Een literair-historisch onderzoek naar de effecten van ontleningen op de compositie en de zingeving van de 'Roman van Heinric en Margriete van Limborch'
(1998)–Lieve De Wachter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk XII
| |||||||||||||||||||||||
II. DichtersprofielZetten we de in dit onderzoek behandelde bronteksten van de HMvL op een rijtje, dan blijkt daaruit een zeer grote diversiteit op verschillende vlakken. In de eerste plaats valt op dat de dichter zich niet heeft gestoord aan de traditionele genregrenzen. Zijn bronteksten stammen uit de chansons de geste (Berte aux grans piés / Beerte metten breeden voeten, Lorreinen), de niet-historische Arturromans (Ferguut, Ridder metter Mouwen, Erec et Enide, Torec), de Alexandercyclus (Voeux du Paon / Cassamus), de Tristantraditie (versie van Tristan en Isolde, Cligés, Amadas et Ydoine), de ‘mediterrane romans’Ga naar voetnoot3 (Partonopeu de Blois / Parthonopeus van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||
Bloys, Cligés), de Trojeromans (Trojeroman van Segher Diengotgaf), de didactische traditie (Spiegel historiael, Secretum Secretorum, minneraadsels in het koningsspel) en de klassieke literatuur (Aeneis). Daarbij valt op dat de HMvL-dichter veel minder doordrongen was van grenzen tussen genres dan de moderne onderzoeker. Dit mag ons evenwel niet verbazen, als we bijvoorbeeld in de proloog van de Cligés (vs.1-8) lezen welke werken Chrétien de Troyes voordien al heeft geschreven. Een roman zoals Erec et Enide wordt er zonder onderscheid geplaatst naast een versie van de Tristan en vertalingen van de Ars Amandi, de Remedia Amoris en de Metamorfoses.Ga naar voetnoot4 Het tweede wat opvalt, is dat ook ‘taalgrenzen’ worden overstegen. De dichter beperkt zich niet tot het raadplegen van Middelnederlandse teksten, maar consulteert ook werken in het Oudfrans en het Latijn.Ga naar voetnoot5 Seghers Trojeroman, de Ferguut, Parthonopeus van Bloys en de Spiegel historiael heeft hij vermoedelijk in het Middelnederlands geraadpleegd, evenals de Roman van de Ridder metter Mouwen en de Torec. Voor Cligés, Erec et Enide en Amadas et Ydoine zijn er geen aanwijzingen dat er Middelnederlandse vertalingen van hebben bestaan, zodat we vooralsnog moeten aannemen dat ze in het Oudfrans circuleerden. Van Berte aus Grans Piés, Tristan en Isolde en de Voeux du Paon is er evidentie dat ze in het Middelnederlands hebben bestaan, zonder dat we zekerheid hebben over de taal waarin de dichter ze heeft gekend. Daarnaast heeft hij Vergilius' Aeneis en het Secretum Secretorum zeker in het Latijn geconsulteerd. De indruk die van de auteur ontstaat, is die van een zeer belezen man die bijzonder goed vertrouwd was met de contemporaine (Oudfranse en Middelnederlandse) volkstalige literatuur en tegelijkertijd de klassieke autoriteiten kende. Dat wil echter niet zeggen dat de dichter alle genoemde werken ook materieel ter beschikking zal hebben gehad. Dat hij hier en daar een beroep deed op zijn geheugen, kan geenszins worden uitgesloten. Zo behoorde de Aeneis, die de macrostructuur van de HMvL in belangrijke mate bepaald heeft, tot de meest gangbare schoolteksten, wat het waarschijnlijk maakt dat lieden die een doorgedreven opleiding hebben genoten, dit werk uit het hoofd kenden.Ga naar voetnoot6 Of ook de detailontleningen aan de Aeneis vanuit het geheugen konden worden opgeroepen, is nu nog moeilijk in te schatten; ik wil er dan ook verder niet over speculeren. Daarnaast is het ook goed denkbaar dat de dichter met allerlei Latijnse en Middelnederlandse spreuken kende uit bloemlezingen. Dit is mogelijk het geval geweest met een zegswijze uit het koningsspel die aan Horatius ontleend lijkt (XI.815-818). Zonder een bron te vermelden en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||
zonder het Latijnse citaat weer te geven, vertaalt de dichter het gezegde ‘Quo semel est imbuta recens, servabit odorem testa diu’ (Horatius, Epistolae I, 2, 69). Zoals Wackers betoogt, worden populaire Latijnse werken niet zelden ‘in stukken gehakt’: ‘statements eruit zijn een eigen leven gaan leiden, los van de receptie van de tekst als geheel.’Ga naar voetnoot7 Hoogstwaarschijnlijk kon de dichter bovendien gebruik maken van verzamelhandschriften: ‘In veel handschriften zijn meerdere teksten overgeleverd en regelmatig bestaat er inhoudelijke verwantschap tussen de samengevoegde teksten. Iemand kan dus verschillende teksten gebruiken zonder dat dat impliceert dat hij een grote bibliotheek tot zijn beschikking moet hebben gehad.’Ga naar voetnoot8 Voor de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie heb ik in dit verband gewezen op een bestaande codex met daarin onder meer Erec et Enide, Cligés en Amadas et Ydoine. Zeker voor werken zoals de HMvL, die manifest ontlenen aan een groot aantal teksten, zou het interessant zijn om na te gaan of er verzamelcodexen zijn overgeleverd waaruit de dichters van deze werken hebben kunnen putten.
Opvallend voor wat de reconstructie van het dichtersprofiel betreft, is de kritisch-selectieve manier waarop de dichter met ontleningen (ook aan volkstalige werken) omspringt en ze in het literaire concept van zijn werk inpast. Dit laatste wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door de creatieve manier waarop hij de grote structuurprincipes uit de Aeneis op zijn eigen werk toepast en er andere structureringstechnieken mee verbindt.Ga naar voetnoot9 De door de Aeneis opgelegde macrostructuur bepaalt bovendien niet alleen de indeling van de tekst in boeken en het onderscheid tussen een eerste (individueel) en een tweede (collectief) tekstgedeelte, maar stippelt ook een aantal verhaallijnen uit. Dat is het treffendst in het derde boek, waar de verhaallijn van de Ferguut die even wordt gevolgd, resoluut moet wijken voor de macrostructurele verplichtingen. Het pleit voor het structureringsvermogen van de HMvL-dichter dat hij een dergelijke ingreep kan uitvoeren zonder dat de geloofwaardigheid van de episode wordt aangetast. Op microniveau zijn de ontleningen aan de Aeneis zelfs nog frequenter.Ga naar voetnoot10 Het structurerend vermogen van de dichter laat zich echter ook bijzonder goed illustreren aan de hand van een werk dat bij uitstek bedoeld was om geconsulteerd te worden, met name de Spiegel historiael. Uit de wereldbeschrijving in dit werk distilleert de HMvL-dichter namen van koningen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||
en volkeren die hij vervolgens creatief verwerkt in zijn eigen opsomming van christelijke en heidense troepen. Hier zien we een kunstenaar aan het werk die de elementen die hij nodig heeft niet enkel zorgvuldig selecteert, maar die informatie ook op een originele manier organiseert in een nieuwe tekst, zelfs zodanig dat de oorspronkelijke tekst volledig ondergeschikt wordt aan die nieuwe zingeving en uit het zicht verdwijnt.Ga naar voetnoot11 Dat de namen van koningen en volkeren uit de Spiegel historiael stammen, is met andere woorden van geen enkel belang meer in die nieuwe tekst. De lange ontlening aan het Secretum Secretorum in de Avonturenburcht fungeert op een iets andere manier. De boodschap van de brontekst blijft daar immers intact, terwijl we zien dat de dichter uit de lange bespiegelingen van Aristoteles aan Alexander slechts een aantal kerngedachten heeft geselecteerd, met name diegene die passen binnen het vorstenideaal zoals hem dat voor ogen staat. Ook deze werkwijze verraadt een Latijn-kennis die allesbehalve oppervlakkig kan worden genoemd. De HMvL-dichter selecteert en resumeert hier zonder de ideeën van zijn brontekst te verloochenen, maar ook zonder dat hij toegevingen doet ten opzichte van het concept dat hem zelf voor ogen stond. In dit verband zouden we de term ‘rationalisering’ kunnen gebruiken, die Van Oostrom reserveert voor wat een middeleeuwse bewerker meestal met zijn brontekst doet.Ga naar voetnoot12 Kenmerkend voor de HMvL-auteur is immers ook zijn streven om de gebeurtenissen in het werk te verklaren en te motiveren. Met name in het tiende en het elfde boek dienen de didactische bespiegelingen voornamelijk om een theoretisch fundament te verlenen aan wat elders in het werk in de praktijk is gedemonstreerd. Daarbij wordt op geen inspanning gekeken. In het tiende boek maakt een lange allegorische bespiegeling de boodschap omtrent ridderschap en ‘adeldom’ duidelijk; in boek elf zijn het onder meer de theoretische uitweidingen over de stand van de planeten, die als verklaringsmodel fungeren voor de liefdescasussen die in de roman worden uitgewerkt. Uit de manier waarop deze astrologische kennis binnen het koningsspel wordt aangewend, blijkt bovendien een zekere vertrouwdheid van de dichter met deze tak van de wetenschap. Daarnaast moet de dichter ook toegang hebben gehad tot (werken met) natuurwetenschappelijke kennis (denken we maar aan de theoretische uiteenzettingen over de vervorming van de waarneming aan de hand van twee voorbeelden uit de natuurkunde) en moet hij een grote belangstelling aan de dag hebben gelegd voor de bestaande theoretische opvattingen over de liefde. Zowel de strijd tussen het oog en het hart bij het ontstaan van liefde, als de problematiek van liefde vanop afstand, allebei onderwerpen waarover in de dertiende en veertiende eeuw druk gediscussieerd werd, komen in het koningsspel meer dan eens aan bod. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||
Door de theorie niet gewoon te formuleren, maar ook meteen toe te passen op de deelnemers aan het koningsspel, slaagt de auteur erin de abstracte problematiek te concretiseren. Een goed voorbeeld daarvan is de ‘liefde vanop afstand’-problematiek die voor de participerende koppels, die immers zelf uit alle hoeken van de wereld afkomstig zijn, uiteraard bijzonder actueel is. Tegelijkertijd zijn de standpunten die worden ingenomen ook toepasselijk op de gebeurtenissen uit de tien vorige boeken. Met deze manier van werken demonstreert de dichter zijn bekommernis om de boodschap bij zijn publiek over te brengen. Zijn beleringen zijn ingebed in vrij concrete en herkenbare vormen en hebben niets van doen met abstracte, van de werkelijkheid losstaande, betogen.Ga naar voetnoot13 Door de plaats die de didactische uitweidingen in het werk innemen (het tiende en elfde boek) zorgt de dichter er bovendien voor dat de inzichten nog eens scherp worden geformuleerd alvorens het werk wordt afgesloten. Uit dit alles blijkt dat we voor de HMvL met een poeta doctus te maken hebben die er veel aan gelegen was om zijn publiek aan de hand van zijn verhaal een aantal normen en waarden bij te brengen. | |||||||||||||||||||||||
III. Datering en situeringIn de secundaire literatuur is vooral aan de datering en de situering van de HMvL ruim aandacht besteed, zonder dat men echter tot een communis opinio is kunnen komen. Hierbij zij opgemerkt dat in de HMvL nooit expliciet aan de concrete geschiedenis wordt gerefereerd. Waar de buitenliteraire historische werkelijkheid aan bod komt, is dat meestal in verhulde, prismatisch weerspiegelde, vorm.Ga naar voetnoot14 Onder meer op basis van de resultaten van het gevoerde bronnenonderzoek kunnen we nu een nieuw licht op deze problematiek laten schijnen. | |||||||||||||||||||||||
1. DateringIn tegenstelling tot de meeste aspecten van de HMvL, die in het onderzoek bijna allemaal onderbelicht zijn gebleven, heeft de dateringsproblematiek de voorbije twee eeuwen al heel wat inkt doen vloeien. In de vorige eeuw alleen al hebben Von Fallersleben, Bormans, Van den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||
Bergh, Jonckbloet en Verdam hun stempel op deze kwestie gedrukt.Ga naar voetnoot15 In de twintigste eeuw verdienen vooral Hellinga, Hegman, Lievens, Janssens en Van Uytven vermelding.Ga naar voetnoot16 Het zou me te ver leiden om hier op elk van deze bijdragen uitgebreid in te gaan. De dateringsresultaten werden echter bekomen op basis van een aantal factoren die wel de moeite van het bespreken waard zijn, vooral dan omdat m.i. een nieuwe benadering van de problematiek zich opdringt. | |||||||||||||||||||||||
a. De epiloogAanvankelijk werd de datering van de HMvL bijna uitsluitend gestoeld op een ontcijfering van de enigmatische epiloog uit hs.A.Ga naar voetnoot17 Al naargelang van de lezing van de daar aanwezige cijfers en de plaatsing van interpunctie, liet men de ontstaansdatum van het werk variëren van 1280 (Verdam) tot 1357 (Von Fallersleben, Van den Bergh, Hellinga). De datering die we in de literatuurgeschiedenissen terugvinden (1291-1317) is die van Jonckbloet, die na grondige emendatie tot deze ontstaansperiode kwam. Met uitzondering van Hellinga, die in 1953 door een symbolische interpretatie van de getallen uit de epiloog de ontstaansperiode 1350-1357 bekwam, heeft geen enkele onderzoeker tot nog toe aan het gezag van Jonckbloet durven raken.Ga naar voetnoot18 Nochtans zijn diens argumenten niet echt overtuigend, zoals ik zal trachten aan te tonen. Voor een goed begrip geef ik de epiloog waarom het allemaal te doen is, hierna weer:Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||
Nv es heinriic die dit maecte
Ende soe hi best conste geraecte
Siere pinen af soe es hi blide
Die hi begonste indien tide
Dat men screef ons heren iaerGa naar margenoot+
.iiiic. dat es waer
.xx. men ende .xl. ghehent
Alse men den daet gescreuen vent
Vander geborten ons heren
Die maria drouch met eren
.xviii. hondert iaer ende .xvii.
-------------------------------------
God hoede ons van messcieneGa naar margenoot+
Op sente sebastiaens dach
Die doe op enen vridach gelach
Wel omtrent te homestide
[...] (XII.1387-1401)
Amen.
Jonckbloet emendeert maar liefst vier van de vijf getallen: van .iiii.c in vers 1392 maakt hij .iii.c; van .xx. uit het volgende vers maakt hij .ix., terwijl hij in hetzelfde vers .xl. verandert in ‘al’! Tenslotte zet hij ook nog .xviii. in vers 1397 om in .xiii. Dit zijn bepaald geen oppervlakkige wijzigingen die m.i. bovendien nauwelijks wetenschappelijke grond hebben. Het meest plausibele lijkt nog Jonckbloets verandering van .xviii. hondert naar .xiii. honder, omdat het werk ook op andere gronden ergens in de buurt van het jaar 1300 gedateerd wordt en een datering rond 1800 sowieso uitgesloten is. Bovendien viel in 1317 (1318 in de nieuwe stijl) Sint-Sebastiaansdag, te weten 20 januari, inderdaad op een vrijdag, zoals verderop in de epiloog wordt meegedeeld. Nu was dat weliswaar ook het geval in 1290, 1296, 1301, 1307, 1324 en 1329, maar van al die jaartallen rijmt enkel ‘1317’ op ‘messciene’ uit het volgende vers. Voor de drie overige emendaties van Jonckbloet zie ik echter geen enkele reden, al zeker niet voor de verandering van .xl. in ‘al’, waardoor een getal in een woord wordt omgezet en men de isoleringspunten moet negeren. Ik vind het dan ook onverklaarbaar dat Jonckbloets datering zonder meer in de literatuurgeschiedenissen werd overgenomen en zelfs in de secundaire literatuur over de HMvL ook nu nog vaak als een vaststaand feit gepresenteerd wordt. Op basis van het voorgaande kunnen we niet anders dan vaststellen dat de emendatie nogal willekeurig gebeurde, blijkbaar met als enige bedoeling om een duistere (en dus oninterpreteerbare) epiloog zin te geven en te laten passen in een hypothese omtrent het auteurschap. Die hypothese kwam erop neer dat men de in vers 1387 meegedeelde naam ‘heinriic’ interpreteerde als ‘Hein van Aken’, een dichter die, blijkens een mededeling in Boendales Lekenspieghel (III.17.91-93) uiterlijk rond 1330 overleden was.Ga naar voetnoot20 Al in 1855 had Jonckbloet begrepen dat de door Von Fallersleben voorgestelde datering (1357) hiermee niet te rijmen viel, wat hem aanzette tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||
emendatie van de epiloog.Ga naar voetnoot21 Lievens bestrijdt de toeschrijving van de HMvL aan Hein van Aken op inhoudelijke gronden. Omdat de HMvL een heel andere geest zou ademen dan het enige andere met zekerheid door Van Aken geschreven werk, Van den coninc Saladijn ende van Hughe van Tabaryen, meent hij dat een identiek auteurschap uitgesloten is. Aan de datering van Jonckbloet raakt ook hij echter niet.Ga naar voetnoot22 Nog een argument tegen Jonckbloets datering is dat m.i. geen enkel element in de tekst de lange ontstaansperiode die Jonckbloet voor het werk veronderstelt (van 1291 tot 1317, i.e. meer dan 25 jaar) bevestigt. Jonckbloet meende een argument voor deze lange periode te zien in de prologen die aan de twaalf boeken voorafgaan, waarbij hij de plotse verandering in de houding van de ‘ik’ in de proloog van het tiende boek zo interpreteerde dat er een hele tijd moest zijn verstreken tussen de afwerking van Boek IX en het begin van Boek X. Ik heb elders in dit proefschrift beargumenteerd dat we in deze prologen niet met een autobiografische reflectie van de dichter te maken hebben, maar wel met een literair procédé. Bovendien zijn de verhaallijnen doorheen de verschillende boeken opvallend consistent, en dit ondanks de vrij ingewikkelde compositie van de tekst. Dit pleit zowel tegen de hypothese van een zeer lange ontstaansperiode als tegen een voorstelling waarin het ontstaan van de tekst gedurende enkele tientallen jaren onderbroken zou zijn geweest.Ga naar voetnoot23 Wat de cijfers zelf betreft, valt op te merken dat ook elders in het werk hs.A en hs.B precies op het vlak van getallen vaak opvallend verschillen, waarbij nu eens de lezing van hs.B, dan weer die van hs.A oorspronkelijker lijkt.Ga naar voetnoot24 Ook vanuit die optiek moeten we dus voorzichtig omspringen met het cijfermateriaal uit de epiloog in hs.A.
Er zijn nog andere redenen om op onze hoede te zijn bij de interpretatie van de epiloog. Zo is de oorspronkelijkheid ervan niet met absolute zekerheid vaststelbaar. De epiloog is immers enkel overgeleverd in hs.A. Dit is relevant, omdat een vergelijking van de handschriften heeft uitgewezen dat hs.B over het algemeen betrouwbaarder is dan hs.A.Ga naar voetnoot25 Ook in de Duitse vertaling | |||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||
van Von Soest is geen epiloog aanwezig. Nu kan men daartegen opwerpen dat een datering van de oorspronkelijke tekst niet langer zinnig is in een kopie die pas aan het begin van de vijftiende eeuw tot stand kwam (hs.B), en al zeker niet in een Duitse vertaling van het einde van die eeuw (hs.E). Dat mag dan al waar zijn, evengoed dienen we m.i. rekening te houden met de mogelijkheid dat de epiloog, volledig of gedeeltelijk, het werk is van een kopiist. Voor de hypothese dat tenminste een stuk van de epiloog door een kopiist zou zijn toegevoegd, pleit de vaststelling dat de verzen op f. 120 ro (vanaf ‘God hoede ons van messciene’ (vs. 1398)) duidelijk later zijn geschreven, namelijk op het ogenblik dat de HMvL werd samengebonden met een handschrift van de Walewein, volgens Lieftinck ergens in de tweede helft van de veertiende eeuw.Ga naar voetnoot26 Het meest relevante vers, met de mededeling dat Sint-Sebastiaansdag toen op een vrijdag viel, vinden we op fol. 120ro terug. Sleiderink suggereert dat bij de samenvoeging van de twee teksten mogelijk is getracht om een onvolledige epiloog van een slot te voorzien dat een wat authentieke indruk maakte.Ga naar voetnoot27 Daarnaast moeten we uiteraard ook met de mogelijkheid rekening houden dat de hele epiloog, zoals Lievens suggereerde, ‘gebrabbel [is] van de kopiist. “Heinriic die dit maecte” zou dan slaan op de materiële arbeid van het schrijven.’Ga naar voetnoot28 Voor Lievens' opvatting pleit de vaststelling dat ook elders op een vergelijkbare manier epilogen met colophon-karakter door kopiisten werden toegevoegd. Een goed voorbeeld daarvan biedt de Roman van Walewein (Leiden, Universiteitsbibliotheek Ltk. 195) - nota bene het werk waarmee de HMvL samen in één codex zit- waar een kopiist schrijft: Dese bouc was ghescreven int jaer
-Dat seggic ju wel vorwaer-
Als men screef MCCC ende L. mede.
God gheve ons sinen euwegen vrede! (11199-11202)Ga naar voetnoot29
Dat de Walewein in dezelfde codex als de HMvL is opgenomen én een vergelijkbare epiloog heeft, die daar duidelijk door een kopiist is toegevoegd, is een sterk argument tegen de oorspronkelijkheid van de epiloog in hs.A. Een ander voorbeeld komt uit een handschrift van de Brabantsche Yeesten, waar de kopiist zich als Henricus Vanden Damme bekend maakt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||
Dit boec heeft volbracht aldus
Vanden Damme Henricus
Niet gedicht maer volscreven
Opten vryendach omtrint neghen
Uren, die xv in meye ghelah,
Alsmenoec ghescreven sach
Ons heeren iaer xiiij hondert
Ende xliiij, wien dat wondert
God sy ghelooft, die hem den tijt
Heeft verleent ende respijt
Dat hy die goede stadt daer met
Van Bruesele te vrede heeft ghesedt.Ga naar voetnoot30
Hoewel de kopiist hier verduidelijkt dat hij de tekst niet heeft ‘gedicht’, maar wel ‘volscreven’, zijn de gelijkenissen met de HMvL verder wel frappant. Gesteld dat de oorspronkelijke redactie van de HMvL toch een epiloog zou hebben bevat -ik wil die mogelijkheid hier niet definitief uitsluiten- dan kunnen we m.i. slechts vaststellen dat uit de epiloog zoals die in hs.A is overgeleverd niet erg veel met zekerheid valt af te leiden en al zeker geen datering! Alles bij elkaar vind ik dat we in de huidige situatie aan de epiloog niet meer aandacht moeten besteden dan strikt genomen noodzakelijk of wenselijk is. Zolang er niet meer duidelijkheid komt over het statuut van de epiloog -en daar zou bijvoorbeeld verandering in kunnen komen door de vondst van een nieuw fragment- ben ik van mening dat we ons op andere argumenten zullen moeten toespitsen voor een nadere bepaling van de datering van de tekst. | |||||||||||||||||||||||
b. De knipoogjesVooral Janssens heeft zich in een artikel uit 1977 beziggehouden met het opsporen van mogelijke toespelingen in de tekst op historische gebeurtenissen. In het spoor van Hegman en Lievens betoogde hij dat de HMvL niet voor een Limburgs, maar vermoedelijk wel voor een Brabants functioneringsmilieu werd geschreven.Ga naar voetnoot31 Het belangrijkste knipoogje in die richting dat ook voor de datering van belang is, is de verheerlijking van de Limborchse erfgenamen Heinric en Margriete. Na het uitsterven van het geslacht Limborch in 1283 zou een dergelijke ophemeling vreemd zijn geweest, tenzij ze bedoeld was om de overwinnaar van Woeringen (1288), de nieuwe hertog van Brabant én van Limburg, meer luister bij te brengen. Deze hypothese wordt sedert Hegman 1958 algemeen aanvaard. Voor de datering impliceert dat dat de HMvL in elk geval na 1288 ontstaan is. Van Uytven slaagt erin de terminus post quem nog iets verder op te schuiven. De eerder al door Janssens aangehaalde sympathieke voorstelling van de graaf van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||
Luxemburg in het tweede HMvL-boekGa naar voetnoot32 wordt door Van Uytven in verband gebracht met de verzoening tussen het Luxemburgse en het Brabantse huis vanaf 1290. Deze hernieuwde goede verstandhouding wordt in juni 1292 bezegeld door het huwelijk van de Brabantse hertogsdochter Margaretha met graaf Hendrik van Luxemburg.Ga naar voetnoot33 Het was Janssens al opgevallen dat uitgerekend deze Margaretha, net als Margriete in de HMvL, haar naam geërfd had van haar moeder (Margaretha van Vlaanderen), en, zoals de heldin in de roman tot de hoogste toppen van de samenleving opklom.Ga naar voetnoot34 Als deze overeenkomsten niet op toeval berusten, dan zou 1290/1292 een terminus post quem voor Boek II kunnen zijn.Ga naar voetnoot35 Ik kom daar bij de situering nog op terug. Veel verder kan men voor het bepalen van de datering aan de hand van knipoogjes m.i. niet komen. Naast de moeilijkheid om het realiteitsgehalte van eventuele toespelingen op zijn juiste waarde te schatten, is het ook niet evident om aan de hand van knipoogjes een terminus ante quem te bepalen. Van Uytven heeft als mogelijke terminus ante quem de opnieuw vijandig geworden relaties tussen Brabant en Luxemburg vanaf 1329 vooropgesteld. Dit lijkt plausibel, maar ook in een werk van latere ontstaansdatum zou een auteur als knipoog naar het verleden uiteraard een referentie aan een vroegere positieve relatie tussen beide huizen hebben kunnen aanbrengen. Dat de auteur regelmatig naar het verleden knipoogt, wordt door Janssens trouwens op andere gronden aangenomen.Ga naar voetnoot36 Samenvattend kan worden gesteld dat knipoogjes ons wat de datering (en vooral wat de situering (cf. infra)) betreft, weliswaar een heel eind op weg kunnen helpen, maar dat ze vaak toch ook geen uitsluitsel kunnen geven over de ontstaansperiode.Ga naar voetnoot37 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||
c. BronnenonderzoekHet vaststellen van ontleningen in een tekst kan een interessante uitvalsbasis zijn voor het bepalen van de datering van die tekst, uiteraard op voorwaarde dat het werk waaraan ontleend wordt zelf met zekerheid te dateren valt, wat lang niet altijd het geval is. Voor de HMvL hebben we wat dat betreft geluk. Zoals in Hoofdstuk XI werd aangetoond, heeft de HMvL-dichter zich voor het kader van zijn koningsspel gebaseerd op het koningsspel uit de Voeux du Paon of de Middelnederlandse vertaling daarvan, de Roman van Cassamus. Aangezien de Voeux du Paon rond 1312 is ontstaan, impliceert dit meteen dat de HMvL na 1312 tot stand moet zijn gekomen. Ik heb verder ook aannemelijk gemaakt dat de dichter van de bewerkte versie van de Roman van Cassamus op de HMvL een beroep heeft gedaan voor de beschrijving van een locus amoenus. Deze bewerkte Cassamus-versie, die samen met de Rose van Heinric, met Die frenesie, Der Naturen Bloeme en de Rijmbijbel in één band heeft gezeten, wordt op basis van codicologische argumenten meestal rond 1325 gedateerd.Ga naar voetnoot38 Het bronnenonderzoek heeft voor de HMvL dus een terminus post quem van ca.1312 en een terminus ante quem van ca.1325 opgeleverd. | |||||||||||||||||||||||
d. Codicologische en taalkundige argumentenGa naar voetnoot39Van de HMvL-handschriften en fragmenten worden er twee nog in de eerste helft van de veertiende eeuw gedateerd en vier rond het midden van die eeuw.Ga naar voetnoot40 Daarop afgaand is het waarschijnlijk dat de oorspronkelijke tekst in het eerste kwart van de veertiende eeuw ontstaan moet zijn. Recentelijk heeft Klein de datering van één HMvL-fragment nog wat scherper trachten te stellen door te betogen dat dit fragment -het gaat om [H52] bij Kienhorst- zeer duidelijk geschreven werd door kopiist D van de Lancelotcompilatie, een werk dat gewoonlijk rond 1320 gedateerd wordt. Klein neemt aan dat het HMvL-fragment uit een handschrift stamt dat vlak na het ontstaan van de oorspronkelijke tekst moet zijn afgeschreven, ook rond 1320 dus.Ga naar voetnoot41 Zijn argumentatie is een beetje wankel in de zin dat hij als ijkpunt de eveneens onzekere datering van de Lancelotcompilatie neemt. Als we met een zekere foutenmarge rekening houden, dan kunnen we er m.i. toch nog van uitgaan dat het HMvL-fragment ergens tussen 1310 en 1340 ontstaan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||
moet zijn, wat de vermoedelijke datering van de HMvL op basis van andere argumenten niet tegenspreekt. De kopiisten van de Lancelotcompilatie moeten in die periode wel zeer actief zijn geweest, zoals blijkt uit het feit dat kopiist A van deze codex ook de kopiist is geweest van de verkorte Cassamus, Die Rose, De frenesie, Der Naturen Bloeme en de Rijmbijbel in het Amsterdamse handschrift.Ga naar voetnoot42 Dat een fragment van de HMvL geschreven werd door kopiist D van de Lancelotcompilatie, terwijl de zelfstandig overgeleverde verkorte Cassamus-bewerking geschreven werd door kopiist A van deze codex is op zichzelf al opmerkelijk. Gecombineerd met de resultaten van het bronnenonderzoek waaruit blijkt dat de dichter van de Cassamus-bewerking zich vermoedelijk mede op de HMvL geïnspireerd heeft, terwijl de HMvL-dichter mogelijk van de oorspronkelijke Cassamus-vertaling gebruik heeft gemaakt, komen deze twee Middelnederlandse werken nu wel erg dicht bij elkaar in de buurt. Bovendien stelde Van den Berg vast dat de auteurs van de HMvL en van de verkorte Cassamus een zeer gelijkaardige stijl hebben die hij als ‘goeddeels analytisch-dynamisch’ karakteriseert en waarin Vlaamse en Brabantse kenmerken elkaar in evenwicht houden.Ga naar voetnoot43 Hij suggereert dat beide werken zouden zijn geschreven door een Vlaming in Brabantse loondienst.Ga naar voetnoot44 Ook op taalkundige gronden is een datering van de twee werken in dezelfde periode dus verantwoord. De handschriftelijke overlevering van de Cassamus maakt bovendien duidelijk dat ook van deze tekst Brabantse fragmenten uit de eerste helft van de veertiende eeuw zijn bewaard.Ga naar voetnoot45
Een terminus ante quem van 1325 voor de HMvL lijkt op basis van het voorgaande zeer plausibel. Deze datering wordt tenslotte nog bevestigd door de aanwezigheid van twee sententiae op een schutblad van het reeds eerder genoemde handschrift van Der Naturen Bloeme.Ga naar voetnoot46 Twee van de daar geattesteerde spreuken stammen uit de HMvL. De overeenkomsten zijn bijna woordelijk: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||
Aangezien de schutblad-sententiae duidelijk een bloemlezing zijn -met spreuken uit onder meer de Parthonopeus, Maerlants Historie van Troyen en Jans Teesteye en het Boec vander WrakenGa naar voetnoot48- is de HMvL hier met vrij grote zekerheid gevende partij. Lieftinck dateert de sententiae in de eerste helft van de veertiende eeuw.Ga naar voetnoot49 Dat wordt meteen een materiële terminus ante quem voor het ontstaan van de HMvL.
Concluderend kunnen we stellen dat op basis van het bronnenonderzoek een datering van de HMvL na ca.1312 zeker is, terwijl zowel codicologische elementen, knipoogjes als opnieuw het onderzoek van bronteksten, aanwijzingen leveren voor een datering vóór ca.1325.Ga naar voetnoot50 Daarmee hebben we een terminus post quem en een terminus ante quem vastgesteld waarmee we nu aan de slag kunnen voor een nadere situering van het werk. | |||||||||||||||||||||||
2. Situering: auteur, opdrachtgever en functioneringsmilieuVoor de HMvL beschikken we voor het bepalen van de auteur, de opdrachtgever en het functioneringsmilieu maar over weinig harde feiten. Behalve een naam (Heinric), waarvan het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||
voorlopig nog onduidelijk is of het niet de naam van een kopiist betreft (cf. supra), resten ons geen betrouwbare auteursgegevens. Ik acht het dan ook weinig zinvol om binnen het kader van dit proefschrift verder over het auteurschap te speculeren.Ga naar voetnoot51 Ook het vaststellen van opdrachtgever en functioneringsmilieu is bij gebrek aan expliciete signalen geen sinecure. Nu hoeft dit niet echt te verbazen. Zelfs in het geval van rijmkronieken ziet de moderne onderzoeker zich niet zelden voor grote moeilijkheden geplaatst als het gaat om het bepalen van opdrachtgever en doelpubliek. Denken we maar aan de Brabantsche Yeesten van Jan van Boendale, een werk dat sommigen zien functioneren in ‘stedelijk-nationalistisch’ verband, terwijl anderen argumenten hebben aangedragen voor een dynastieke interpretatie van de kroniek.Ga naar voetnoot52 Toch hoeven we niet meteen te wanhopen. Hage heeft in zijn proefschrift m.i. overtuigend aangetoond dat ondanks de gebrekkige betrouwbaarheid van een heleboel elementen uit (in zijn geval) de rijmkronieken, er vaak toch nog een mogelijkheid bestaat om door te dringen tot de historische werkelijkheid van een bepaalde periode en om daaruit ook aanwijzingen over opdrachtgever en functioneringsmilieu te distilleren. Hages bewijsvoering is m.i. ook bruikbaar voor een in opzet fictief werk als de HMvL. We weten dat de HMvL-auteur niet de bedoeling had om een kroniek te schrijven; in het laatste boek suggereert hij dat het er hem vooral om te doen was ‘dapperheid’ te illustreren (XII.1828-1830). Wel verheerlijkt hij in een hoofse liefdesroman het huis van Limburg, waarbij hij in zijn streven naar realisme een aantal verhaalelementen - gaande van geografische elementen tot opsommingen van politieke constellaties- ‘ontleent’ aan de contemporaine werkelijkheid.Ga naar voetnoot53 Ik meen dan ook dat een benadering van de HMvL vanuit de toenmalige historische context verantwoord is.
Traditioneel wordt de HMvL geassocieerd met het Brabantse hertogelijke huis. Die associatie dateert al van in de jaren 50, toen Hegman zich afvroeg wat een dichter er na 1288 (de Slag bij Woelingen) toe kan hebben gebracht om een verheerlijking te schrijven van een uitgestorven Limburgs geslacht, tenzij dan de titel waarop zijn heer aanspraak maakte, meer kracht en luister bij te zetten.Ga naar voetnoot54 Vooral Janssens is in zijn ‘knipoogjes-artikel’ op dit spoor verder gegaan en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||
situeert de HMvL in de onmiddellijke omgeving van de Brabantse hertog Jan I of Jan II.Ga naar voetnoot55 Opdrachtgever en functioneringsmilieu worden hier dus gelijkgeschakeld: de HMvL zou tot stand gekomen zijn dankzij en voor een hertogelijk Brabants publiek.
Dat de HMvL Brabants is, is in elk geval zeer aannemelijk. Van de overgeleverde handschriften en fragmenten zijn de vroegst gedateerde bijna allemaal Brabants.Ga naar voetnoot56 Hoewel dit geen bewijs is, is het toch een belangrijke aanwijzing voor het bepalen van het ontstaans- en zeker van het functioneringsmilieu. Bovendien moet ook de taal van de oorspronkelijke HMvL Brabants zijn geweest, met een Vlaamse inslag.Ga naar voetnoot57 De allusies op Brabantse toestanden die Janssens in de tekst opmerkt, lijken bovendien bedoeld voor een adellijk publiek dat van de Brabantse politiek goed op de hoogte was. Dat daarbij ook onmiddellijk aan de kringen rond de hertog werd gedacht, heeft vermoedelijk vooral te maken met de omvang van het werk. Meer dan 22000 verzen is een naar middeleeuwse normen behoorlijke lengte voor een tekst. Gewoonlijk wordt ervan uitgegaan dat het toch vooral in de hoogste adellijke kringen was dat de ‘noodzakelijke randvoorwaarden’Ga naar voetnoot58 voor de totstandkoming van dergelijke werken van langere adem beschikbaar waren. Vorsten wierpen zich, door statuszucht gedreven, op als begunstigers van literaire werken, om zo de glans van hun bewind beter te laten uitkomen.Ga naar voetnoot59 Maar de situering van werken in een hofmilieu is niet zelden ook een zwaktebod, in de hand gewerkt door een gebrekkig zicht op de situatie aan de kleinere hoven. Van de grotere hoven resten ons vaak zowel literaire als ambtelijke gegevens, iets wat voor de kleinere hoven meestal ontbreekt.Ga naar voetnoot60 Mede daarom houdt Van Oostrom de deur voor de lagere echelons tegenwoordig op een kier: ‘men [moet] overigens niet dadelijk denken dat bekostiging van literatuur buiten het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||
materiële bereik van de lage adel zou hebben gelegen.’Ga naar voetnoot61 Bovendien moeten we van het idee af dat de hoven eilanden waren die hooguit onderling contact hadden; alles wijst er immers op dat er precies daar een intensieve wisselwerking moet hebben plaatsgevonden met de andere standen en hun wereld.Ga naar voetnoot62 Vooral door de wisselende ‘bezetting’ en de ‘instabiliteit’ van het hof -wie ertoe behoorde en wie niet, was blijkbaar aan snelle verandering onderhevig- is het zeker dat het hof niet geïsoleerd was van de omringende cultuurwereld van stad en burgerij.
Een aantal inhoudelijke elementen uit de HMvL laat toe om te speculeren over een lager functioneringsmilieu. Zo komen niet alle HMvL-hoofdpersonages uit de hoogste regionen van de toenmalige samenleving. Veeleer krijgen we een soort ‘maatschappelijke staalkaart’ voorgeschoteld: Heinric en Margriete zijn hertogskinderen, Echites is een gravenzoon, Evax is de in afkomst niet nader gedefinieerde voedsterbroeder van Echites, en Jonas is zelfs de knecht van deze ‘statusloze’ Evax. Toch is uitgerekend Jonas de enige die (noch op ridderlijk noch op amoureus vlak) flatert en precies hem wordt in het tiende boek een vorstenspiegel voorgehouden. Een belangrijk onderdeel van de bespiegelingen in de Avonturenburcht, is er bovendien op gericht om duidelijk te maken dat rijkdom geen garantie biedt voor succes. Dat alle personages uiteindelijk opklimmen tot de hoogste adellijke, zelfs vorstelijke rangen (Heinric wordt keizer van Constantinopel, Echites en Margriete koning en koningin van Armenië, Evax koning van Aragon en Jonas koning van Civele) zou kunnen worden geïnterpreteerd als aanmoediging naar de lagere adel toe. In een tijd waarin geboorteadel alleen steeds minder volstond om het te maken binnen de ridderlijke samenleving, zou een tekst waarin adeldom werd gelieerd met hoofs en dapper gedrag, zonder meer in de kaarten van de lagere adel gespeeld kunnen hebben... Anderzijds mogen we ons ook niet blindstaren op de lagere afkomst van enkele van de HMvL-personages: ‘A host of writers emphasise how important it is that poor knights are held in honour and esteem, and to remember that riches without high qualities are nothing worth. The theme is strong both in the romances and the books of courtesy. [...] This apparent emphasis on poverty and moderation is deceptive, however. [...] The brilliant descriptions in Arthurian romance of the manner in which an errant hero is welcomed when he comes to a castle [...] tell us quite clearly that homeliness is not part of the style to which such a one is expected to be socially accustomed. The great virtue of the patronage of poor knights by such as Arthur and Alexander was that it made the poor richer, and brought them closer to the glamorous, fur-robed and castle-dwelling world of the high nobles.’Ga naar voetnoot63 Iets dergelijks is ook het geval in de HMvL. Zoals uit de vorige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||
hoofdstukken is gebleken, is het sociale thema binnen de HMvL vanaf de eerste boeken prominent aanwezig. Ook de hoog-adellijke personages leren inzien dat afkomst alleen niet volstaat om te slagen in het leven. Anderzijds stellen we vast dat ook de personages van lagere rang uiteindelijk hoge toppen scheren. De finale ambitie is toch weer de vorstelijke status, met alles erop en eraan. Dit lijkt erop te wijzen dat het werk was bestemd voor personen (eventueel ook van lagere afkomst) die in elk geval interesse tonen voor de ideologie en de politiek van de hoogste gezagsdragers. We zouden bijvoorbeeld kunnen denken aan een maecenas die zelf niet tot de hoogste politieke klasse behoorde, maar er wel graag toegang toe zou krijgen.Ga naar voetnoot64 Ik kom hierna op deze mogelijkheid nog terug.
Hét ‘politieke’ element dat in het knipoogjes-artikel van Janssens de doorslag heeft gegeven voor de situering van de HMvL in Brabantse hertogelijke kringen, is de definitieve verpanding van het Limborchse hertogdom aan Brabant op het einde van het werk: Ende unse lant versetten tzu hantz
An den hertoge, unsen neve, van Brabant. (XI.1688-1689)
Deze passage wordt door Janssens geïnterpreteerd als een verwijzing naar de gebeurtenissen na de Slag bij Woeringen, waarbij het Limburgse grondgebied door Jan I van Brabant werd ingelijfd.Ga naar voetnoot65 Opvallend is wel dat in de HMvL de Limburgers hun hertogdom weliswaar definitief verpanden, maar in ruil daarvoor wel de keizerskroon van het Byzantijnse Rijk krijgen én huwen met de koning van Armenië. Janssens meent dat het huis van Limborch hiermee wordt getranscendeerd in een hogere toekomst en dat het werk werd opgedragen aan de nieuwe ‘hertog van Limburg’, de hertog van Brabant.Ga naar voetnoot66 Maar zou het ook niet kunnen dat in de HMvL gealludeerd wordt op de lotgevallen van een afstammeling van het Limburgse huis, die ondanks de inlijving van het hertogdom bij Brabant, een indrukwekkende carrière opbouwde? Een voor de hand liggende kandidaat binnen deze denkpiste is Hendrik VII van Luxemburg,Ga naar voetnoot67 sedert 1292 echtgenoot van de Brabantse Margaretha (!), dochter van Jan I, en sinds 1308 bovendien keizer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||
van het Heilig Roomse Rijk. Het was deze Hendrik VII die in 1313 om het leven kwam en naar wiens dood in een handschrift van de Voeux du Paon wordt verwezen. Ook zijn literatuurminnende zoon Jan de Blinde, die vanaf 1313 de Luxemburgse troon bezette, zou binnen deze optiek in aanmerking kunnen komen. Dat het Luxemburgse en het Brabantse hof sinds het huwelijk van Margaretha en Hendrik nauwe betrekkingen onderhielden, weten we met zekerheid.Ga naar voetnoot68 Bovendien is ook vanuit een andere hoek gesuggereerd dat er aan het Luxemburgs-Boheemse hof Middelnederlandse werken functioneerden. Klein, die een uitgave van Der Herzog von Braunschweig voorbereidt, is op grond van taalkundige en inhoudelijke argumenten van mening dat deze tekst nog in de eerste helft van de veertiende eeuw door een Brabantse dichter zou zijn geschreven, mogelijk in opdracht van Jan de Blinde.Ga naar voetnoot69 De Brabantse dichter, die zichzelf Augustijn noemt -Klein denkt aan de bekende Augustijnken van Dort- zou het werk geschreven hebben in een mengtaal van Brabants en Middenfrankisch. Pas later zou het werk verduitst zijn.Ga naar voetnoot70 Klein gaat ervan uit dat Jan de Blinde de taal van zijn moeder (de Brabantse Margaretha) minstens moet hebben begrepen, mogelijk zelfs goed moet hebben gekend.Ga naar voetnoot71 Ook de zoon van Jan de Blinde, Wenceslas, de latere Brabantse hertog door zijn huwelijk met Johanna, dochter van Jan III, is met zekerheid het Nederlands machtig geweest, getuige het optreden van Nederlandstalige dichters aan het Brabantse hof tijdens zijn regering.Ga naar voetnoot72 Als de HMvL inderdaad ook met het Luxemburgse huis in verband kan worden gebracht, zou dit bovendien op een voor de hand liggende manier verklaren waarom de Herzog von Braunschweig met quasi-zekerheid op de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibille uit de HMvL is geïnspireerd.Ga naar voetnoot73
Dat er in de HMvL effectief rekening wordt gehouden met Luxemburgse belangen mag ook blijken uit een beschrijving van het Luxemburgse wapen in Boek II. Van de vier aanwezige wapenschilden in de HMvL zijn er drie gereserveerd voor hoofdpersonages (Heinric, Echites en Evax) en is er één toegekend aan de graaf van Luxemburg! Wapenschilden komen in ridderromans vaker voor. Naast een heleboel fictieve wapens treffen we regelmatig ook reële | |||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||
wapens aan die niet zelden een licht werpen op de opdrachtgever en/of de primaire publiekskring. Bekende voorbeelden zijn de Brabantse wapenkleuren van Hectors schild in Seghers Trojeroman, het ‘Hollandse’ schild van Alexander de Grote in Alexanders Geesten of het schild van Roelants vader in de Middelnederlandse Fierabras dat eveneens het wapen van de Hollandse graven toont.Ga naar voetnoot74 De vier wapenschilden uit de HMvL zijn vreemd genoeg nog nooit grondig bestudeerd. Ik neem hier de gelegenheid te baat om althans een eerste aanzet daartoe te geven. Wanneer in het tweede boek Trier wordt belegerd door vijandelijke troepen behoort de graaf van Luxemburg aanvankelijk tot het vijandelijke kamp. Arnout van Ardennen, Heinrics gezel, toont Heinric de tenten van de Luxemburger waarop twee vlaggen staan: Ende up ygelich eyne banyere
Van lasure, dar düre varen
Wijs veschen, oft strijpen weren,
Mit eynen lewe van kele roet?Ga naar voetnoot75 (II.649-652)
Een rode leeuw op een blauw veld met witte dwarsbalken is ook in werkelijkheid het Luxemburgse wapen, afgezien dan van de kroon die in de beschrijving ontbreekt. Of de dichter met het weglaten van de kroon een bedoeling had, valt nog moeilijk te achterhalen.Ga naar voetnoot76 In paragraaf III.1. van dit hoofdstuk kwam in verband met de datering al ter sprake dat de positiewisseling van de graaf van Luxemburg in het tweede boek -aanvankelijk strijdt hij mee in het vijandelijke kamp, maar nadien kiest hij de zijde van Heinric- mogelijk verband houdt met de reële wijzigingen in de Brabants-Luxemburgse verhoudingen vanaf 1292 (huwelijk van graaf Hendrik VII van Luxemburg met de hertogsdochter Margaretha van Brabant). Uit de aanwezigheid van het Luxemburgse wapen en (in tweede instantie toch) de sympathieke voorstelling van de Luxemburgse graaf in de HMvL kunnen we m.i. besluiten dat de HMvL-auteur in elk geval rekening hield met de Luxemburgse belangen. Een zeer opmerkelijke passage die ook binnen dit denkkader past, is er één uit het vierde boek. Margriete, die in Constantinopel verblijft, wenst Echites het beste toe voor zijn tocht: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||
Ich gan uch harde wale wael-vart,
Ich wolde yr keyser van Romen weirt.
Uch blyve ich van hertzen getrouwe.(IV.602-604)
Binnen het verhaal zal dit ‘wishful thinking’ blijken te zijn -Echites brengt het immers ‘slechts’ tot koning van Armenië-, maar een attent Brabants-Luxemburgs publiek, dat wist dat sedert 1308 de echtgenoot van de Brabantse Margaretha inderdaad keizer van het Heilig Roomse Rijk was, zou hiernaar wel oren gehad kunnen hebben.Ga naar voetnoot77
Naast het wapen van de graaf van Luxemburg, is ook het wapen van de Griek Echites identificeerbaar. Wanneer hij op het punt staat om als ridder de wijde wereld in te trekken, krijgt hij van de Limburgse Margriete een wapenkleed: Van Lymburch die kusche smale
Sade: ‘Jonchere, nyempt van mich
Diese schoenheit. Ich wille dat yr
So uch prueft alz ich uch gan,
Want sullich dregt der liefste man
Den [ich] ye gesach up ertrich,
Van silver ind van eynen lewe rijch
Van kele mit eynen stertz dorch-spletten.
Ich wille wale dat ir wettet,
Dat ichs uch van hertzen gan.’ (IV.453-462)
Dit is onmiskenbaar het Limburgse wapen,Ga naar voetnoot78 op het ontbreken van de kroon na. Hierboven hebben we gezien dat ook de Luxemburgse leeuw ongekroond voorkomt en ook op afbeeldingen treffen we de Limburgse leeuw niet zelden ongekroond aan.Ga naar voetnoot79 Aangezien het geslacht Limburg sinds 1283 was uitgestorven, moet het Limburgse wapen vooral een Brabants publiek hebben aangesproken. Na de overwinning bij Woeringen werd het Brabantse wapen immers ‘aangevuld’ met het Limburgse in een gevierendeeld schild.Ga naar voetnoot80 Dat de beschrijving van het Limburgse wapen ook bedoeld was om door het publiek te worden begrepen, leid ik af uit het feit dat er ook elders in het verhaal subtiel op het wapen wordt gezinspeeld. Zo zien Echites en Evax, die aanvankelijk de betekenis van de heraldiek niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||
begrijpen, tot hun verwondering precies dit wapen bij hun doortocht in het hertogdom Limburg overal opduiken. Ze leiden er in de eerste plaats uit af dat het een belangrijk wapenteken is: Mer ich sien sij hi en den sael
Tzu menger stat stoin geschreven.
Sy is, dunckt mich, wael verheven. (V.705-707)
Naar het publiek toe moet deze passage ironisch bedoeld zijn. Tegenover de onwetende Evax die toegeeft dat hij geen idee heeft waarom Margriete Echites precies dat wapen heeft meegegeven (V.700-704), staat het publiek, dat wel op de hoogte moet zijn geweest.Ga naar voetnoot81 Naderhand wordt Echites ook ‘den ridder mit den lewe’ (V.1149) genoemd. Blijkbaar moest het geïntendeerde publiek daaraan genoeg hebben om te weten over wie het ging.
In totaal wordt Echites zes keer rechtstreeks in verband gebracht met het Limburgse wapen (vergelijk ook IV.1895-1902; V.1148-1149 en VII.279-286). In een tekst die functioneert binnen een politieke context waarin Limburg niet meer bestaat, is dat m.i. vooral zinnig binnen een Brabants kader. Brabant was duidelijk trots op zijn Limburgse verovering, getuige onder meer de vierendeling van het wapenschild sinds Jan II. Samenvattend kunnen we onder meer uit het voorkomen van het Luxemburgse en het Limburgse wapen in de HMvL voorlopig concluderen dat in het werk rekening werd gehouden met zowel Brabantse als Brabants-Luxemburgse belangen.
Daarnaast komen er in de HMvL nog twee moeilijker definieerbare wapens voor. Eerst en vooral is er het wapen van het hoofdpersonage Heinric. Wanneer hij in het tweede boek tot ridder wordt geslagen -een deel van de passage is ontleend aan de LorreinenGa naar voetnoot82- wapent hij zich: He wopende sich tzu der stede
Mit guden wopen altzu-moel.
Eynen wopen-rock van syndoel,
De roet was, den dede he ain,
Ende dar-yn eynen halven man
Van wysen silver irhaven,
Sijn müder had en eme gegeven. (II.177-183)Ga naar voetnoot83
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||
Twee zaken springen hier in het oog: de opvallende beschrijving van het wapenteken (een rood veld met een zilveren halve maan) en de opmerking in het laatste vers: ‘Sijn müder had en eme gegeven.’ Laten we met het laatste beginnen. Dat Heinric langs moederskant van respectabele komaf is, wordt ook elders gesuggereerd, bijvoorbeeld in het vijfde boek waarin zijn moeder (de Limborchse hertogin) en niet zijn vader, Echites te woord staat, geflankeerd door twee raadgevers. Echites krijgt er te horen dat Margriete voorbestemd was voor de Franse koning en dat er bovendien langs moeders zijde al connecties met het Franse koningshuis bestaan: Wir hedden die maget fier
Wael bestaet hogelich
Ain den coninc van Vranckerich,
De mijnre suster dochter heeft. (V.625-631)
Of die ‘suster dochter’ ook een knipoogje naar een reële persoon is, heb ik niet kunnen achterhalen. In de Limburgs-Luxemburgse of Brabantse hertogelijke gelederen dient zich m.i. niet onmiddellijk een kandidate aan, al zijn Brabantse hertogskinderen wel eens uitgehuwelijkt aan het Franse koningshuis; de bekendste is zeker Maria van Brabant (+1321), zus van Jan I en gehuwd met de Franse koning Filips III de Stoute (1270-1285). Zelf huwde Jan I overigens ook in 1270 met de Franse Margaretha, dochter van Lodewijk IX (de Vrome). In elk geval valt op dat de dichter dit detail -reëel of niet- binnen zijn verhaal consequent gebruikt. Niet alleen herhaalt de hertogin van Limborch nog eens dat Margriete ‘van guden wijfs geslechte’ (V.662) is, maar ook in het laatste boek wordt de bestaande familierelatie met Frankrijk door Heinric nog eens in de verf gezet: Her Heinrich sade: ‘Coninc, here,Ga naar voetnoot84
Nü räet selve, up ure ere.
Dat wille ich wale, dat yr kindt,
Dat yr hadt onser monen kint,
Eyn hoesch kint inde eyn wael-geracht,
Al en hain ichs geyn kontschaff gemacht,
Dat kynne ich wel.’ (XII.1537-1543)
Ook aan de geplande liaison van Margriete met de Franse koning, wordt nog meermaals gerefereerd (V.800-805 en VII.433-441). De nadruk die wordt gelegd op de goede relaties met het machtige Frankrijk past, zoals ook Janssens al opmerkte, zeer goed bij de politiek die het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||
Brabantse hertogelijke huis voerde.Ga naar voetnoot85 Frankrijk wordt binnen de HMvL voorgesteld als een koninkrijk waarnaar wordt opgekeken en waarmee vooral de ‘Limborchers’ zich graag associëren. Dat blijkt ook bijzonder goed uit het feit dat Heinric in afwezigheid van zijn ouders uitgerekend het oordeel van de Franse koning vraagt over het geplande huwelijk van zijn zus Margriete met Echites (XII.1535-1552).
Het tweede punt van de wapenbeschrijving, de identificatie van Heinrics wapen, is (nog?) problematischer. Een rood wapen met een zilveren (witte) halve maan komt in de ons overgeleverde middeleeuwse wapenboeken maar zelden voor en voor zover ik kon nagaan al helemaal niet bij families uit het Brabantse, uit Limburg of Luxemburg.Ga naar voetnoot86 Wel treffen we dit wapen aan in de dertiende eeuwse Bigot-rol (Rôle d'armes Bigot-Campagne de Charles d'Anjou en Hainaut (1254)) die enkel uit een laat afschrift bekend is. De eigenaar van het wapen is daar ene ‘Hue De Walesus’.Ga naar voetnoot87 Omdat ik dit geslacht nergens heb teruggevonden, neem ik aan dat het hier om een verbastering gaat.
Heinrics wapen wordt enkel in het tweede HMvL-boek in extenso beschreven. Wel wordt Heinric nog twee maal ‘ridder metter manen’ genoemd (II.348, VII.660), wat erop lijkt te wijzen dat de maan het voornaamste herkenningsteken was en dat het publiek aan deze informatie genoeg moest hebben om te weten om wie het (in het verhaal; ook in werkelijkheid?) ging. Uiteraard moeten we er rekening mee houden dat het hier om een fictief wapen kan gaan, ontsproten aan de fantasie van de auteur. Aangezien zowel het wapen van de Luxemburgse graaf als van Echites historisch zijn, meen ik dat het verantwoord is ook in het geval van Heinrics wapen naar een historische kandidaat te zoeken. Omdat die niet meteen voor de hand ligt, kunnen we in dit geval niet anders dan een denkspoor suggereren.
Uit heraldische studies blijkt dat afwijkingen in kleur en in vormgeving binnen eenzelfde geslacht geregeld voorkomen; dit fenomeen staat bekend als een ‘breuk’.Ga naar voetnoot88 In dat opzicht kan het van belang zijn ook verwante wapens nader onder de loupe te nemen. In de wapenboeken vinden we enkele mogelijk interessante attestaties. In een uitgave van het Wapenboek Gelre vond ik twee zilveren manen op een zwart veld toegeschreven aan ‘Jan van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||
den Eeckhout’ van het Mechelse geslacht Eeckhove.Ga naar voetnoot89 In het ongedateerde Wapenboek Lalaing staan drie zilveren halve manen op een veld van keel: ‘Jeecome [sic] de gueules a trois croissants d'argent’. De uitgever becommentarieert: ‘Eekhoven. Famille de Brabant?’Ga naar voetnoot90 Hetzelfde wapen, in verband gebracht met dezelfde familie, is ook terug te vinden in Hennen van Merchtenens Cornicke van Brabant (1414). Midden in de Brabantse genealogie, onmiddellijk na de beschrijving van hertog Jan II, wordt één van Jan II's heldendaden geïllustreerd aan de hand van diens optreden tegen een heerschap uit Mechelen: Segen Mechelen dese hertoge Jan
Oec hilt veede ende oerloghe.
Een edel ridder, van vroemten hoeghe,
Regheerde Mechelen, tier tyt;
Sinen name, sekerlyc,
Hebbic vergheten, maer sinen toe name
Was vanden Eechoute. Vroem van lichame,
Soe was dat ridderlike greijn:
Van kele was den scilt syn,
Met drie crissauten van selver claer.(3006-3015)Ga naar voetnoot91
De Eeckhovens waren vertegenwoordigers van de lagere adel. Dat betekent dat zij hertogelijke en andere lenen in hun bezit hadden (kleine heerlijkheden, rentelenen, banrechten,....). Ze woonden in versterkte landelijke verblijfplaatsen, niet noodzakelijk kastelen, en huwden met leden van gelijkaardige of patricische families, soms met edelen. Vaak waren ze in hertogelijke dienst als hogere gerechtsofficieren, in het leger, of als hertogelijke raadgevers.Ga naar voetnoot92 Ik ben er niet in geslaagd te weten te komen of deze familie Van Eechove verwant was aan het Hollandse geslacht ‘Wassenaer’, dat eveneens deze wapens droeg. Uit dit laatste geslacht stamde onder meer de in Brabant zeer bekende bastaard Willem van Duvenvoorde, die tijdens de regering van Jan III een bliksemcarrière maakte. In het Wapenboek Gelre komen er tien personen aan bod uit het Wassenaer-geslacht, waarvan vier Duvenvoordes.Ga naar voetnoot93 In het vijftiende-eeuwse Wapenboek Huldenberg wordt het geslacht Duvenvoorde voorgesteld met een zilveren veld en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||
drie wassenaars van sabel.Ga naar voetnoot94 En in het al eerder vermelde ongedateerde Wapenboek Lalaing komt de familie Wassenaer eveneens uitgebreid aan bod, met als ‘armes pleines: de gueules à trois croissants d'argent.’Ga naar voetnoot95 Ik acht het niet uitgesloten dat ook de eerder genoemde ‘Hue de Walesus’ uit de Bigot-rol een verbasterde naam uit het geslacht Wassenaer is.
Of aan één van deze telgen uit het geslacht Eeckhove of Wassenaer gerefereerd wordt met Heinrics wapen, valt niet te bewijzen, maar is ook niet onmogelijk. In elk geval staat vast dat in de eerste helft van de veertiende eeuw verschillende leden van vooral de familie Wassenaer het in Brabant niet slecht deden. Willem van Duvenvoorde slaagde er bijvoorbeeld door listige gebiedsuitbreiding in een zeer groot domein aan de Hollands-Brabantse grens in te palmen.Ga naar voetnoot96 Hij schopte het tot machtigste vazal van de Brabantse hertog Jan III in het noorden van zijn hertogdom, waardoor hij zich bijna vorstelijke allures kon aanmeten.Ga naar voetnoot97 Van de toenaderingspogingen van dit geslacht tot de Brabantse hertog -uiteraard enkel met de bedoeling om hun sociale status te verhogen- getuigt ook het huwelijk van een neef van Willem van Duvenvoorde, Jan II van Pollanen, met Machteld van Rotselaar, natuurlijke dochter van Jan III.Ga naar voetnoot98 Of de Van Duvenvoordes zich ook in de hertogelijke gelederen trachtten ‘in te kopen’ door als geldschieters te fungeren voor literaire werken die de Brabantse dynastieke belangen behartigden, zou verder onderzocht moeten worden, maar heeft als hypothese in ieder geval bestaansrecht. Ook de mogelijkheid dat een telg uit het Mechelse geslacht Eeckhove als sponsor voor de HMvL optrad, blijft tot de mogelijkheden behoren. Als het wapen van Heinric historische waarde heeft, dan ziet het er in elk geval naar uit dat we moeten denken aan een constructie zoals bij de Brabantsche Yeesten, waar Willem van Bornecolve als opdrachtgever wordt genoemd, terwijl het werk toch bestemd was voor Jan III van Brabant, getuige een passage in één van de handschriften van de Brabantsche Yeesten.Ga naar voetnoot99 Hage overweegt de mogelijkheid dat Bornecolve zich met de opdracht van de Brabantsche Yeesten toegang tot de hofkringen wenste te verschaffen. Literatuur werd blijkbaar, net als het aangaan van huwelijken, bedreven uit politiek opportunisme. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||
Ook rekening houdend met de financiële situatie ten tijde van Jan III, is de voorgestelde hypothese aannemelijk. Het is immers overbekend dat Jan III van zijn voorgangers niet alleen de hertogstitel, maar vooral een torenhoge schuldenberg erfde. Dat hij daarbij ook ten aanzien van de graaf van Luxemburg verplichtingen had, blijkt uit het feit dat de Brabantse hertog zelfs nog in 1328 afbetalingen moest doen aan Jan de Blinde van Luxemburg-Bohemen, voor een deel van de bruidschat van diens moeder, de Brabantse Margaretha.Ga naar voetnoot100 Ook in dit opzicht is het denkbaar dat een geldschieter die zich in de Brabantse hofkringen wenste in te kopen, mede rekening hield met Luxemburgse belangen.
Dan rest ons nog het vierde wapen uit de HMvL, dat van Echites' voedsterbroeder en vriend Evax, dat in het vijfde boek voor het eerst vermeld wordt: Tzworen, dat eyn is eyn vromich here,
De den schilt vüert van kele roet
Mit eynen crüce groet,
Up-erhaven van goude. (V.1144-1147)Ga naar voetnoot101
Een gouden kruis op een rood veld is bij gebrek aan meer details over het precieze uitzicht van het kruis eveneens een moeilijk te identificeren wapen. Getuige de middeleeuwse wapenboeken zijn er nogal wat edellieden die zich met een dergelijk wapen tooiden. Mogelijk gaat het daarbij vooral om ‘nieuwe adel’ die geen adellijke bloedbanden had: ‘welck Cruys te voeren beteyckent datter in de dragher noch particulier oorsaecke, noch conditie en is ghevonden, naer de welcke hem een besondere wapen soide geassigneert mogen werden, anders als zijne Christelijcke professie in de wapenen.’ (dixit ene François van Foveis uit de 16de eeuw).Ga naar voetnoot102 Dit zou ook voor Evax kunnen gelden, al moeten we er eveneens rekening mee houden dat het gouden kruis op zijn schild een afspiegeling kan zijn van het gouden kruis tussen zijn schouderbladen.
Zetten we de resultaten van het voorgaande op een rijtje, dan ontstaat op basis van verschillende elementen de indruk dat de HMvL moet worden gesitueerd in een hoog-adellijk milieu waarin rekening werd gehouden met zowel Brabantse als Luxemburgse belangen. Het hertogelijke hof ten tijde van Jan III lijkt me een kandidaat die in een dergelijke constellatie past. De tekst vertolkt m.i. een dynastiek-nationaal denkpatroon, waarin aan de ene kant de belangen van het hertogdom beklemtoond worden, maar waarin aan de andere kant ook de ambities van de lagere standen een plaats krijgen. In het sociaal-politieke spanningsveld dat in Brabant vooral | |||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||
sinds de dood van Jan II (in 1312) bestond en waarbij de steden (sinds 1314) een belangrijke stem in het kapittel kregen, zou een tekst als de HMvL m.i. goed passen.Ga naar voetnoot103 Het politieke perspectief uit de HMvL is m.i. zelfs goed vergelijkbaar met het perspectief van de Brabantsche Yeesten, een kroniek uit dezelfde periode. De politieke analyse die Hage van dit werk geeft, geldt mutatis mutandis ook voor de HMvL: ‘Dit perspectief kan niet gekarakteriseerd worden als uitsluitend “dynastiek” of uitsluitend “stedelijk”. [...] [Boendale] maakt duidelijk dat de beoordeling van personen of sociale groeperingen niet alleen afhankelijk mag zijn van hun functie of maatschappelijke positie maar van hun daadwerkelijke opstelling ten aanzien van de gemeenschap. In staatkundige zaken gaat het Boendale namelijk vooral om handhaving of herstel van de harmonie. Vorst en standen hebben in dit opzicht ieder hun verantwoordelijkheden. De mate waarin zij door hun optreden aan deze harmonie van de samenleving bijdragen dan wel daaraan afbreuk doen, is Boendales maatstaf voor zijn oordeelsvorming over de betrokkenen. Dit geldt landsheer, adel, steden en “gemeen”.’Ga naar voetnoot104 Als geldschieter voor de HMvL kan worden gedacht aan een edele uit de (hogere of lagere) adel, die met deze tekst in hertogelijke gunst trachtte te komen. Rekening houdend met het legendarische geldgebrek tijdens de regering van Jan III, lijkt een maecenas uit deze gelederen realistisch.
De bronnen die in het onderzoek aan bod kwamen, bevestigen deze Brabantse hypothese. De meeste van de door de HMvL-dichter geconsulteerde werken, worden rechtstreeks of onrechtstreeks met het Brabantse hertogelijke milieu in verband gebracht. Van de Trojeroman van SDG weten we met grote waarschijnlijkheid dat hij aan het Brabantse hertogelijke hof tot stand gekomen is. Ook de Roman der Lorreinen waaraan in de HMvL hier en daar wordt ontleend,Ga naar voetnoot105 wordt met dat Brabantse hof geassocieerd. Van der Have stelt in dat verband dat het hem ‘geen moeite kost’ Jan I als opdrachtgever van dit werk te zien.Ga naar voetnoot106 De Lorreinen wordt beschouwd als een literaire reflectie van de Lotharingische ambities van de Brabantse hertogen.Ga naar voetnoot107 Daarnaast hebben ook Berte aus grans piés en/of Beerte metten breeden voeten en de Spiegel historiael met grote waarschijnlijkheid aan het Brabantse hof gecirculeerd en moet de Voeux du Paon al heel snel na zijn ontstaan in Brabant bekend zijn geweest. De Ferguut is enkel bewaard | |||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||
in een Brabants handschrift, terwijl zowel de Roman van de Ridder metter Mouwen als de Torec ons bekend zijn via de in Brabant gecomponeerde Lancelotcompilatie. Volgens Anne Reynders is ook Parthonopeus van Bloys een Brabants werk.Ga naar voetnoot108 Ik meen daaruit te mogen afleiden dat de HMvL-auteur de meeste van zijn bronteksten heeft aangetroffen in het milieu waarin hij werkte. De uitspraak van Van Gijsen dat ‘nader onderzoek van de HMvL [...] wellicht een staalkaart op [levert] van wat er in Brabant rond 1300 op literair gebied te beleven viel’ kan ik op basis van dit onderzoek enkel onderschrijven.Ga naar voetnoot109 | |||||||||||||||||||||||
IV. Compositie en zingeving1. InleidingUit de analyse van een aantal ontleningen in de hoofdstukken IV tot en met XI is gebleken dat de HMvL-dichter zijn materiaal niet lukraak op een hoopje gooit. De HMvL is een consistente tekst, zelfs met de aanwezigheid van zoveel ontleend materiaal. Ik meen dat die consistentie onder meer een gevolg is van de beredeneerde manier waarop de dichter met zijn ontleningen omspringt. Het is duidelijk dat hij aan het werk moet zijn begonnen met een gedetailleerd concept van zijn roman voor ogen. Als hoofdbron kiest hij de Aeneis van Vergilius, die het stramien van de tekst levert. De door de Aeneis bepaalde macrostructuur wordt dan met kleinere ontleningen opgevuld. Vatten we het bronnengebruik van de HMvL in een overzicht samen, dan ontstaat het volgende schema:Ga naar voetnoot110 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||
Uit het overzicht blijkt onder meer dat de dichter zich voor zijn bronnenkeuze helemaal niet heeft beperkt tot werken die inhoudelijk passen in de strekking van het betreffende tekstgedeelte. Zo wordt er in de eerste zes boeken, die vooral Arturiaans aandoende queestes bevatten, niet uitsluitend een beroep gedaan op Arturromans of in de laatste zes, waarin een Troje-achtig belegeringsavontuur centraal staat, op Trojeromans. De keuze voor Constantinopel als setting voor de oorlog in het tweede tekstgedeelte, ligt in de lijn van een aantal werken waarin het actieterrein verlegd wordt naar het zuiden en het oosten: ‘Toute une série de romans, s'étendant sur tout le Moyen Age, mais dont les plus anciens sont contemporains de Chrétien de Troyes, ont pour centres d'intérêt Rome, Constantinople, Athènes et la Grèce, promènent leur héros tout autour du bassin méditerranéen, combinent les réminisences de l'Antiquité classique et du monde byzantin, les modèles narratifs nés à l'époque alexandrine -aventures sentimentales, rapts, séparations, voyages-, la fascination de l'Orient mêlée à l'esprit des croisades, l'intérêt pour l'Italie du Sud et la Sicilie lié sans doute à l'éclat du royaume normand de Sicile.’Ga naar voetnoot111 Twee van de bronteksten van de HMvL, Cligés en Partonopeu de Blois / Parthonopeus van Bloys, die tot deze groep werken behoren, kunnen de HMvL-dichter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||
tot een keuze voor deze oosterse setting geïnspireerd hebben. Uiteraard lag het voor een confrontatie tussen christenen en heidenen, zoals die in de HMvL plaatsvindt, ook veel meer voor de hand om die in het zuiden of het oosten dan in het westen te laten plaatsvinden. Vermoedelijk is het de voortlevende ‘kruistochtidee’ geweest die de oorlog de vorm heeft gegeven van een confrontatie tussen christenen en heidenen, anders dan in de Trojestof of in de Alexanderstof, die zich in een voor-Christelijk tijdperk afspelen. Ook na de val van Akko in 1291 bleef het idee van een gewapend optreden tegen de islam immers ook in de Nederlanden nog voortleven.Ga naar voetnoot112 Het optreden in de HMvL van ‘Lodewijc van Frankrijk’ (Boek V) en in de laatste boeken ook ‘Karl van Vranckerich, Lodewijchs son’ (IX.106; maar zie ook de boeken XI en XII), zou een allusie op de historische Lodewijk VIII of Lodewijk IX van Frankrijk en op Karel van Anjou, broer van Lodewijk IX en zoon van Lodewijk VIII kunnen zijn.Ga naar voetnoot113 De Lodewijk uit de tekst blijft in Frankrijk, maar Karel (die in het elfde boek weliswaar ‘koning van Frankrijk’ wordt genoemd, wat Karel van Anjou nooit geweest is) begeeft zich naar Constantinopel om daar de saracenen partij te geven. Als we weten dat Karel van Anjou ernaar streefde om heel Italië en Constantinopel te onderwerpen, dan is het niet onmogelijk dat de dichter door middel van Karels aanwezigheid in Constantinopel die kruistochtsfeer kracht wilde bijzetten.Ga naar voetnoot114 De strekking van het tweede romangedeelte, waarin de polariteit tussen christenen en heidenen juist grotendeels wordt opgeheven, laat er echter geen twijfel over bestaan dat het zeker niet de bedoeling van de auteur was om een nieuwe kruisvaartroman te schrijven.Ga naar voetnoot115
In de volgende paragrafen zal ik het compositiepatroon van de HMvL boek per boek analyseren. Daarbij zullen naast de ontleningen ook co-tekstuele analogieën in kaart worden gebracht.Ga naar voetnoot116 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||
2. Compositie van de twaalf boekenBoek I Zoals uit Hoofdstuk V is gebleken, wordt de structuur van het eerste boek grotendeels bepaald door ontleningen aan Berte aus grans piés / Beerte metten breeden voeten. Onmiddellijk na een korte activering van het zogenaamde ‘Arturschema’ (door de initiële hofscène en de jachtpartij),Ga naar voetnoot117 krijgt het verhaal resoluut een andere wending. De aandacht gaat niet, zoals zou kunnen worden verwacht, naar de avonturentocht van een (Artur-)ridder, maar wordt in de plaats daarvan toegespitst op de lotgevallen van een meisje. Anders dan de Arturridder-op-queeste die bijna altijd doelbewust naar iets op zoek is, zwerft zij doelloos rond en, zoals in Boek II zal blijken, wordt zij zelf het object van een queeste. Het Arturschema moet dus vrij snel wijken voor wat we het ‘Berteschema’, dat van de dolende jonge vrouw, zouden kunnen noemen. Maar ook het ‘Berteschema’ wordt niet klakkeloos overgenomen. Vooral door inlassing van de ‘wilde jacht’-episode wordt het Berte-schema doorbroken. Dat is nodig om Margrietes latere incognito logisch te verantwoorden én om de liefdes- en afkomstproblematiek binnen het werk te introduceren. Ook aan de afloop van het Berte-verhaal wordt een andere wending gegeven. Anders dan in Berte aus grans piés / Beerte metten breeden voeten waar het opdagen van de geliefde het happy end aankondigt, wordt in de HMvL het liefdesthema met het verschijnen van een potentiële minnaar geproblematiseerd. In de ogen van de minnaar, Echites, maar vooral van diens omgeving, is het Margrietes ‘lage afkomst’ die een vereniging van de geliefden in de weg staat. In werkelijkheid is het de onvolwassen en onhoofse fase waarin vooral de minnaar zelf verkeert, die wederzijdse liefde voorlopig onmogelijk maakt. Echites' liefdesbekentenis, ontleend aan Seghers Trojeroman, brengt die onvolwassenheid aan het licht. Echites' streven is eenzijdig gericht op zijn liefde (begeerte?) voor Margriete, zonder dat hij inziet dat hij pas zijn geliefde zal kunnen verwerven via zijn dienstvaardigheid aan de gemeenschap. Margrietes reactie op de liefdesbekentenis reveleert dat ook zij nog een lange weg te gaan heeft vooraleer een diepe relatie met Echites mogelijk wordt. Samenvattend kunnen we voor het eerste boek dus stellen dat de hoofdbron (Berte aus grans piés / Beerte metten breeden voeten) in verschillende stukken wordt gehakt en met andere ontleningen wordt aangevuld (de wilde jacht, de liefdesbekentenis). De ontleende kernen worden creatief aan de nieuwe verhalende context aangepast. Tegelijkertijd worden ook al enkele thematische hoofdlijnen uitgezet: het probleem van de liefde binnen de gemeenschap wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||
gekoppeld aan het afkomstthema. Een aantal van de motieven uit het eerste boek zullen ook analogisch geredupliceerd worden in de volgende boeken, zoals ook in de volgende alinea's zal blijken. Margrietes tocht zal op het verhalende vlak verreikende gevolgen hebben! Margriete ‘zet het gecompliceerde raderwerk van de ineengestrengelde roman in beweging.’Ga naar voetnoot118 Door verloren te lopen, zal zij ook Echites' en Heinrics tocht in gang zetten en de onrechtstreekse aanleiding zijn voor de tochten van Evax en Jonas. Door dit alles neemt het verhaal, na een bepaald Arturiaanse aanhef (de hofscène) al erg snel een originele wending.
Boek II en Boek III De structuur van het tweede boek wordt, anders dan die van het eerste, niet door ontleningen aan specifieke bronteksten bepaaldGa naar voetnoot119. Dat is ook logisch. Eerst en vooral stellen we vast dat het ‘Arturschema’ dat aan het begin van Boek I maar even actief was, in het tweede boek de hele tijd werkzaam is. Heinric wordt zoals een Arturridder aan het (Limborchse) hof tot ridder geslagen en vertrekt ‘op queeste’ naar zijn zus Margriete. Achtereenvolgens zal hij zijn ridderschap moeten bewijzen door strijd te leveren tegen een bende roofridders, door het belegerde Trier te helpen ontzetten, door voor de gravin van Milaan te vechten en door de ‘vrouwe’ van Thabor van de dood te redden. Heinrics optreden wordt gekenmerkt door onstuimigheid, waardoor hij er niet in slaagt om de zaken op een bevredigende manier af te ronden: in Trier kan hij slechts aan de dood ontsnappen met de hulp van zijn gezel Arnout van Ardennen, in Milaan maakt hij de gravin zwanger en houdt hij zijn belofte om terug te keren niet en ook in Thabor zal hij het verdaagde tweegevecht tegen de graaf van YprantGa naar voetnoot120 uiteindelijk niet zelf aangaan. Heinric verkeert in het tweede en derde boek dus nog in een beperkte fase. Daar zal verandering in komen met zijn verblijf in de Venusburcht aan het einde van Boek III. Heinrics avonturentocht is duidelijk opgedeeld in twee (Arturiaans aandoende) fasen, waarbij de Venusburcht het keerpunt is.Ga naar voetnoot121 Behalve door het Arturschema wordt de compositie van het tweede boek ook gedeeltelijk bepaald door co-tekstuele analogie met het eerste. Analogie -in dit geval wordt ze uitgelokt door het entrelacement- is in middeleeuwse teksten een beproefde manier om een werk te structureren én | |||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||
tegelijkertijd betekenis mee te geven. De interpretatie van analogische schema's geeft vaak inzicht in de thematiek van het verhaal.Ga naar voetnoot122 In Heinrics geval blijkt dat hij verschillende obstakels waarmee Margriete in het eerste boek werd geconfronteerd (een beer, roofridders) moeiteloos neemt.Ga naar voetnoot123 De eerdere passiviteit van Margriete contrasteert fel met Heinrics onstuimigheid, hoewel dat van hem nog geen hoofse ridder maakt! Net als Margriete eerder heeft Heinric (letterlijk en figuurlijk) nog een hele weg af te leggen. In het derde boek blijft het Arturschema werkzaam, maar wordt er daarnaast een beroep gedaan op een episode uit de Ferguut. Zoals eerder Echites' beperktheid op liefdesvlak werd aangetoond aan de hand van een liefdesbekentenis gebaseerd op Seghers Trojeroman, komt in het derde boek Heinrics (en Europa's) onvolmaaktheid op amoureus vlak tot uiting door creatieve ontlening aan een liefdesdialoog uit de Ferguut. De Ferguut-invloed behelst echter niet de volledige episode. In de afwikkeling van de passage wordt teruggegrepen naar de Aeneis. Heinric mag zich, net als Aeneas met Dido, even aan de passionele liefde met Europa overgeven om daarna zijn taak weer op te nemen. De houding van Heinric in de liefde is dezelfde als eerder tijdens de gevechten: hij heeft nog niet geleerd zich te beheersen en bezondigt zich, nu ook op liefdesvlak, aan onstuimigheid. De volgende ochtend wordt de vrouw echter al definitief verlaten. Pas in het tweede tekstgedeelte zal Heinric de echte gemeenschapsgebonden liefde leren kennen, en, net als Aeneas, ook het daarmee verbonden rijk in de wacht slepen.
Boek IV Ook voor Echites' tocht die in het vierde boek van start gaat, treedt het Arturiaanse avonturenschema in werking.Ga naar voetnoot124 Op het ogenblik dat zijn queeste een aanvang neemt, heeft Echites, anders dan Heinric, (vooral innerlijk) al een hele weg afgelegd. Waar we vanuit de liefdesbekentenis in Boek I Echites leerden kennen als een egocentrische, onbeheerste jongeling, zien we hem onder Margrietes invloed stilaan tot inkeer komen. Nog voor hij als ridder zijn tocht aanvat, is bij hem al een nieuwe gezindheid ontstaan.Ga naar voetnoot125 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||
Zijn queeste, die zich uitstrekt over het vierde en het vijfde boek, bevat aanvankelijk alle ingrediënten van een typisch Arturiaanse tocht: in het woud, waar hij met zichzelf wordt geconfronteerd, gaat hij gevechten aan tegen reuzen en schakers, die duidelijk zijn vroegere gezindheid weerspiegelen. De overwonnenen worden in Artur-stijl als getuigen naar het hof van Athene (zijn ouders) en Constantinopel (Margriete) gezonden. Op het einde van het vierde en in het vijfde boek krijgt Echites' tocht een realistischer karakter met de ontzetting van Heinrics zoontje Olyvier in Milaan, de tornooien en gevechten in Frankrijk, de doortocht in Limborch en de confrontatie met de graaf van Yprant in Thabor (cf. supra). Net als Heinrics tocht, wordt ook Echites' queeste behalve door het Arturschema opvallend vorm gegeven door analogische relaties met gebeurtenissen uit andere boeken. In de redding van Heinrics zoontje Olyvier van de brandstapel, herkennen we de brandstapelepisode met Margriete uit het eerste boek.Ga naar voetnoot126 Zo is het alsof Margriete een tweede keer gered wordt. Maar door de parallelle setting valt het contrast in Echites' gedrag alleen nog maar meer op. Waar hij in het eerste boek zonder waarschuwing de baljuw en zijn knecht het vuur ingooit en hetzelfde met zijn ouders van plan is, gaat hij nu veel beredeneerder te werk. Hij eist het kind op en slaat pas terug wanneer de graaf onverhoeds aanvalt. Hiermee zet hij een belangrijke stap in het geleidelijk ‘waardig worden’ van zijn geliefde.Ga naar voetnoot127 Een tweede analogisch verband wordt uitgelokt door de entrelacementverteltechniek. Echites' avonturen zijn hier immers ook analoog met die van Heinric. Door zijn optreden in Milaan brengt Echites een eerder door Heinric begonnen, maar niet afgehandeld avontuur tot een goed einde. De wantoestand die door Heinric was gecreëerd door de verwekking van Olivier, wordt door Echites rechtgezet. Iets dergelijks doet zich ook voor op het einde van het vijfde boek, wanneer Echites het eerder door Heinric aangegane gevecht tegen de graaf van Yprant op zich neemt. Door Heinrics avonturen af te maken, bewijst Echites dat hij in zijn evolutie al heel wat verder is dan Heinric. Dat is logisch; hij verkeert op dat ogenblik immers al in de tweede fase van zijn avonturentocht,Ga naar voetnoot128 terwijl Heinric vóór zijn verblijf in de Venusburcht nog de eerste fase doormaakt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||
Boek V en VI De in Boek IV begonnen tocht van Echites mondt op het einde van het vijfde boek uit in een kort verblijf in de Venusburcht waar hij de intussen gelouterde Heinric aantreft. Samen zullen de twee naar Constantinopel trekken. Ook Evax' queeste, die in Boek V die van Echites kruist, vangt strikt genomen al aan in het vierde boek, maar kent zijn hoogtepunt in Boek V en VI. Het Arturschema treedt ook hier in werking, weliswaar in een realistisch kleedje, wanneer Evax naar Echites op zoek gaat en hem vindt en bevrijdt in Soissons. Een beetje zoals Heinric demonstreert Evax eerst zijn ridderlijke kwaliteiten (in Frankrijk en Aragon) en wordt hij pas in tweede instantie met de liefde geconfronteerd. Zoals in Hoofdstuk VIII werd uiteengezet, wordt de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie opgebouwd rond drie invallen van de Arabieren. Binnen die structuur wordt variërend ontleend aan een aantal bronteksten, waarin de thema's van liefde en ridderschap binnen de hofwereld gecombineerd worden met het sociale afkomstthema. De dichter slaagt er wonderwel in al deze ingrediënten te combineren en de thematische probleemstelling gecentreerd rond de relatie tussen liefde-ridderschap-hofwereld wordt door de HMvL-dichter op een originele manier tot een oplossing gebracht. De aangebrachte thema's krijgen ook in dit geval weer reliëf door co-tekstuele analogische relaties. Enerzijds corrigeren de personages hun eigen vroegere gedrag in opeenvolgende tekstpassages. De drieledige opbouw van het verhaal zorgt hier automatisch voor drie verhaalepisodes waarbinnen vergelijkingen voor de hand liggen. Een goed voorbeeld is dat Evax pas de derde keer dat Sibilie hem aan zijn lot overlaat, daaruit de juiste conclusie trekt. Anderzijds worden er ook hier weer analogische verbanden met verhaaldraden van andere personages gelegd. Zo is de polariteit tussen Evax' lage en Sibilies hoge afkomst een omgekeerde weerspiegeling van de vermeende polariteit tussen Echites' hoge en Margrietes lage afkomst.Ga naar voetnoot129 Evax' liefdeswaanzin na Sibilies afwijzing weerspiegelt Echites' gedrag na Margrietes afwijzing. Ook Sibilies en Margrietes lotgevallen vertonen frappante parallellen. Nadat Sibilie Evax verlaten heeft, is haar tocht naar Venetië een verkorte weergave van Margrietes dooltocht eerder, inclusief het incognito en de bezigheid als zijdewerkster. Pas wanneer liefde en ridderschap gecombineerd worden met gemeenschapsbetrokkenheid en Evax' lage afkomst is opgeheven, resulteert de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie in een anti-Tristanesk happy ending. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||
Boek VII tot en met Boek XII De compositie van de laatste zes boeken kunnen we in algemenere termen vatten. De queestes van de verschillende hoofdpersonages monden uit in een laatste collectief avontuur, de bevrijding van Constantinopel. Het zevende, negende en twaalfde boek zijn voornamelijk opgebouwd rond beraadslagingen, uitvallen en gevechtsbeschrijvingen, afgewisseld door kortere of langere periodes van wapenstilstand. Zoals ook al in Hoofdstuk IV werd aangetoond, is het Trojeschema hier actief. Dat impliceert onder meer dat de meeste gebeurtenissen zich afspelen in en rond de stad en niet onderweg zoals in de eerste zes boeken. Twee maal wordt daarop een uitzondering gemaakt: in het achtste boek wordt een vredesperiode afgedwongen voor een veldtocht naar Armenië en in het tiende boek trekt Jonas er (alweer tijdens een periode van wapenstilstand) op uit om zijn vroegere meester Evax naar Constantinopel te halen. Beide expedities vervullen binnen het verhaal een bijzondere functie, waarop ik hierna nog zal ingaan. Daarnaast worden de wapenstilstanden vooral benut in functie van de liefde, wat het best tot uiting komt in het elfde boek, dat bijna volledig is gewijd aan een koningsspel. Specifieke bronnen zijn in het Constantinopel-gedeelte nauwelijks aanwijsbaar. Enkel voor de ‘afwijkende’ boeken acht, tien en elf doet de dichter een beroep op aanvullende teksten. Co-tekstuele analogieën zijn er voornamelijk tussen de beraadslagingen in de twee kampen en tussen de gevechten die op verschillende tijdstippen plaatsvinden. Analogische relaties als gevolg van het entrelacement zijn in het tweede tekstgedeelte beduidend minder frequent, als gevolg van het feit dat de verhaaldraden in de laatste zes boeken bijna allemaal samen worden afgewikkeld en niet meer parallel lopen. Een uitzondering vormt de toenaderingspoging van Demophon tot Esioene, waardoor we immers herinnerd worden aan de liefdesgeschiedenissen van Echites en Margriete en van Evax en Sibilie. Vooral het gesprek tussen Demophon en Esioene in het negende boek (IX.117-234) bevat (hier en daar zelfs woordelijke) echo's van de eerdere liefdesconversaties. Door de liefde tussen de heiden Demophon en de christenvrouw Esioene analoog te laten verlopen met de overige liefdescasussen (en ze uiteindelijk net als de andere positief te laten aflopen!), neemt de dichter ook stelling in de kwestie van liefde tussen rivaliserende partijen. Dit gegeven van ‘liefde tussen tegenstanders’, dat de auteur mogelijk aan Jacques de Longuyon's Voeux du Paon of de Roman van Cassamus heeft ontleend, zorgt voor een stellingname tegen het liefdesconcept uit de Trojeliteratuur, waarin liefde tussen tegenstanders altijd nefaste gevolgen heeft.Ga naar voetnoot130 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||
Omdat het achtste, tiende en elfde boek zich geheel of gedeeltelijk aan het heersende Trojeschema onttrekken, wil ik ze hier apart bespreken. Ook Boek XII, waarin het verhaal wordt afgewikkeld, zal verder aan bod komen.
Boek VIII Het achtste boek is voor het grootste gedeelte gewijd aan de Armeense veldtocht. Die komt niet totaal onaangekondigd. Al in het eerste boek wordt Echites door zijn moeder immers naar haar broer, de koning van Armenië gestuurd, wanneer ze hem aan Margrietes invloed wil onttrekken. Over die broer, Echites' oom, wordt op het einde van het zevende boek gemeld dat hij overleden is. Hier komen we bij de eerste reden waarom de Armeense veldtocht noodzakelijk was binnen de compositie van het hele werk. Als gevolg van deze expeditie wordt Echites immers koning van Armenië. Op die manier wordt hij Margriete, die oorspronkelijk immers voor de Franse koning bestemd was, nu ook op maatschappelijk vlak waardig. Ten tweede wordt de veldtocht aangegrepen om ook de heiden Demophon zijn ‘queeste’ te bezorgen. Demophon, die pas in het tweede tekstgedeelte opduikt, maakt een evolutie door die in grote trekken vergelijkbaar is met die van de overige mannelijke personages,Ga naar voetnoot131 hoewel de stadia die hij doorloopt veel minder gedetailleerd worden weergegeven. Tijdens de Armeense veldtocht slaagt deze ‘goede heiden’ er perfect in om zich aan christelijke zijde (!) op ridderlijk vlak te bewijzen. Zijn ridderlijke kwaliteiten komen het best tot uiting tijdens een tweegevecht tegen de meedogenloze en onoverwinnelijk geachte cycloop Polifemus, die hij verslaat. Enkel op het vlak van de liefde zal hij zich hierna nog moeten bewijzen. De aandacht wordt in het achtste boek één keer van de Armeense veldtocht afgeleid voor een blik op de substantiële troepenmacht die intussen binnen en buiten de muren van Constantinopel wordt geronseld. Voor deze troepenopsomming heeft de HMvL-dichter een beroep gedaan op de wereldbeschrijving in Maerlants Spiegel historiael, zoals uitgebreid werd besproken in Hoofdstuk IX. Deze episode heeft echter in het geheel geen structurerend effect op het achtste boek en speelt ook in de compositie van het hele werk nauwelijks een rol. Vermoedelijk is de episode tot stand gekomen naar analogie met de Aeneis, waarin we een vergelijkbare opsomming aantreffen aan het einde van het zevende boek. Een co-tekstuele analogische relatie is er tussen de episode waarin Demophon in een droom door de liefdesgodin Venus wordt toegesproken (VIII.1574-1653) en een vergelijkbaar visioen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||
Echites (V.1808-1861) en Evax (VI.58-87) eerder.Ga naar voetnoot132 Ook het effect is identiek: Demophon zal na zijn ridderlijke nu ook zijn amoureuze kwaliteiten gaan ontwikkelen om zo liefde en ridderschap uiteindelijk te kunnen integreren in zijn leven. Aan de toenaderingspogingen van Demophon tot Esioene wordt van bij het begin van Boek IX expliciet aandacht besteed, met als hoogtepunt zijn belangrijke rol in het koningsspel in het elfde boek (cf. infra). De relatie met Esioene zal uiteindelijk uitmonden in een huwelijk.
Boek X De compositie van het tiende boek kwam al uitgebreid aan bod bij de analyse van de bronnen van dat boek. Ik zal me hier dan ook tot de hoofdlijnen beperken. Zoals Janssens opmerkt, is Jonas' tocht in grote lijnen een versnelde en gecondenseerde variant van de tochten van Echites, Heinric en Evax.Ga naar voetnoot133 Om zich ook als individu te kunnen bewijzen, moet Jonas zich uit de strijdende partijen in Constantinopel losmaken en alleen op weg gaan. Dat gebeurt op een Arturiaans aandoende tocht waarop hij eerst in het woud en kort daarop in de Avonturenburcht belandt. Voor de compositie van de Avonturenburcht-episode, heeft de dichter achtereenvolgens een beroep gedaan op de ‘scep van aventuren’-episode uit de Torec en op het Latijnse Secretum Secretorum. In een allegorie worden op basis van deze bronteksten de ‘grote wijsheden’ van het leven aan Jonas voorgehouden: hij leert er de weg naar het koningsschap, de liefde en het leven. Eerder heb ik duidelijk trachten te maken dat deze wijsheden een theoretisch overzicht vormen van standpunten die elders in het verhaal in de praktijk werden gebracht. Heinric, Echites en Evax moesten het merendeel van de ridderschaps- en de liefdeslessen aan den lijve ondervinden en daaruit hun lessen trekken. Jonas krijgt deze adviezen op een schoteltje aangereikt.
Jonas' verblijf in de Avonturenburcht is analogisch gekoppeld aan het verblijf van Heinric in de Venusburcht. In het derde boek laat Venus Heinric via een bivium-situatie -de held moet kiezen tussen een gemakkelijke en een moeilijke weg- in de Venusburcht terechtkomen, vanwaaruit zij hem nadien (we zijn dan in Boek V) ook weer verder stuurt (V.2122-23 en V.2142-2145). Dat doet ook Vrouwe Aventure, wanneer zij Jonas door een vuur op een berg naar haar burcht lokt en na zijn verblijf weer zeer gericht doorstuurt (X.1057-1061). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer we de hele tekst overschouwen, wordt duidelijk dat alle mannelijke hoofdpersonages uit de HMvL op cruciale ogenblikken ‘gestuurd’ worden door een hogere instantieGa naar voetnoot134: Heinric door zijn verblijf in de Venusburcht in Boek III en V, Echites door Venus die hem in een droom naar haar burcht roept en hem de weg toont in Boek V, Evax door Cupido die hem er in een droom toe aanzet zijn liefde te bekennen in Boek VI, Demophon door Venus die hem in een droom in Boek VIII wijst op zijn amoureuze verplichtingen en Jonas door zijn verblijf in de Avonturenburcht.
Boek XI Ook de compositie van het elfde boek kwam bij de analyse van de bronnen al uitgebreid ter sprake. De ingrediënten voor de locus amoenus worden geleverd door de Trojeroman van SDG en het kader voor het spel wordt geleverd door de Voeux du Paon of de Roman van Cassamus. Dat kader wordt opgevuld met minneraadsels waarin een aantal standpunten over de liefde wordt geëxpliciteerd. Net als in Boek X wordt ook in Boek XI theoretisch uiteengezet wat elders in de praktijk werd gedemonstreerd. Het is uiteraard niet toevallig dat precies Margriete en Demophon bij het spel een leidende functie vervullen. Voor Margriete betekent de rol van ‘koningin’ in een spel dat rond hoofsheid en hoofse liefde draait, dat haar evolutie, die in het eerste boek begon, is afgerond. Niets zal dan ook haar huwelijk in het twaalfde boek nog in de weg kunnen staan. Dat ook Demophon een essentiële bijdrage tot het spelverloop levert, is in het licht van de gebeurtenissen in Boek VIII eerder, goed verklaarbaar. Demophon heeft al bewezen op ridderlijk vlak ‘gearriveerd’ te zijn en toont nu overtuigend zijn meesterschap op het vlak van hoofsheid en hoofse liefde. In Hoofdstuk XI werd al aangetoond dat precies om die reden Echites en Heinric niet meer aan het spel deelnemen: zij hoeven immers niets meer te bewijzen.
Boek XII In het twaalfde boek, waarin de laatste gevechten en beraadslagingen volgens de conventies van het Trojeschema plaatsvinden, wordt duidelijk dat door het doorbreken van de polariteit tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, tussen ‘christenen’ en ‘heidenen’ de tegenstelling tussen beide kampen fundamenteel is aangetast. De oorlog zal dan ook eindigen met een overwinning van Constantinopel en een capitulatie van de heidenen. Dit is tegengesteld aan de Trojeromans waar de polariteit tussen Trojanen en Grieken naar het einde toe nog wordt aangescherpt, met de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||
ondergang van Troje als gevolg. Constantinopel wordt hier gepresenteerd als een nieuw Troje, maar dan wel een Troje dat zegeviert en met de nieuwe machthebbers (de vroegere Limborger Heinric en zijn vrouw Eusebia) een glansrijke toekomst tegemoet gaat! Het lijdt geen twijfel dat een dergelijk slot de opdrachtgever van het werk als muziek in de oren zal hebben geklonken. Ik kom daar verder nog op terug.
Op basis van het voorgaande kunnen we concluderen dat de dichter erin geslaagd is om een erg ‘gelaagde’, maar toch consistente tekst te creëren.Ga naar voetnoot135 Tot dit effect draagt de manier waarop hij met ontleningen omspringt zeker bij. De indruk die ontstaat is dat de auteur met betrekking tot zijn bronnen een ‘Steigerungseffect’ wil teweegbrengen. Van Gijsen sprak al over een ‘staalkaart’ (cf. supra), maar het betreft hier een staalkaart met voor bijna elk staal een dimensie extra. Zo wordt in de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie geen enkelvoudige anti-Tristandraad gesponnen, maar wordt de problematiek door ontleningen aan verschillende Tristan- en anti-Tristanteksten een complexe variant op de Tristanproblematiek, die binnen het verhaal toch nog steekhoudt en perfect logisch aandoet. De locus amoenus uit de Trojeroman wordt ‘gesteigert’ in de veel rijkere prieelbeschrijving voorafgaand aan het HMvL-koningsspel, dat op zich weer een ‘Steigerung’ van liefdesgesprekken inhoudt. Veel van de ontleende kernen blijken in hun nieuwe narratieve omgeving bovendien verrassende mogelijkheden te bezitten en bepalen niet enkel de onmiddellijke co-tekst, maar ook verderliggende episodes in het verhaal.Ga naar voetnoot136 De Berte-invloed laat zich behalve in de avonturen van Margriete ook in de lotgevallen van Sibilie voelen... De liefdesbekentenis van Echites aan Margriete die op de Trojeroman geïnspireerd is, staat model voor de liefdesbekentenissen van Evax in het vijfde en zesde boek... Ook op andere vlakken lijkt de HMvL-dichter het altijd net beter te willen doen dan zijn voorgangers. In plaats van één personage op queeste te sturen, zoals in de meeste niet-historische Arturromans het geval is, laat hij verschillende personages een avonturentocht aanvatten. Daarbij doet hij ook nog beroep op een ‘aemulatieve’ staalkaart van technieken. Niet alleen gebruikt hij (op een doorgedreven manier) het entrelacement, dat vooral bekend is uit de Lancelotcompilatie, maar bovendien last hij schijnbaar moeiteloos allegorieën in, zoals die vooral uit de Roman de la Rose bekend zijn. Op verschillende vlakken wordt er dus ontleend, maar zonder dat dit afbreuk doet aan de ‘boodschap’ van het verhaal, die immers opmerkelijk consistent blijft. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||
3. ZingevingDe ‘betekenis’ van de HMvL komt in de voorgaande paragraaf over de compositie van de tekst al vrij duidelijk tot uiting. In thematisch opzicht kunnen we voor zover ik zie drie centrale onderwerpen aanstippen, die de hele roman door een belangrijke rol spelen. Het betreft ‘(hoofse) ridderschap en (hoofse) liefde’, ‘de kracht van de vrouw’ en ‘zielenadel versus geboorteadel’. Aangezien deze thema's ook binnen het werk in elkaar grijpen, acht ik het verantwoord in mijn analyse geen opdeling aan te brengen, maar de thematische hoofdlijnen samen te bespreken. De weg van de mannelijke hoofdpersonages uit de HMvL verloopt in verschillende fasen, die, net als in de klassieke niet-historische Arturroman, telkens aspecten belichten van de ‘liefderidderschap’-thematiek. Echites en Evax blijken aanvankelijk overmatig geconcentreerd op de (redelijk zelfzuchtige) liefde, waardoor een verbinding tussen liefde en ridderschap in eerste instantie uitblijft. Pas wanneer zij door een vrouw (Margriete en Sibilie) op het juiste spoor zijn gezet, zullen zij streven naar een door liefde geïnspireerd ridderschapsideaal dat uiteindelijk ook zal leiden tot de ‘vreugde van het hof’.Ga naar voetnoot137 In Evax' geval wordt deze thematiek bovendien uitgewerkt als een antithese van de ‘amour passion’ uit de Tristanverhalen, een liefde die daar immers volledig buiten de hofgemeenschap staat. Heinric is aanvankelijk vooral onbezonnen op liefdes- en op ridderschapsvlak. Zijn overmatige enthousiasme wordt in de Venusburcht in goede banen geleid, zodat in het tweede tekstgedeelte ook voor hem liefde en ridderschap kunnen worden geïntegreerd binnen de gemeenschap. Jonas begaat anders dan Echites, Heinric en Evax geen blunders maar wordt van de hoofse idealen op de hoogte gebracht in een allegorisch visioen. In het geval van Demophon wordt achtereenvolgens aan ridderschap en aan liefde uitgebreid aandacht besteed. Het liefdesideaal uit de roman is dat van de ‘amour courtois conjugal’, de wederzijdse hoofse liefde die wordt bezegeld door een huwelijk. Het is Chrétien de Troyes geweest die dit ideaal in Erec et Enide voor het eerst heeft gepropageerd. Het hoofse liefdesconcept uit de HMvL sluit dus aan bij het hoofse liefdesideaal uit deze Arturroman.
Een zeer opvallende rol is in de HMvL bij de totstandkoming van het geïntegreerde ‘liefdes- en ridderschapsideaal’ weggelegd voor vrouwen. Vooral Margriete en Sibilie verwerven lang vóór Echites en Evax het juiste inzicht in het hoofse waardenpatroon. Zeer bewust stuurt Margriete Echites in het vierde boek op pad. Zij stelt een liefdesvereniging in het vooruitzicht op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||
voorwaarde dat Echites zich ook als ridder zal bewijzen en brengt op die manier beide aspecten van een hoofse leefwereld meteen met elkaar in verband: Wert ridder van prijse guet,
Ende keirt uch tzer eren wart,
Want mijn herte so begert.
Wert ir vrome ind verdient irs
Ende koempt yr en der werelt prijs,
So sal ich uch mennen sonder begeven (IV.383-388)
En zeer vergelijkbaar is wat Sibilie aan Evax zegt: Dar-by siet vrome ind koene,
Ende verwindt mit hogen doen
Vrouwen-menne, off ir kont.
[...]
Mer siet vrome, so mogt ir
Wael noch verwinnen mir.’ (VI.734-741)
Aan de (vrij revolutionaire) rol van de vrouw in de HMvL zou een aparte studie kunnen worden gewijd. Alleszins valt op dat zij een actievere en positievere rol krijgt toegemeten dan de rol die voor vrouwen in middeleeuwse ridderromans gewoonlijk is weggelegd. Dat met de vrouw rekening wordt gehouden, blijkt onder meer ook in de finale, waarin alle aanwezige vrouwen expliciet naar hun mening over een huwelijk (en over de huwelijkskandidaat) wordt gevraagd! Het gebeurt wel vaker dat de man zich in functie van de vrouw ook als ridder bewijst, maar ik ken geen enkel werk waarin de vrouw zo actief bij het handelingsverloop betrokken is als in de HMvL. Van die ‘andere’ kijk op de rol van de vrouw getuigt onder meer ook het begin van het werk. Door zijn verhaal met Margrietes dooltocht te laten beginnen, levert de middeleeuwse dichter een ‘statement’: hij plaatst de evolutie van de heldin op de voorgrond in zijn werk. Dit is des te frappanter omdat op basis van de initiële hofscène precies een Arturiaanse queeste van een man wordt verwacht. Bovendien, en dat is nog opmerkelijker, worden voortdurend ook de gedachten van de dolende Margriete weergegeven. Door dit gekozen gezichtspunt is de HMvL een hele tijd ook werkelijk het verhaal van Margriete.Ga naar voetnoot138 Dat wil niet zeggen dat de vrouwelijke personages in de HMvL uitsluitend positieve acties ondernemen. Zowel Margriete als Sibilie ondergaan een evolutie in hun gedrag, zodat hun aanvankelijke houding zeker te wensen overlaat. Toch wordt zelfs de in wezen overspelige relatie van Sibilie en Evax mild beoordeeld en wordt Sibilies gedrag op allerlei gronden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||
verontschuldigd. In Hoofdstuk VIII werd bijvoorbeeld aangestipt dat, wanneer Sibilie Evax wederliefde in het vooruitzicht stelt, zij dat primair doet met het oog op de redding van het land. Bovendien is zij het die uiteindelijk hun liefdesbestaan opgeeft, omdat zij beseft dat de staat van ‘recreantise’ waarin Evax vervallen is, niet strookt met de wetten van hoofs ridderschap. Zoals Zemel stelt: ‘Als we dus “Evax en Sibilie” zouden typeren als een correctie op kleine schaal van de Tristan, dan moet gezegd dat het de vrouwelijke hoofdpersoon is die deze correctie in goede banen leidt.’Ga naar voetnoot139 De HMvL-dichter neemt hiermee stelling binnen het aan de gang zijnde (maar vaak impliciet gehouden) discours over de rol van de vrouw in middeleeuwse romans. Na de Fergus/Ferguut, waarin de heldin in vergelijking met haar literaire voorgangsters bij Chrétien al een opvallend actieve rol speelt,Ga naar voetnoot140 hoeft deze evolutie in feite niet te verbazen. Toch staat de HMvL met zijn uitgewerkte en invloedrijke vrouwelijke karakters binnen de contemporaine literatuur op eenzame hoogte.
Het liefde-, ridderschaps- en vrouwenthema is in de HMvL ook verbonden met een visie op zielen- en geboorteadel. Zeer opvallend is de (al dan niet vermeende) sociale kloof die een aantal van de hoofdpersonages scheidt, terwijl het uiteindelijk toch telkens tot een neutralisatie van die sociale verschillen komt. Echites en Evax zijn ervan overtuigd dat het verschil in stand de reden is voor het mislukken van hun liefde. Het geïntendeerde publiek begrijpt dat dit nochtans niet zo is. Echites en Evax lijden beiden aan tekorten op het gebied van de hoofse norm, waardoor ze er niet in slagen hun liefde op een exemplarische wijze met hun ridderschap te combineren. Het standsverschil wordt pas opgeheven wanneer Echites en Evax zich op ridderlijk vlak hebben bewezen en hebben aangetoond tot bovenindividueel gedrag in staat te zijn. Echites ontdekt dat de sociale kloof tussen hem en Margriete slechts schijn was. Evax werkt zich door zijn dapperheid op tot koning en kan op die manier zijn geliefde ook op maatschappelijk vlak waardig worden. Dat de dichter aan dit maatschappelijke thema bewust bijzondere aandacht wilde besteden, blijkt vooral uit het allegorische schouwspel dat voor Jonas, de laagste in rang, wordt opgevoerd. Het arrogante gedrag van de rijke jongeling uit de allegorie wordt expliciet verworpen ten voordele van goed zedelijk gedrag dat, ongeacht stand of afkomst, tot succes kan leiden. Ook in het koningsspel wordt dit standpunt in verschillende minneraadsels geëxpliciteerd. Dat betekent niet dat streven naar een zo hoog mogelijke sociale rang niet wordt aangemoedigd, zoals blijkt uit het feit dat alle mannelijke hoofdpersonages hun aanvankelijke maatschappelijke positie uiteindelijk ruim overstijgen. Maar anders dan in vroegere ridderromans waar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||
geboorteadel een conditio sine qua non was voor het verwerven van hoofsheid en voor het bereiken van benijdenswaardige sociale posities, illustreert de HMvL dat het ook anders kan! Binnen de traditie van de ridderroman, lijkt de HMvL op die manier een ‘natuurlijk’ vervolg op Chrétiens Conte du Graal en (alweer) de Fergus / Ferguut. In de Conte du Graal zijn de ouders van de ‘woudmens’ Perceval van hoge adel, al weet hij dat zelf niet. Uiteindelijk ontdekt hij zijn afkomst en slaagt hij erin om de in hem aanwezige ‘hoofse potentie’ ook in act om te zetten. Eén stap verder gaat Guillaume le Clerc in de Fergus: de vader is een dorper, maar de moeder is van adel. Dat Fergus het tot hoofs ridder kan brengen, heeft alles te maken met zijn adellijke afkomst langs moederskant, zo wordt in het verhaal gesuggereerd. Dit is niet langer het geval in de HMvL. De personages mogen zelf hun afkomst dan nog als een belemmering zien, uit het verhaal wordt precies duidelijk dat geboorteadel geen voldoende voorwaarde is voor een grootse toekomst (denken we maar aan de rijke jongelingen in de wilde jacht-episode en in de Avonturenburcht), terwijl zielenadel er anderzijds wel een noodzakelijke voorwaarde voor is. Dit verschijnsel hangt vermoedelijk samen met reële maatschappelijke veranderingen in de veertiende-eeuwse feodale samenleving. In elk geval stellen we vast dat in enkele contemporaine werken een vergelijkbaar standpunt wordt ingenomen. In Jans Teesteye van Boendale laat ‘Jan’ aan zijn gesprekspartner Wouter weten: Wouter, rijcheyt no gheborte mede
En maken ghene edelhede (2002-2003)Ga naar voetnoot141
en verderop: Armheyt en can ontdelen nieman,
Ende rijcheit en can edelen yeman:
Si moet al uter herten comen. (2052-2054)
Ook in het laat-veertiende-eeuwse (Brabantse) Ridderboec wordt de misplaatste hoogmoed van edelen gehekeld. ‘Ze beroemen zich op iets dat ze slechts geërfd hebben en dat in feite neerkomt op onderdrukken en afpersen. Was ziele-adel maar erfelijk! Want edel is alleen hij die zich deugdzaam weet te ontwikkelen.’Ga naar voetnoot142 Concluderend kan worden gesteld dat de HMvL-auteur erin slaagt om binnen een fictief werk een aantal thema's op een originele manier gestalte te geven. Daarbij was het er hem zeker ook om te doen een boodschap (die de fictie overstijgt) aan het geïntendeerde publiek mee te geven. Naar middeleeuwse opvatting is literatuur immers een vorm van ethiek: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||
Het uitgangspunt dat teksten belerend zijn, heeft ook invloed op de middeleeuwse visie op verhalen. Voor ons hebben [dergelijke middeleeuwse] verhalen met name een verstrooiend karakter. Voor middeleeuwers hebben ze een specifieke educatieve functie. [...] Verhalen zijn altijd ook voorbeelden, vandaar dat ze binnen middeleeuwse ethische contexten zo'n wezenlijke rol spelen.Ga naar voetnoot143 In de HMvL zijn beide polen duidelijk aanwezig, zoals uit het gevoerde bronnenonderzoek mag blijken. Hier en daar wordt zelfs expliciet op die dubbele functie van de tekst gealludeerd, zoals bijvoorbeeld in de proloog tot het elfde boek. Het aangename: Ende gondt mich, dat ich volmake
Dese jeeste ind so gerach,
Dat sij bequeme müis wessen
Hon allen, die sij horen leesen. (XI.5-8)
wordt even verder gevolgd door het belerende: Mer doch hain ich gesait die dinge
Omb gerechte leringe,
Want sijnt Pauwels sait dat,
Wat geschreven is tzü eynger stat,
Datz ons ummer dar-umb geschreven,
Dat uns sonderlige lerunge sal geven.
Ende so is ouch dit gedäin. (XI.15-21)
Berendrecht merkt in verband met Maerlants werken op dat de morele lering ervan niet steeds expliciet wordt gemaakt, omdat de exemplarische werking van de verhalen in wezen zo vanzelfsprekend was.Ga naar voetnoot144 Zoals ik eerder heb aangetoond, wordt in de HMvL de boodschap, die in de eerste boeken in de avonturentochten van de personages in de praktijk wordt gebracht, in het tiende en het elfde boek nog eens beknopt geresumeerd. Daarmee wil de dichter zich ervan vergewissen, dat de boodschap bij zijn geïntendeerde publiek overkomt. | |||||||||||||||||||||||
V. IntertekstualiteitHiervoor hebben we kunnen constateren dat de HMvL bulkt van materiaal dat ontleend is aan bestaande werken. Zoals in Hoofdstuk IV duidelijk werd gemaakt, volstaat de aanwezigheid van ontleningen echter niet om ook van intertekstualiteit te kunnen spreken. Ontleningen kunnen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||
strikt genomen enkel intertekstueel worden genoemd wanneer ze door de dichter met opzet zijn aangebracht om een bepaald interpretatie-effect te bewerkstelligen in relatie tot die bronteksten.
Mijn onderzoek naar de bronnen van de HMvL heeft uitgewezen dat de dichter een zeer eclectisch gebruik heeft gemaakt van teksten uit verschillende ‘genres’. Aangezien ik al die bronteksten ook op hun intertekstualiteitsgehalte heb willen beoordelen, week dit onderzoek van bij het begin al fundamenteel af van het grootste deel van het bestaande intertekstualiteitsonderzoek. Meestal wordt immers de intertekstualiteit onderzocht binnen een werk dat een duidelijke reactie is op een ander werk (bijvoorbeeld de Fergus op de Conte du Graal)Ga naar voetnoot145 of op een genre van werken (bijvoorbeeld onderzoek van de Walewein binnen het ArturgenreGa naar voetnoot146; onderzoek van PdB als reactie op de Arturromans van Chrétien;Ga naar voetnoot147 onderzoek van de Reinaert als reactie op bestaande dierenverhalen en op ridderromans).Ga naar voetnoot148 Het wordt veel moeilijker wanneer het een basisbeginsel van een werk blijkt te zijn om na en door elkaar ‘draadjes’ van verschillende (soorten) verhalen op te pikken en met elkaar te verbinden. Deze manier van componeren, die ervoor zorgt dat het resulterende werk ook niet onder één noemer te vatten is, maakt het bepalen van het intertekstualiteitsgehalte binnen de HMvL tot een echte uitdaging. Bij het blootleggen van de ontleningen binnen de HMvL is bovendien gebleken dat de dichter zelden of nooit expliciet aan zijn bronnen of de makers ervan refereert en zich ook anderszins niet bepaald uitslooft om zijn publiek met intertekstuele ‘signalen’ op het goede interpretatiespoor te zetten.Ga naar voetnoot149 Dat de dichter voor al de werken waarop hij zich heeft geïnspireerd ook van zijn geïntendeerde publiek verwacht dat het die herkent en intertekstueel interpreteert, kan dan ook met zekerheid worden uitgesloten. De auteur doet erg zijn best ‘de faire savoir que sa source est insignifiante, que son roman n'a d'autre vérité que le sens qu'il produit, d'autre autorité que la sienne propre [...].’Ga naar voetnoot150 Toch betekent dat m.i. niet dat we intertekstualiteit met betrekking tot de HMvL als een lege doos moeten beschouwen... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||
Dat de HMvL intertekstueel is op ‘generiek’ vlak, staat als een paal boven water.Ga naar voetnoot151 De eerste zes boeken ademen bij uitstek een ‘Arturiaanse’ sfeer, omdat de dichter er alles aan doet om door middel van motieven, de opbouw van episodes, zelfs door de structuur van de avonturentochten van de personages, aan te sluiten bij het genre van de niet-historische Arturroman. Uit welk Arturverhaal de reminiscenties stammen (in casu voornamelijk uit de Roman van de Riddere metter Mouwen), is daarbij van ondergeschikt belang, maar door de ontleningen wordt in elk geval een Arturiaans verwachtingspatroon gecreëerd. Dat patroon wordt dan op allerlei manieren doorbroken: door het realistische karakter van veel van de avonturen bijvoorbeeld, of door na de initiële hofscène die begint met ‘Tzu eynen tzijde’ (I.31) tegengesteld aan de verwachtingen een vrouw op pad te sturen, door de niet-normerende hofinstanties of door de normerende ‘Anderewereldse’ Venus- en Avonturenburcht. Het is duidelijk de bedoeling van de dichter geweest om de avonturentochten van de HMvL-personages te relateren aan de beproevingen van ridders uit hoofse ridderromans en daarbij de gelijkenissen en de verschillen in hun evolutie duidelijk te maken. Door deze verbindingen wordt het publiek gestuurd bij de interpretatie van het verhaal. De standpunten die met betrekking tot liefde, ridderschap, hoofsheid, enzovoort worden ingenomen, zullen automatisch worden vergeleken met de (hoofse) waardenpatronen uit Arturiaanse ridderromans.
Ook in het tweede tekstgedeelte is er zeker van generieke intertekstualiteit sprake. De belegering van Constantinopel wordt gemodelleerd op de belegering van Troje zoals die onder meer bekend is uit de volkstalige Trojeliteratuur. Om er zeker van te zijn dat het geïntendeerde publiek de verbinding zou begrijpen, heeft de dichter de Troje-allusie zelfs geëxpliciteerd (VIII.1207-1212). Maar ook hier wordt het verwachtingspatroon doorbroken. Anders dan in de Trojaanse oorlog, waarin Troje uiteindelijk het onderspit moet delven, zal Constantinopel de overwinning behalen. Constantinopel is dus een omgekeerd Troje: in plaats van de totale ondergang krijg je herstel van en terugkeer naar een groots verleden; een correctie op de geschiedenis dus, maar dan in een fictief kader geplaatst. Voor deze ‘afwijking’ op de Trojestof, heeft de dichter een beroep gedaan op het werk dat de macrostructuur van zijn hele roman heeft bepaald: de Aeneis van Vergilius. Ook in de Aeneis wordt de Trojaanse nederlaag ‘gecorrigeerd’ met een overwinning en met de stichting van een nieuw rijk onder het gezag van een nieuwe leider. Dat de verbinding met de Aeneis was bedoeld om door het publiek te worden begrepen, staat m.i. buiten kijf. Met de twaalfdeling van zijn tekst geeft de HMvL-dichter evenzoveel signalen naar zijn bekende brontekst. Bovendien roept de Middelnederlandse dichter eerst de bekende Trojestof op en wijkt er dan subtiel van af met een nieuw einde, waarvoor hij zich op een concrete tekst baseert. Het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||
publiek, dat een Troje-achtig verhaal verwacht, doorziet uiteraard dit procédé, herkent de brontekst en begrijpt de bedoeling. Vooral in de Brabants-Luxemburgse context van het begin van de veertiende eeuw waarbinnen ik het werk situeer, moet het verband met de Aeneis betekenisvol zijn geweest. Aan de ene kant weten we dat de Brabanders in die periode bijzonder veel aandacht besteedden aan het ‘reconstrueren’ van het roemruchte Brabantse verleden. Van Anrooij stelt dat vooral vanaf Boendales Brabantsche Yeesten (eerste versie ca.1316) veel moeite wordt gedaan om de Brabantse afstamming van de Trojanen te bewijzen.Ga naar voetnoot152 Door van het tweede tekstgedeelte een Troje-achtig verhaal te maken, maar het slot à la Aeneis een veel positievere wending te geven, wordt het Trojaanse prestige op de Brabanders overgeheveld. Aan de andere kant moet dit slot vooral de Luxemburgers als muziek in de oren hebben geklonken: zoals Heinric in de HMvL keizer van Constantinopel wordt, zo is de Luxemburger (van Limburgse afkomst) Hendrik keizer van het Roomse Rijk geworden. Door de intertekstuele relatie met de Aeneis, wordt Constantinopel in de tekst bovendien typologisch geassocieerd met het door Aeneas gestichte keizerrijk van Rome. In een Brabants-Luxemburgse context moet dit toch erg betekenisvol zijn geweest! Ook zonder Aeneis-associatie is de HMvL een dynastieke roman, maar dankzij de vele parallellen met het Latijnse epos, is de finale nog zoveel meerzeggend en is de associatie met dat andere grote rijk nog zoveel opvallender!
Bij de ontleningen waarmee de macrostructuur wordt opgevuld, is specifieke intertekstualiteit het duidelijkst aan de orde in het Evax en Sibilie-verhaal, waarin een intertekstueel verband wordt gelegd met zowel een versie van de Tristan als met de anti-Tristanverhalen Erec et Enide, Cligés en Amadas et Ydoine. Voor de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie wordt niet alleen aan de genoemde werken ontleend, maar het verhaal wordt bovendien gepresenteerd als een gecorrigeerde versie van de Tristan én zelfs van de Cligés, dat op zich al een anti- of tenminste toch een neo-Tristan was. In het Evax en Sibilie-verhaal wordt een nieuwe oplossing aangereikt voor een oud probleem, waarvan we met zekerheid mogen aannemen dat het bij het publiek (als literair conflict?) bekend was. Maar ook zonder met het reële publiek rekening te houden, zitten er zoveel ‘signalen’ naar de Tristanstof in de liefdesgeschiedenis van Evax en Sibilie, dat er geen twijfel over kan bestaan dat de auteur zijn werk als reactie op deze verschillende Tristan-werken bedoelde. Van specifieke intertekstualiteit kunnen we ook spreken in het eerste boek, met de ontleningen aan Berte aus grans piés / Beerte metten breeden voeten. Zo veel opvallende parallellen zijn er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||
tussen de lotgevallen van Margriete en van Berte in Berte aus grans piés dat het voor de hand ligt om te veronderstellen dat de auteur ook wilde dat de gelijkenissen (én de verschillen) tussen de dooltochten van de beide meisjes gezien werden. Als signaal naar de brontekst, Berte aus grans piés of de Middelnederlandse vertaling ervan, geldt zeker het feit dat de HMvL, het aangekondigde Arturschema daarmee doorbrekend, met de tocht van een meisje begint. Zoals uit de analyse van de brontekst is gebleken, wordt de ontleende kern creatief aangepast aan de nieuwe context. De dichter zorgt ervoor dat Margriete aan Berte herinnert, maar dat de heldin in zijn roman Berte ook overtreft: ze wordt volwassener, rijper, hoofser. Als zelfstandige hoofse vrouw die zelf een grote evolutie doormaakt, haalt Margriete het ruimschoots van haar eerder passieve voorbeeld, Berte. Hier toont zich alweer de dichter die zijn literaire voorbeeld wilde overtreffen.
De ontleningen aan de Trojeroman en aan de Ferguut zijn minder gemakkelijk op hun intertekstualiteit te beoordelen. Voor de liefdesbekentenis van Echites in het eerste boek geldt in elk geval dat ze een duidelijke meerwaarde krijgt, wanneer ze wordt geïnterpreteerd tegen de achtergrond van de liefdesbekentenissen in de Trojeroman van Segher Diengotgaf. Met de ontlening aan de liefdesbekentenis van Galiene aan Ferguut in het derde boek heeft de dichter dan weer gekozen voor een in motorisch opzicht cruciale fase uit zijn brontekst. Bovendien geldt ook in dit geval dat Heinrics reactie door herkenning van de brontekst waaruit de ontlening stamt, meer reliëf krijgt. Op basis van de brontekst wordt een afwijzing van de toenaderingspoging verwacht, maar die verwachting wordt in de afwikkeling van de scène de kop ingedrukt. Doordat Heinric Europa niet afwijst, wordt ook begrijpelijk dat hij zijn verdere queeste niet in functie zal stellen van het terugkeren naar zijn ‘one night stand’. Het zal zijn ambitie zijn om, net als Aeneas, een hoger doel te bereiken. In deze fase uit het derde boek is er dan ook niet enkel intertekstuele invloed van de Ferguut, maar ook van de Aeneis.
Aan de andere kant van het spectrum zijn de ontleningen aan de Spiegel historiael, Torec, Secretum Secretorum en Voeux du Paon / Cassamus het duidelijkst niet intertekstueel bedoeld. Dat de troepenopsomming uit Boek VIII gebaseerd is op de Spiegel Historiael heeft verder geen invloed op de betekenis; zoals werd aangetoond, verdwijnt de brontekst in zijn nieuwe hoedanigheid van troepenopsomming zelfs volledig uit beeld. Paradoxaal genoeg lijkt het vanuit macrostructureel oogpunt nog eerder waarschijnlijk dat de Aeneis hier meeklinkt -een vergelijkbare troepenopsomming vinden we daar op het einde van Boek VII- dan de tekst waaraan de opsomming ontleend is. Ook de hele Aventurenburcht-episode uit Boek X is niet specifiek intertekstueel geladen. Zowel de ontleningen aan de Torec als aan het Secretum Secretorum dienen om een aantal aspecten van de boodschap van het verhaal te expliciteren, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||
de betekenis van de bronteksten ruim overstijgt. Uit het onderzoek werd duidelijk, dat de dichter uit de Torec en het Secretum Secretorum die informatie put die hem het best in staat stelt zijn boodschap vorm te geven. De teksten waaruit die elementen worden geput, zijn van veel minder belang. Dat wil niet zeggen dat het uitgesloten is dat een goed opgeleid publiek het Secretum Secretorum ook in de HMvL herkend zal hebben, maar ik zie geen enkele reden om aan te nemen dat dat ook de uitdrukkelijke bedoeling van de dichter is geweest. Iets vergelijkbaars geldt voor de ontlening aan de Voeux du Paon / Cassamus in het elfde boek. De brontekst biedt slechts het kader, dat met de essentiële informatie vanuit heel andere hoeken wordt ingevuld.
Verder is het twijfelachtig of de ontleningen aan de Parthonopeus-stof bedoeld waren om ook de Partonopeu de Blois of de Parthonopeus van Bloys in de HMvL te laten meeklinken. Ondanks de vermelding van ‘Cifdore’ en ‘Salenten’ elders in de tekst, is het nog maar de vraag of de aanwezigheid van deze namen volstaat als signaal om ook de prologen in een intertekstueel kader te interpreteren.
Samenvattend kunnen we dus stellen dat het onderzoek naar het intertekstualiteitsgehalte van de ontleningen binnen de HMvL geen eenduidig beeld heeft opgeleverd van de mate waarin de dichter de bronteksten waaraan hij ontleende ook intertekstueel wilde laten meeklinken. Van sommige ontleningen is het vrij duidelijk dat ze waren bedoeld om herkend en begrepen te worden, van andere is het evident dat ze enkel op tekstgenetisch niveau functioneerden. Daar tussenin situeert zich nog een aantal ontleningen, die mogelijk wel intertekstueel waren bedoeld, maar waarvan het niet helemaal duidelijk is waaruit precies de ‘intertekstuele meerwaarde’ bestaat. In elk geval is gebleken dat de HMvL-dichter hier en daar welbewust positie kiest ten opzichte van een tekst of, zowel in het eerste als in het tweede tekstgedeelte, ten opzichte van een genre van werken. Het is ook duidelijk geworden dat de dichter van de HMvL het repertoire van een aantal van zijn collega's blijkbaar grondig kende en dat is een grondvoorwaarde voor actie en reactie, voor ironie, polemiek en intertekstualiteit.Ga naar voetnoot153 | |||||||||||||||||||||||
VI. Conclusie en perspectieven voor verder onderzoekIk meen dat door de koppeling van de resultaten van het bronnenonderzoek aan de problematiek van het dichtersprofiel, de datering en situering van het werk, de compositie en zingeving ervan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||
en de intertekstualiteitsproblematiek, een aantal nieuwe inzichten over het werk tot stand zijn gekomen. Die laten zich samenvatten in vier punten:
Uiteraard zijn ook de hier bekomen resultaten maar stapstenen naar verder onderzoek. Een aantal onderzoekspistes tekenen zich hier af:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||
Tot besluit:
In dit proefschrift heb ik een aantal bestaande ideeën over de HMvL bevestigd, bijgesteld of verworpen. Als ik met mijn analyse heb kunnen aantonen dat het onderzoek naar ontleningen in teksten nog steeds recht van bestaan heeft, dan is een belangrijke doelstelling gerealiseerd. Uiteraard hoop ik dat mijn onderzoeksresultaten aan het HMvL-onderzoek, dat nu toch in de lift zit, een nieuwe impuls en een bijkomende dimensie kunnen geven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||
Daarnaast hoop ik echter vooral dat ik heb laten zien dat de HMvL een werk is dat het verdient om gelezen te worden, zelfs nog op het einde van de twintigste eeuw, bijna 700 jaar na zijn ontstaan. |
|