Hun moeheid is op slag verdwenen. Nu er te helpen valt denken ze daar niet meer aan.
Vrouwtje Groen glimlacht dankbaar.
‘Aardige jongens zijn jullie, hoor!’ zegt ze met haar oude, versleten stem. ‘Ik dank jullie wel.’
‘Niets te danken, vrouwtje Groen,’ antwoordt Karel vrolijk. ‘Het spreekt vanzelf, dat we je niet in de steek laten. En dan... je kan ons niet eens bedanken, want we hebben nog niets gedaan.’
‘Dat weet ik wel, dat weet ik wel,’ mompelt ze. ‘Maar toch zijn jullie brave jongens. Dat blijf ik zeggen.’
‘En wat moet er nu gebeuren, Vader?’ vraagt moeder.
‘Luistert, dan zal ik jullie mijn plannetje uitleggen.’
‘We spannen Gerrit uit en leggen hem op de kar. Vrouwtje Groen gaat naast hem zitten. Slok speelt voor trekhond. Rob, Karel en ik lopen naast de wagen en helpen Slok als het hem te zwaar wordt. Maar ik geloof niet, dat dat zal gebeuren, want hij is voor geen klein geruchtje vervaard. Is het niet zo, Slok?’
‘Waf... woef... waf-waf..,’ blaft Slok. Dat wil zoveel zeggen als: ‘Op mij kan je rekenen, baas.’
‘Prachtig,’ vervolgt vader. ‘En zo gaan we in optocht naar den hondendokter. Heeft die Gerrit behandeld, dan brengen we vrouwtje Groen en den zieken Gerrit netjes thuis.’
‘En wij dan, mijnheer?’ vraagt het A.B.C. spijtig. ‘Mogen wij niets doen?’
‘O, o!’ zegt vader hoofdschuddend. ‘Wat zijn