ Ze woonde in een bovenhuis boven een kapperswinkel. Klein, goedkoop, rommelig, maar ook wel weer knusjes, met zelfs een zielig kerstboompje dat niet brandde. En veel kinderspeelgoed over de vloer, het meeste kapot. ‘Ik ben d'r zo maar even uitgelopen,’ zei Lucy, nadat ik me in de enige lage stoel, bij de gashaard, had geïnstalleerd. ‘Ik kon daar eventjes niet meer goed tegen. Dat kindergejengel aan je hoofd, weet je wel. Die doffe ellende. Ze zullen nou wel slapen, neem ik aan. Ik ben 'n moeder van niks. Ik báál.’ ‘Die zijn d'r meer,’ zei ik. ‘Je bent gescheiden?’ vroeg ik, zonder vraagtoon: het beeld was zonder meer duidelijk. ‘Van tafel en bed,’ zei ze. ‘Hij is godzijdank vertrokken en laat niet veel van zich horen. Ik weet ook niet waar-ie al die tijd zit. | |
[pagina 160]
| |
Een enkele keer komt-ie nog 's een keer langs, om even een nummertje te maken, verder niks. Het is zo'n typische neukvent. Anders kan-ie niks. En zelfs dat is niet meer wat 't geweest is. Een waardeloze figuur. Om van te balen. Maar door die twee rotkinderen ben ik m'n baan kwijtgeraakt en je komt er ook niet meer tussen. Het kan me ook geen ene moer meer verrotten. Ik kan me van de bijstand net zo'n beetje redden en verder ziene we wel. Bedien je.’ Ze zette een fles whisky met een glas bij me neer en trok zelf de kroonkurk van een flesje pils. ‘Wat had je voor baan?’ vroeg ik. ‘Eerst kassière in het zwembad, en toen dienster in een restaurant, de “Zwarte Leeuw” hiero. Geen super de luuks, meer voor de gewone man, zo'n stevige hap boerenkool met worst en een glas bier. Maar toch gezellig. Wel verdomd veel nachtwerk en vaak diep in de ochtend nog glazen spoelen en afwassen. En soms vervelende klanten die met je naar bed willen. Nou ben ik een keurige meid, hoor, en ik heb me staande weten te houwen, maar het was soms doffe ellende, en best moeilijk om weerstand te bieden, met zo'n lamlul van 'n vent thuis, en hier van die jongens goed in het pak en met poen van de halve penose. D'r was een fabrieksdirekteur die wou me op een flatje zetten, hij betaalde alles en ik hoefde 'm alleen maar zo nu en dan ter wille te wezen. Mij niet gezien. Ik bleef lekker in m'n eigen rotzooi. Trouw aan de doffe ellende. Maar wie of wat ben jij eigenlijk?’ Ik vertelde het een en ander uit mijn biografie, maar hield het meer intieme voor mezelf: Janneke bleef buiten de picture. Ik vond die Lucy wel een toffe meid, wonderbaarlijk nuchter en stabiel te midden van al die ‘doffe ellende’. Een vrouw bij wie best iets viel op te knappen, als je de sociale werker wou uithangen. Ze leek voor resocialisatie vatbaar. Maar wat moest nou uitgerekend ìk daarmee? Met twee opgroeiende kleine kinderen ook nog, die ik helemáál niet zag zitten. Ze liet me haar huis zien: het petieterige en lichtelijk groezelige keukentje met de bekende lekkende kraan. Haar slaapkamer met een niet-opge- | |
[pagina 161]
| |
maakt hondenest van een bed, dat niet uitnodigde. Het hokje waar de kinderen sliepen in een boven- en onderbed. Ze liet het licht uit om ze niet wakker te maken. En dan nog een rommelkamertje met wasmachien en een klein douche-hokje met veel vochtaanslag op de muren. ‘Leve de vreugde van een bijstandsmoeder,’ zei ze met een wrange stem. ‘Je mag best blijven, maar stel je er niet te veel van voor. Ik heb een borstamputatie gehad en een enorme jaap van een litteken aan m'n lijf van die keizersnee bij de laatste. Maar als je nog eventjes goed doorzuipt, zie je al die doffe ellende niet meer.’ Ze grinnikte. Ik bewonderde haar gevoel voor humor en had ook 'n diep medelijden. Ze wou best dat ik bleef, maar zou het ook best begrijpen wanneer ik het niet deed. Ze leek me goed van hart en helemaal niet dom. Maar niet erg fris. Ik trok ze naar me toe en rook knoflook uit haar mond, waar ik altijd op afknap. En haar kleren hadden de geur van potloodslijpsel. Ik dacht aan Janneke, haar body-lotion èn haar body met ongeschonden borsten. Ik besloot de knoop maar door te hakken. Ze keek helemaal niet verwijtend of teleurgesteld. Ze zei gewoon ‘Tot ziens’ en sloot de deur naar het trappenhuis achter me. Zelfverwijt overstelpte me bijna, toen ik door de nachtelijke straten naar huis liep, langs grachtjes en door sluipsteegjes tot in Janneke's buitenwijk, die al lang geen buitenwijk meer is. Ik had die meid Lucy misschien een plezier kunnen doen zonder er iets aan over te houden. Maar liefde is geen filantropische instelling. Thuis vond ik Justine en Janneke op de bank in elkaars armen slapen, uitgehuild en in liefde verenigd, zo zal ik het maar noemen, al leek het vrij onschuldig. Ik was nuchter genoeg om luid te zeggen: ‘Godverdomme! Ik baal!’ Waarop ze wakker schrokken en me aankeken, Justine met een gilletje. Ik zei: ‘Weet je ook hoe laat het laatste nieuws op het journaal is?’ en zette de t.v. aan. Niets dan sneeuw, natuurlijk. Het was kwart over één, volgens de ouwe trouwe klok. Toen zei ik, nog steeds koeltjes: ‘Graag even nuchter nu. Wie slaapt | |
[pagina 162]
| |
vannacht met wie? Er is maar één kombinatie uitgesloten. En drie in de pan lijkt me ook niet zo geschikt.’ Ik liep alvast naar m'n kamer, kleedde me uit en douchte omstandig. Toen ging ik naar het bed in mijn eigen kamertje. Geen echt twee-persoons, maar het kan met enige goede wil. Na een halfuurtje geween en knersing der tanden daar in de huiskamer kwam Janneke bij me. ‘Ik schaam met rot,’ zei ze. ‘Maar ze gaat morgen weg. Ik kan dat niet allemaal amme hoofd. Het is een verschrikkelijke zielepoot, het snijdt je door je ziel.’ ‘Zielepoten zijn er veel meer op de wereld,’ zei ik nog, voor ik in slaap viel. ‘Ik heb er pas nog eentje ontmoet, en jammerlijk versmaad.’ Toen ik vroeg in de ochtend, Ouwejaarsdag, wakker werd, lag ik weer alleen. Er was iets vreemds aan de hand. |
|