| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Vrouwtje Groen kan weer lachen
Holderdebolder... Hos, klos... klos...
De hondekar stoot op de grote, bultige straatkeien.
Slok heeft zo geweldig zijn best gedaan, dat ze in minder dan een kwartier de stad al bereikt hebben.
Regelrecht rijden ze naar het huis van dokter Stam, den dierenarts. Gelukkig woont die niet zo ver weg. Vlak bij de kerk op het marktplein, waar de grote, ouderwetse pomp staat.
‘Als de veearts nu maar thuis is,’ zegt vader bezorgd. ‘Hij is zo vaak bij de boeren om zieke koeien te helpen. Loop jij maar hard vooruit, Karel, en bel maar vast.’
Ha! Dat is een kolfje naar Kareis hand. Hardlopen doet hij graag. En hij kan het ook. Dat hebben we in de speeltuin gezien. Ab heeft het toen wel van hem gewonnen, maar het verschil was toch maar heel klein. Nog geen meter!
Karel schiet weg. Een minuut later staat hij al op de stoep voor het huis van dokter Stam.
Hij belt.
Even wacht hij. Er gebeurt niets.
| |
| |
‘Er is niemand thuis,’ denkt hij ongerust.
Hij belt nog maar eens. Erg hard en erg lang.
Weer wacht hij. Maar dan... ja hoor, dan hoort hij gerammel aan de deur.
| |
| |
Een oude dienstbode met een wit mutsje op haar piekerige, grijze haren doet open. Ze kijkt Karel een beetje kwaad aan en zegt:
‘Is er zo'n haast bij? Ik dacht warempel dat het huis in brand stond! Is me dat bellen! Je laat me geen tijd om naar voren te komen. Wat wil je eigenlijk, jongen?’
Op zo'n onhartelijke ontvangst had Karel niet gerekend. Beteuterd staat hij de dienstbode aan te gapen.
‘Nou,’ denkt hij, ‘die juffrouw kan wel een beetje vriendelijker zijn.’
Ja, dat is nu wel mogelijk, maar Karel was ook wel wat te ongeduldig. Hij had best wat langer kunnen wachten, voordat hij nog eens belde. Nu heeft die oude dienstbode zich vreselijk moeten haasten om zo gauw mogelijk bij de deur te komen. En oude mensen hebben meestal een hekel aan haasten. Daarvan worden ze wel eens een beetje knorrig.
Maar Karel is al spoedig over zijn beduusdheid heen. Beleefd neemt hij zijn pet af en zegt:
‘Dag juffrouw. Is de dokter thuis? Ja, er is heus haast bij, want we hebben hier een zieke hond, die erg veel pijn heeft.’
Met een vuurrode kleur van het hardlopen en ook wel van spanning staat hij voor de oude dienstbode.
Die kijkt al minder stuurs. Ze merkt wel, dat die jongen graag wil, dat de arme hond vlug geholpen wordt en dat hij daarom geen geduld had om behoorlijk even te wachten.
‘Nou, je treft het,’ zegt ze. ‘Dokter is net thuis gekomen. Maar waar is die hond? Heb je hem onder je jasje?’
| |
| |
Karel schiet in de lach. Stel je voor! Gerrit onder zijn jasje!
‘Nee, juffrouw,’ antwoordt hij. ‘Daar is hij veel te groot voor. Kijk, daar komt hij juist aan. Daar bij de hoek van de kerk. Hij ligt op die wagen. De hond van mijn vriendje loopt er nu voor.’
De oude dienstbode houdt haar hand boven de ogen. Ze kan niet goed zien, omdat ze tegen de zon in moet kijken.
Ze tuurt en ze tuurt. Ze ziet niets.
‘Hè, wat is die zon scherp! Ik zie alleen maar groene vlekken voor mijn ogen.’
Ze probeert het nog eens.
‘O!’ roept ze dan ineens uit. ‘Nou zie ik het! Maar dat is Gerrit, de hond van vrouwtje Groen! Ja, die ken ik wel. Die komt hier dikwijls schapenkaas brengen. Blijf hier maar even staan, jongen. Ik zal gauw mijnheer roepen...’
En zo vlug haar oude, stramme benen het haar toelaten, dribbelt ze weg.
Nu Karel weet, dat de dokter thuis is, is hij gerust. Hij heeft nu wel weer geduld om te wachten. Trouwens, lang duurt dat wachten niet. Aan het einde van de lange gang gaat een deur open en een grote man, met een witte jas aan, loopt op Karel toe.
Dat is dokter Stam.
‘Zo, brave jongen,’ zegt hij met een diepe stem.
‘Komen jij en je vriendje zieken Gerrit brengen? Dat is flink van jullie.’
En door zijn brilleglazen kijkt hij Karel vriendelijk aan.
Inmiddels is Slok met zijn vrachtje aangekomen.
| |
| |
Vader loopt de stoep op en begroet den aardigen dokter. In een paar woorden vertelt hij wat er gebeurd is.
‘Ach!’ zegt de veearts. ‘Dat is erg! Dat is heel erg voor vrouwtje Groen. Want ze kan haar hond niet missen. We zullen eens zien wat er aan te doen is. Wilt u mij even helpen Gerrit naar binnen te dragen?’ vraagt hij aan vader. ‘De jongens moeten maar op de wagen en de hond passen. Anders heb je kans, dat die er vandoor gaat. 't Lijkt me wel, dat hij van zo'n pretje houdt, is het niet? Hoe heet hij?’
‘Slok, mijnheer,’ zegt Rob vlug. Hij is wat trots op zijn hond, die zich zo kranig heeft geweerd. ‘Hij is echt een flinke hond. Ja, ondeugend is hij wel. Vanmiddag heeft hij...’
Mijnheer Stam glimlacht.
‘Ik begrijp best, dat je me graag van zijn boevenstreken wilt vertellen, maar dat moet je later maar eens doen. Nu moet ik eerst Gerrit helpen.’
En tot Karel zegt hij: ‘Ga jij maar bij Trijntje, de dienstbode, een bak water voor Slok halen. Hij zal wel dorst hebben.’
Karel doet zoals hem gezegd wordt.
Trijntje geeft hem een grote bak met heerlijk fris water, waarin ze nog een homp brood verbrokkelt.
‘Hier,’ zegt ze. ‘Trakteer jij de hond maar eens. Een beloning heeft hij wel verdiend. Hij heeft hard gewerkt. De schotel breng je me straks wel terug, hè?’
‘Ja, juffrouw Trijntje. Dank u wel.’
En heel voorzichtig, stapje voor stapje, om niet
| |
| |
te morsen, draagt hij de schaal met de versnapering voor Slok naar buiten.
‘Wat kan je je toch vergissen,’ denkt hij onderwijl. ‘Zo pas, toen juffrouw Trijntje me open deed, vond ik haar niets leuk. Maar nu vind ik haar heus wel aardig. Ze zorgt tenminste goed voor Slok.’
Slok denkt niet zoveel als Karel. Het enige wat hij denkt als hij de bak voor zich ziet staan, is: ‘Ha..., drinken!’
Hij wacht er geen seconde mee. Hij laat zijn lange, rode tong door de schaal slobberen. Gulzig slikt hij de stukken brood door. Het duurt geen tien tellen of de bak is leeg. Geen kruimeltje is er meer te vinden. Slok doet zijn naam eer aan. Dan gaat hij er op zijn gemak bij liggen. Genietend likt hij zijn snuit nog af. Hij knipoogt tegen Karel alsof hij zeggen wil: ‘Hè, hè, dat heeft gesmaakt. Je kan nog best zo'n bak vol voor me halen.’
Maar daar denkt Karel niet aan. Als honden erg moe en bezweet zijn mogen ze niet zo veel koud water drinken. Dat is niet goed. Voor mensen niet en voor honden ook niet. Daarom brengt Karel de schaal maar weer gauw naar Trijntje, die in de keuken bezig is.
‘Kijk eens aan! Is die schaal even schoon!’ zegt ze prijzend. ‘Die behoef ik niet meer af te wassen.’
‘Ja, juffrouw Trijntje,’ lacht Karel, ‘Slok is een nette hond.’
‘Dat merk ik. Voor jullie heb ik ook wat. Hier, dit is voor jou en dit voor je vriendje.’
En juffrouw Trijntje geeft Karel in iedere hand een grote plak koek.
Karel gaat maar weer bedanken.
| |
| |
‘Jongens, jongens,’ denkt hij, ‘wat valt die juffrouw Trijntje me mee. Ik ga ze steeds aardiger vinden.’
Als hij weer bij Rob terug is zetten ze zich naast elkaar op de stoep. Met kleine hapjes peuzelen ze van de lekkere koek.
Slok ziet de jongens kauwen.
‘Is er weer wat te eten?’ denkt hij. ‘Daar moet ik bij zijn.’
Hij gaat staan en loopt op Rob en Karel toe. De kar bungelt achter hem aan. Met hongerige ogen staart hij zijn baasje aan.
‘Heb jij ook trek in een stuk koek?’ vraagt Rob. ‘Daar komt niets van. Jij hebt je deel gehad, gulzigaard! Ga maar weer gauw liggen!’
Maar als de jongens zien, dat Slok zijn ogen niet van de koek kan afhouden, kunnen zij het niet over hun hart verkrijgen hem niet te laten mee smullen. Ieder geven zij Slok een brok. In een oogwenk zijn de stukken in Sloks maag verdwenen.
‘Is me dat een slokker!’ zegt Karel verbaasd. ‘Waar laat hij het? Die hond moet beslist hol zijn van binnen!’
Nu de koek op is blijft er niets anders over dan rustig te wachten.
Een paar brutale mussen hippen voor hun voeten om de kruimels koek, die op de grond gevallen zijn, op te pikken. Erg handig doen ze dat niet. Als er één een kruimeltje heeft gevonden springen er dadelijk vier, vijf mussen op hem toe om het af te pakken. Dat geeft dan een ruzie van je welste om dat ene kruimeltje, terwijl er nog zoveel op de straat liggen. Maar daar kijken die domme mussen niet
| |
| |
naar om. Nee, dat éne kriezeltje koek, dát moeten ze juist hebben. En dat verhuist van het ene mussenbekje naar het andere.
De jongens kijken vol aandacht naar het grappige gedoe voor hun voeten.
‘Heb je ooit zo iets gezien?’ lacht Karel. ‘Wat zijn mussen toch rare snijbonen!’
‘Oehoe!’ schalt het plotseling over het marktplein. Verschrikt vliegen de mussen op. Ze fladderen een hoge boom in. Op een dikke tak zitten ze verontwaardigd te kwetteren. Ze voelen zich geweldig beledigd omdat ze in hun eterij zijn gestoord. Ze rekken hun halsjes wat ze kunnen en sperren hun kraaloogjes zo ver mogelijk open om te zien wie die lawaaischoppers zijn, die hen zo wreed hebben opgejaagd.
Wij behoeven ons niet zo in te spannen om te weten wie die juichkreet over het plein laten klinken. Wij begrijpen best, dat het het A.B.C. is, dat komt aanstormen.
Moeder loopt een heel eind achter de jongens aan.
‘Hallo!’ klink het vrolijk uit Barts mond. ‘Zitten jullie nog steeds te wachten? Is vrouwtje Groen met je vader mee naar binnen gegaan?’
‘Ja,’ antwoordt Rob. ‘Ze zullen nu wel gauw komen, denk ik.’
‘We hebben de eieren en de kaasjes bezorgd,’ zegt Ab. ‘Aan alle klanten van vrouwtje Groen hebben we verteld waarom ze zelf niet kan komen. En toen hebben ze uit medelijden allemaal meer betaald dan de boodschappen kosten. Aardig, hè?’
‘Weet je hoeveel we bij elkaar hebben?’ vraagt Chris opgewonden. ‘Je raadt het nooit! Acht gul- | |
| |
den! Je moeder zal haar dadelijk het geld geven. Wat zal vrouwtje Groen blij zijn!’
Moeder is bij het druk pratende troepje vrienden gekomen.
‘Zo,’ zegt ze tot het A.B.C., ‘hebben jullie het nieuws al verteld? Wij zijn anders mooi op tijd, want ik geloof, dat ik daar vader zie aankomen.’
Inderdaad. Trijntje houdt de deur voor vader en mijnheer Stam open. Samen dragen ze Gerrit de hoge stoep af. Vrouwtje Groen volgt langzaam.
Gerrits zere poot zit stijf in het verband. Hij besnuffelt het wantrouwig. Die witte lappen bevallen hem maar half. De hond wordt voorzichtig weer in de wagen gelegd. Het is hem aan te zien, dat hij veel minder pijn heeft. Kreunen doet hij niet meer.
‘Gerrit is al een heel stuk opgeknapt,’ zegt vader. ‘De dokter heeft de wond goed uitgewassen, de glassplinter er uit gehaald, er zalf op gesmeerd en toen verbonden.’
‘Maar,’ zegt mijnheer Stam met zijn zware stem, ‘het zal nog zeker twee weken duren voor de poot geheel genezen is, want het is een diepe wond. In die tijd mag Gerrit niet voor de wagen. Het is natuurlijk heel naar voor je, vrouwtje, maar daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. De hond moet goed rust houden, anders loopt hij gevaar, dat de wond niet dicht gaat en dan duurt het nog veel langer. Volgende week kom ik bij je aan om de poot opnieuw te verbinden. Dag vrouwtje Groen. Het beste er mee, hoor!’
En hij geeft haar een bemoedigend klopje op de schouder.
Vrouwtje Groen heeft stil naar mijnheer Stam ge- | |
| |
luisterd. Ze kan niets zeggen van verdriet en kijkt den dokter treurig aan.
‘En jij,’ zegt de dierenarts tot Rob, ‘moet me maar eens in geuren en kleuren de avonturen, die je met Slok hebt beleefd, komen verhalen. Je vader heeft me daarnet al het een en ander verteld. 't Is een rakker, die hond van je, dat moet ik zeggen. Tot ziens, vrienden!’
‘Dag dokter,’ groeten de jongens den vriendelijken man. Maar heel opgewekt klinkt hun groet niet. Ze zijn erg teleurgesteld. Ze hadden zeker gedacht, dat de dokter Gerrit in een wip beter kon maken. Dat er nog een paar weken over heen moeten gaan voor de wond genezen is, nee, dat hadden ze niet verwacht.
Voor vrouwtje Groen is het wel de ergste tegenvaller. Het is heel goed te begrijpen, dat ze er van onder de indruk is.
‘Twee weken lang kan ik geen boodschappen wegbrengen,’ denkt ze bedroefd. ‘Twee weken lang kan ik geen geld verdienen. Wat moet ik doen.... wat moet ik doen?’
Weer staan haar ogen vol tranen. Zenuwachtig zoekt ze haar zakdoek. Ze draait zich om en snuit haar neus. Ze wil niet laten merken, dat ze huilt.
De jongens zien het toch wel.
‘Dat arme, oude vrouwtje,’ fluistert Chris voor zich heen.
‘Kom, Moedertje,’ troost vader haar. ‘Niet huilen! Ik weet wel een oplossing. Tenminste, als de vrienden er wat voor voelen. Luister, dan zal ik vertellen wat ik bedoel. Zolang Gerrits poot nog niet helemaal gezond is komen de jongens met Slok
| |
| |
je elke Woensdag- en elke Zaterdagmiddag halen. Dan kan je zelf mee naar de stad rijden of zij kunnen de kaas en de eieren bezorgen en je daarna het geld brengen. Net zo als je wilt. Moeder gaat dan wel met hen mee. Zou dat kunnen, Moeder?’
‘Wat mij betreft wel. Maar hoe denken de jongens er over?’ vraagt moeder en ze trekt daarbij een bedenkelijk gezicht.
Die moeder! Hoe kan ze nu zo-iets vragen? Net alsof ze niet weet, dat de jongens het plan natuurlijk reusachtig vinden.
‘Ja! Dat doen we!’ juichen ze. ‘Vrouwtje Groen, wij en Slok zullen je wel helpen, hoor!’
En die malle jongens dansen van vreugde in een kring om haar heen. Slok wil laten horen, dat hij het er ook mee eens is en gaat oorverdovend te keer.
Het gezicht van vrouwtje Groen begint te veranderen. Haar ogen, die eerst zo verdrietig keken, gaan schitteren. Haar mondhoeken trillen. Vlug veegt ze haar tranen af. Ze voelt zich weer gelukkig. Nu kan ze weer lachen. Echt gezellig lachen, zoals de mensen van haar gewoon zijn.
Ze bedankt de jongens. Maar die willen daarvan niets weten.
‘Kom, vrouwtje,’ zegt vader. ‘Klim maar weer in het rijtuig, dan zullen we je thuis brengen.’
‘Wacht even,’ komt moeder er tussen, ‘ik moet vrouwtje Groen nog het geld voor haar eieren en kaas geven. Kijk eens! Hier zijn acht guldens. Is het zo goed?’
Verbaasd kijkt de oude vrouw naar de acht zilveren guldens, die moeder in haar hand uittelt.
‘Maar... dat is... veel... te veel,’ stamelt ze.
| |
| |
‘En toch is het in orde, hoor!’ zegt moeder glimlachend. ‘Want dat hebben je klanten mij betaald. Niet waar jongens?’
‘Ja, hoor! Pak het maar gerust aan. Het is heus
![illustratie](waar019vanr01ill0009.gif)
in orde,’ roepen de vrienden.
Dan moet dat vrouwtje Groen warempel weer even huilen. Maar nu is het van blijdschap.
En heel wat vrolijker dan toen ze naar den veearts toegingen, rijden ze het stadje uit, de weg op, die naar het dorp voert, waar vrouwtje Groen en haar man wonen.
|
|