| |
XIV. De overval op Stavoren.
Toen het bekend werd op welke manier het Aylva gelukt was de Hollanders te verdrijven, ging er een schaterlach door geheel Friesland. Het verhaal van de valse brief ging van mond tot mond en vermaakte ieder, die het hoorde. Men smulde ervan en haastte zich het aan vrienden te vertellen en, zoals dat vaak gaat, velen die het nog niet mooi genoeg vonden, dikten het wat aan en verzonnen er een paar krasse bijzonderheden bij. De Vetkopers en de Schieringers vergaten een wijl hun twisten. In lange tijd waren de Friezen niet zo eensgezind geweest nu één van hen hun aartsvijand, den graaf van Holland, zo heerlijk bij de neus had genomen.
Maar helaas, lang duurt die eensgezindheid niet. Daar zorgt Coppen Jarges wel voor. Van Stavoren uit werkt hij alle verzoeningspogingen tegen en dringt er bij zijn partijgenoten op aan de wapens weer op te nemen en niet te rusten voor de laatste Vetkoper verslagen is.
Veel weerklank vinden zijn herhaalde oproepen in het begin niet. In het algemeen verlangen vrienden en vijanden naar het einde van de woelingen, die nu al meer dan
| |
| |
zestig jaren het land teisteren. Toch zijn er nog Schieringer hoofdelingen te vinden, die van een vrede even afkerig zijn als hun aanvoerder. Dat zijn meestal mannen, die nog een rekening met een tegenstander te vereffenen hebben en het met hun geweten en eer niet overeen kunnen brengen zich niet bloedig te wreken. Al is hun aantal niet groot, toch zijn zij er onder leiding van den fanatieken Coppen Jarges tot dusverre in geslaagd een verzoening te verhinderen. En dat zet vooral bij de Vetkopers, die meer nog dan de Schieringers naar vrede hunkeren, kwaad bloed.
‘Het wordt tijd, dat Coppen Jarges het zwijgen wordt opgelegd’, heeft de hoofdeling Sjoerd tegen Tjaerdt Aylva gezegd toen hij dezen met zijn vriend Tjerk te Witmarsum een bezoek bracht. En met die woorden heeft hij een gedachte uitgesproken, die in veler hoofden leeft. Vrijwel alle Vetkopers zijn het er over eens, dat Coppen Jarges, de onrustzaaier, moet verdwijnen. Er is geen man in Friesland, die zo gehaat is als Coppen Jarges. Steeds weer hoort men zijn naam noemen. Mislukken de onderhandelingen tussen de beide partijen doordat bijvoorbeeld de Schieringers weigeren gijzelaars aan te wijzen voor de nakoming van de vredesvoorwaarden, dan mompelt men al spoedig: ‘Dat is het werk van Coppen Jarges’.
Laaien hier en daar de twisten weer op en komt het tot gewelddadigheden, dan weet een ieder, dat Coppen Jarges daar achter zit.
Herhaaldelijk komen de Vetkoper hoofdelingen bijeen om hun grieven tegen den Schieringer aanvoerder te bespreken. Allerlei stoute plannen worden ontworpen om dien man weg te werken. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Coppen Jarges zit in Stavoren omringd door een aantal vrienden, die even onverzoenlijk zijn als hij en hem met hart en ziel zijn toegedaan. Buiten Stavoren vertoont Coppen Jarges zich niet. Hij weet heel goed, dat er in Friesland genoeg edelingen zijn, die er op loeren om hem gevangen te nemen. Maar daartoe geeft hij hun niet de kans. In Stavoren zit hij veilig. Geen Vetkoper zal het wagen zich binnen de wallen van die sterke vesting te begeven. Die stad zit vol Schieringer bannelingen. De meesten van hen zijn uit Groningen afkomstig. Toen de Vetkopers, onder aanvoering van Focko van Ukena, zich van die stad meester maakten, moesten zij
| |
| |
met achterlating van al hun bezittingen de vlucht nemen. Jarenlang leidden ze een armoedig en gevaarlijk zwerversbestaan. De ene Friese stad na de andere heeft hen uitgewezen, totdat ze eindelijk in Stavoren rust hebben gevonden. Maar hun verlangen zich op hun vijanden te wreken is niet tot rust gekomen. Vaak dwalen hun weemoedige gedachten naar Oostfriesland, hun geboorteland, waar hun stinsen liggen; de stinsen, waarvan zij eens de trotse bezitters waren. Dan is er niet veel voor nodig om hun opstandigheid aan te wakkeren. Die kunst verstaat Coppen Jarges, de verdreven Groninger, opperbest. Zijn vurige woorden zwepen hun wraakgevoelens tot het uiterste op. Wee den tegenstander, die in hun handen zou vallen. Nee, de Vetkopers weten wel, dat zij de Schieringer bannelingen in Stavoren niet te na moeten komen en wagen zich niet in het hol van den leeuw. Met lede ogen moeten zij het aanzien hoe Coppen Jarges zit te stoken en de onlusten steeds opnieuw weer aanwakkert, wanneer er bij zijn bentgenoten een verslapping dreigt.
Het is al weer enige weken geleden, dat Doede met Sipkes hulp uit de gevangenis ontsnapte.
Wat waren Wieger-om, Jeltje-meu, Siedje en ook Doede zelf toen aangedaan. De droeve stemming, die een week lang in de eenvoudige visserswoning daar in Workum had gehangen, was ineens in een grote vreugde omgeslagen. Er werd gehuild, handen werden geschud en dagenlang waren Doedes belevenissen het onderwerp van de gesprekken. Doch spoedig ging het gewone leven weer zijn gang en raakte het spannende avontuur meer en meer op de achtergrond.
Van zijn vijand, Jacob Petersz., merkte Doede niets meer. Hij had wel verwacht den kerel nog eens in Workum tegen het lijf te lopen, maar tot dusver is dat nog niet gebeurd. Niet dat Doede daar rouwig om is. Integendeel. Die vreselijke dagen in de kerker doorgebracht, liggen hem nog vers in het geheugen. Nee, naar een ontmoeting met dien booswicht hoeft Doede heus niet te verlangen. Maar toch... toch sluimert in hem de hoop op een goede dag eens de gelegenheid te krijgen Jacob zijn verdiende loon te geven.
Een keer, toen Doede naar Hindeloopen was gegaan om een paar kledingstukken voor Mem te halen, trof hij Wy- | |
| |
bren, die van zijn meester verlof had gekregen zijn ouders te bezoeken. In maanden hebben de vrienden elkaar niet gezien. Urenlang hebben ze aan de dijk gelegen, elkaar hun avonturen vertellend. Doede verhaalde hoe Jacob Petersz. zich op hem had willen wreken en Wybren liet hem genieten van de geschiedenis van de valse brief. Van zijn vriend hoorde Doede nieuws van Jacob Petersz. Wybren vertelde hoe den verrader door Hendrik van Renesse de mantel was uitgeveegd en hij als een geslagen hond Makkum had verlaten. Wat er nadien van den zwerver is geworden, wist Wybren niet zeker. Wel had hij bij geruchte vernomen, dat Jacob Petersz., bij de Hollanders in zijn verwachtingen teleurgesteld, probeerde bij de Vetkopers in een goed blaadje te komen. Maar zekerheid had Wybren hierover niet kunnen krijgen. Het zou anders echt iets zijn voor Petersz. om zijn huik naar de wind te hangen.
Nog steeds woont de familie Volkerts bij Wieger-om en Jeltje-meu in Workum. Lang zal het niet meer duren. Nog een maand en dan kunnen Veer, Wolfart en Grone weer worden terugverwacht. En dan zal Mems hulp ook niet meer nodig zijn, want Jeltje-meu is aan de beterhand. De rust heeft haar goed gedaan en het ziet er naar uit, dat zij spoedig weer haar huishouden zal kunnen doen. Ze helpt nu en dan al een handje en met de dag wordt ze flinker.
Overigens zal het Wieger-om spijten wanneer Tiete en haar kinderen weer naar Hindeloopen zullen gaan, want dan verliest hij in zijn neef een flinke hulp. Iedere morgen voor dag en dauw hijsen Wieger-om en Doede het zeil van de kleine, lompe visserschuit. Dan kiezen ze zee om eerst tegen het vallen van de avond huiswaarts te keren. Ook gebeurt het wel, dat ze een nacht in Hindeloopen of Stavoren blijven liggen, wanneer Omke kans ziet de gevangen vis daar voordeliger dan in Workum van de hand te doen.
Zo ook de avond van 26 September 1420. De gehele dag hebben zij op zee rondgedobberd zonder veel te vangen. De zee is de laatste dagen nogal woelig. Vroege najaarsstormen zwiepen de golven omhoog. Vandaag had het kleine vaartuig van Wieger-om het al heel kwaad te verantwoorden. Omke oordeelt het daarom beter niet naar Workum door te varen, doch de nabije haven van Sta- | |
| |
voren binnen te lopen. De wind is in de loop van de dag in kracht toegenomen en als Wieger-om laat in de middag in de veilige haven van Stavoren het anker laat vallen, breekt de regenbui, die de hele dag al dreigend boven zee heeft gehangen, in alle hevigheid los. In een oogwenk zijn Omke en Doede doornat.
‘Met dit weer kunnen we niet aan boord blijven, Doede’, zegt Wieger-om. ‘We zullen in “De Winthont” vragen of we daar vannacht kunnen slapen. Dat doe ik wel meer als het slecht weer is’.
Dit plan lijkt Doede. Omkes schuit heeft geen slaapplaatsen, zo groot is ze niet. Als je er wilt slapen, moet je op de bodem gaan liggen, zonder iets boven je hoofd. Dat gaat goed als het mooi, droog weer is, maar bij deze stromende regen kan je op de kleine schuit niet vertoeven. Dan is het zaak een dak boven het hoofd te hebben.
Dus rennen Wieger-om en Doede, na de schuit goed vastgesjord te hebben, als hazen door de stortbui naar de herberg, waar ze drijfnat aankomen. Ze treffen het, de twee dochters van den dikken waard zijn voor een paar dagen van huis en ze kunnen voor één nacht wel in haar bedstee in het achterhuis slapen.
Rillerig kruipen ze bij het knappende houtvuur, dat in de schouw brandt. Geen droge draad hebben ze aan het lijf. Wanneer ze goed doorgewarmd zijn, komt de vrouw van den waard met een pot bonen. Haar man zorgt er voor, dat het zijn gasten aan niets ontbreekt en snijdt van de zij spek, die in de schouw hangt, een paar dikke repen. Als uitgehongerd vallen Wieger-om en Doede op het eten aan. Onderwijl vertelt de waard, die van een gezellig praatje houdt en daar nu de tijd voor heeft, - Wieger-om en Doede zijn de enige gasten in de herberg - allerlei nieuwtjes uit Stavoren. Veel belangstelling hebben zijn toehoorders er niet voor. Het is vandaag hard werken geweest op de onstuimige zee en ze verlangen naar het warme bed. Morgen is het voor hen weer vroeg dag. En nadat ze de nappen met dikke pap, die de waardin hun na de bonen heeft voorgezet, hebben leeggelepeld, duurt het niet lang of ze staan op en wensen den herbergier goede nacht. De man neemt een fakkel en vraagt Doede hem nog even te helpen de luiken voor de vensters te doen.
De felle regen is overgegaan in een fijne motregen, maar
| |
| |
de wind is niet verminderd. Hij giert over de dijk en het wijde land en doet de luiken van de lage huisjes gestadig klepperen. Wild jagen zware regenwolken langs de grijze lucht. Het is nieuwe maan en pikdonker. Doede licht den waard bij terwijl deze vlug de luiken voor de vensters sluit. Dan haasten beiden zich naar binnen. Brrr, wat een hondenweer!
Als Doede de achterkamer binnen komt, ligt Wieger-om al in de bedstee. De jongen kleedt zich ook snel uit en kruipt met een zucht van welbehagen onder de dekens. Tien tellen later verkondigt een zacht gesnurk naast hem, dat Omke al slaapt. Het lukt Doede niet direct in slaap te komen. In het donker ligt hij er aan te denken, dat hij binnenkort naar Hindeloopen zal terugkeren. Dan is het uit, het fijne leventje van met Wieger-om op zee zwerven. Maar dan komen ook spoedig Veer en de broers weer thuis. Nog een paar maanden en dan... dan zal het zover zijn, dat Doede zijn eerste reis met de ‘Godesfrende’ zal maken. Deze zomer heeft Veer het hem beloofd.
‘Volgend voorjaar, vaar jij mee naar Noorwegen, jongen’.
Noorwegen... Dan zal hij zien, dat verre land... die hoge bergen... die wonderlijke steden...
Trager gaan zijn gedachten. De vermoeidheid doet zich gelden en het duurt niet lang of Doede heeft Omkes voorbeeld gevolgd en is evenals hij in een zware slaap gevallen.
Midden in de nacht wordt er hevig op de deur gebonsd. Nogeens en nogeens. Verschrikt schieten Wieger-om en Doede overeind. Slaperig kijkt de jongen om zich heen. Wat gebeurt er in 's hemelsnaam? Maar Omke springt de bedstee uit, opent haastig de deur en botst tegen den waard op, die half gekleed en met een fakkel in zijn hand in de gang staat. Met een van angst verwrongen gezicht kijkt hij Omke aan. De man maakt de indruk vreselijk te zijn geschrokken. Zijn anders zo blozende wangen zien nu grauw en zijn oogleden knipperen zenuwachtig. De vrees heeft blijkbaar zijn stem verlamd; wel bewegen zijn lippen, maar hij kan geen geluid uitbrengen.
‘Man, wat is er? Je jaagt ons de stuipen op het lijf en dat in het holst van de nacht’, zegt Wieger-om verbaasd.
| |
| |
Het duurt even voor de waard antwoord geeft, maar dan schijnt hij gelukkig zijn spraak te hebben teruggevonden.
‘Vlucht... vlucht...!’ stamelt hij moeilijk.
‘Vluchten? Waarom? Wat is er gaande?’
‘In de stad... er wordt gevochten...!’
‘Gevochten?’ vraagt Doede, die naderbij is gekomen, nu ineens helder wakker.
‘De Vetkopers hebben de stad overvallen! Mijn buurman heeft ze gezien. Vlucht, voor het te laat is! O, ze zullen ons allemaal vermoorden! Heilige Maria, sta ons bij!’ jammert de waard.
Het kost Wieger-om moeite uit de onsamenhangende uitroepen van den vreesachtigen herbergier, die op zijn benen staat te trillen, op te maken wat er feitelijk is gebeurd, maar toch begrijpt hij er wel zo veel van, dat de Vetkopers, gebruik makende van het donker, de wachten op de wallen hebben overmeesterd en de stad zijn binnengedrongen.
Opeens grijpt de waard Wieger-om bij de arm.
‘Hoor eens!’ fluistert hij. ‘Daar komen ze al. O, Heilige Jozef, ze zullen ons doden, ons allemaal!’
Inderdaad. De man heeft gelijk. Dof klinken van buiten onbestemde geluiden door, die tot een gedempt lawaai aanzwellen.
De waard is totaal de kluts kwijt en weet niet meer wat te doen. Zenuwachtig dribbelt hij heen en weer, steeds klagend en huilend. Dan blijft hij plotseling staan en kijkt als verwezen voor zich uit. Ineens klinkt uit de herberg de schelle stem van zijn vrouw.
‘Jakob, waar blijf je? Kom dan! Wat talm je daar toch? Help me liever! Moet ik dan overal alleen voor staan? Ben jij een man?’
Dit schijnt den goeden man tot bezinning te brengen. Haastig prevelt hij nog een paar onverstaanbare woorden en verdwijnt dan schielijk naar voren.
Wieger-om en Doede zijn doortastender dan de waard en aarzelen geen ogenblik. Zij weten wat hun te doen staat. Het enige is, dat ze zo gauw mogelijk naar de haven gaan. Komt de nood aan den man, dan kunnen ze met de schuit een goed heenkomen zoeken.
Terwijl ze haastig hun wambuis aanschieten komt het krijgsrumoer snel naderbij. Duidelijk kunnen zij het verwarde geschreeuw van talrijke mannen horen.
| |
| |
Als zij in de gelagkamer komen, staan de waard en diens vrouw al gepakt en gezakt gereed om te vluchten.
‘Kom maar met ons mee, als het nodig is kan je met me wegvaren’, zegt Omke. De waard weifelt nog. Wel wil hij graag het vege lijf bergen, maar aan de andere kant is het een heel ding zijn herberg in de steek te moeten laten. Doch zijn vrouw is veel kordater. Zij denkt er niet lang over na en aanvaardt dankbaar de aangeboden hulp.
Dicht bij elkaar, sluipend langs de huizen, zoeken zij door achteraf gelegen straatjes met hun vieren de weg naar de haven. Herhaaldelijk moeten zij omlopen om de plaatsen, waar gevochten wordt te vermijden. Het lijkt wel of de krijgslieden uit de grond verrijzen. Overal duiken uit het donker fakkellichten op. Van alle kanten wordt geschreeuwd, gevloekt en klinkt wapengekletter. Reeds branden hier en daar huizen en bij het rode schijnsel van de vlammen wordt verwoed gestreden, man tegen man.
De Schieringer bannelingen, in hun slaap verrast, hebben snel de wapens aangegord en zijn naar buiten gesneld om de indringers te verdrijven. Sommigen hebben niet de tijd gehad hun helm op te zetten en vechten blootshoofds. Anderen missen hun borststukken. Heldhaftig verweren de Schieringers zich. Maar de overmacht is te groot. Reeds zijn de wallen in het bezit van de aanvallers, die zich nu vechtende een weg door de stad banen. Het zijn Vetkoper hoofdelingen en hun lansknechten, die Stavoren hebben overrompeld. Het doel van de nachtelijke aanval is duidelijk. Men heeft het op Coppen Jarges en diens trawanten gemunt. Vooral op Coppen Jarges. De haat van de Vetkopers tegen dezen man is zo groot geworden, dat men hem ten koste van alles uit de weg wil ruimen. Lang heeft men gewacht op een goede gelegenheid, maar Coppen Jarges was te voorzichtig om zich buiten Stavoren, het laatste bolwerk van de Schieringers, te wagen. Welnu, hebben de Vetkopers gedacht, dan zit er niets anders op dan hem in zijn vesting te overvallen en gevangen te nemen.
Maar Coppen Jarges geeft zich niet zo licht gewonnen. Levend zal de vijand hem niet in handen krijgen, dat staat bij hem vast. Omringd door zijn getrouwen verdedigt hij zich tot het uiterste. De nauwe, door de regen in modderpoelen herschapen straten bieden een vreselijke aan- | |
| |
blik. De Vetkopers dringen de huizen binnen, sleuren de Schieringer bannelingen, die zich daar hebben verschanst, naar buiten, waar ze zonder erbarmen worden afgemaakt. Talloze huizen worden in brand gestoken. De felle wind wakkert de vlammen aan, vonken vliegen door de lucht, een verstikkende rook hangt over het stadje. Hartverscheurend is het geweeklaag van de ontstelde vrouwen en het gehuil van de arme kinderen, die in de hitte van het gevecht onder de voet worden gelopen.
‘Dood aan Coppen Jarges! Dood aan de Schieringers!’ klinkt verwoed de strijdkreet van de aanvallers en van alle kanten dringen deze op de kleine groep Schieringers, die vastaaneengesloten stand houdt, in.
‘Valt aan, valt aan!’ brullen de Vetkoper hoof delingen.
‘Sla er op! Leve de Schieringers! Leve Friesland!’ dondert Coppen Jarges boven het tumult uit, met zijn geweldig slagzwaard om zich heen maaiend. Zijn troep wordt zienderogen kleiner. Menige man ligt met een gespleten schedel ter aarde geveld. Het bloed, dat uit vele wonden sijpelt, kleurt de vette modder donkerrood. Verloren helmen, stukken van harnassen, gebroken zwaarden en strijdbijlen liggen tussen de gesneuvelden en de gewonden verspreid. Spookachtig verlichten de vlammen van de brandende huizen het toneel van de strijd.
Coppen Jarges, ziende, dat zijn troep sterk is gedund, geeft bevel al vechtende langzaam uit te wijken naar de haven, waar zijn laatste kans op behoud is. Misschien is het mogelijk met de daar liggende schepen te ontkomen.
Wanneer Wieger-om, Doede, de waard en diens vrouw eindelijk na veel te zijn omgelopen, omdat de doorgang hun door strijdenden werd belet, eindelijk aan de haven komen, zien ze dat het te laat is om nog zonder kleerscheuren de schuit van Wieger-om te bereiken. Reeds wordt er ook aan de haven hevig gevochten.
Verslagen staan de waard en zijn vrouw, die door de verschrikkingen, die ze heeft gezien haar flinkheid heeft verloren en nu even angstig is als haar man, bij elkaar. Maar Wieger-om laat zich niet uit het veld slaan. Hij begrijpt, dat ze zo vlug mogelijk moeten zien uit het strijdgewoel te komen. ‘Kom mee’, hijgt hij. ‘Naar de Odulphus-abdij! Daar zal het wel rustig zijn, daar zullen ze niet komen’.
Snel keren zij op hun schreden terug om langs een om- | |
| |
weg naar het klooster te gaan. Door een paar afgelegen straatjes haasten zij zich voort en reeds wanen ze zich veilig, wanneer voor hen uit het duister plotseling een paar gestalten opdoemen.
‘Sta! Wie zijt ge?’ klinkt een krachtige stem. Dodelijk verschrikt houden Wieger-om, de waard en diens vrouw de adem in. Maar Doede klinkt die stem als muziek in de oren.
‘Wybren!’
‘Doede!’
Verheugd en toch uitermate verwonderd elkaar hier in Stavoren onder zulke spannende omstandigheden te treffen, lopen de vrienden op elkaar toe.
‘Wybren, hoe kom jij hier?’
‘Het is nu geen tijd dat uit te leggen’, antwoordt de jonge krijgsknecht. ‘Horen die mensen bij jou?’ vraagt hij, op Doedes metgezellen wijzend.
‘Ja, dit is Wieger-om en dat zijn...
‘Goed’, onderbreekt Wybren. ‘Waar gaan jullie heen?’
‘Naar de Sint-Odulphus-abdij. We wilden met onze schuit, die in de haven ligt, weg, maar we kunnen er niet meer bij komen. Daar wordt hard gevochten’.
Wybren schudt het hoofd. ‘De kant van het klooster kunnen jullie ook niet uit. Dat is gevaarlijk. Onze mannen versperren de weg daarheen om de Schieringers te beletten daarheen te vluchten. Blijf maar bij ons. Wij zullen er wel voor zorgen, dat jullie geen kwaad overkomt. Het gevecht loopt trouwens toch op het eind. De Schieringers zijn al verslagen’.
‘Laat ons proberen naar de herberg terug te gaan’, stelt Wieger-om voor. Misschien zijn we daar wel het veiligst. Tenminste, als je vriend bij ons blijft’.
Uit de troep krijgslieden, waarvan Wybren deel uitmaakt, treedt plotseling iemand naar voren.
‘Een goede gedachte’, prijst hij. ‘Ik ga mee naar die herberg. Een beker wijn lokt me aan na dit gevecht’.
Hij houdt zijn fakkel omhoog en monstert het groepje vluchtelingen. Als zijn oog op den bevenden waard valt, zegt hij geruststellend: ‘Wees maar niet bang, vriend. Niemand zal je iets doen. Daar sta ik borg voor. Vooruit, wijs ons maar de weg!’
‘Wie is die man?’ vraagt Doede fluisterend aan zijn vriend als de stoet, voorafgegaan door den waard, zich in beweging zet.
| |
| |
‘Dat is mijn meester, Heer Aylva. Begrijp je nu hoe ik hier in Stavoren kom?’
Doede knikt. Wybren heeft hem veel van zijn heer verteld. Hij weet, dat Tjaerdt Aylva een vooraanstaand Vetkoper is. Het is vanzelfsprekend, dat die bij de overval van de partij is.
Zonder stoornis bereikt het gezelschap ‘De Winthont’, die gelukkig nog niet door het vuur is aangetast. Ook de huizen in de omgeving branden niet, zodat er geen onmiddellijk gevaar dreigt.
Vermoeid valt ieder, zodra men in de herberg is gekomen, op een bank neer. Terwijl de waard, wiens angst is gezakt nu hij zich door dappere soldaten omringd weet, zich uitslooft om de dorstige mannen te bedienen, verhaalt Wybren zijn vriend hoe de overval in zijn werk is gegaan.
Gisteren - zo vertelt hij - zijn enige Vetkoper hoofdelingen, waaronder zijn heer Tjaerdt Aylva, ieder vergezeld van de nodige krijgslieden, in Hindeloopen bijeengekomen om voor de zoveelste maal de toestanden in Friesland te bespreken. Algemeen was men het er over eens, dat Coppen Jarges de vrede in de weg staat. Een van de hoofdelingen kwam met het plan een aanval op Stavoren te doen. Dat plan vond bijval.
‘En je raadt nooit wie onze mannen heeft gewezen waar de wallen het minst goed bewaakt worden!’ zegt Wybren.
‘Neen, wie dan?’
‘Niemand minder dan je vriend Jacob Petersz.’.
Sprakeloos van verbazing staart Doede zijn makker aan.
‘Wie zeg je? Jacob Petersz.?’ weet hij er eindelijk uit te brengen.
Toestemmend knikt Wybren. ‘Ja, destijds in het bos van Kreil bood hij de Schieringers zijn verradersdiensten aan. Toen dat misliep probeerde hij het bij de Hollanders en toen ook dat niet lukte is hij naar de Vetkopers gegaan. Wat een verachtelijke kerel, hé?’
‘Dat is hij zeker, maar ik begrijp nog niet hoe...’
‘Hoe het vannacht is gegaan, wil je zeggen. Wel heel eenvoudig. Het plan om Stavoren aan te vallen is eigenlijk door Jacob Petersz. uitgebroed. Het schijnt, dat hij een Vetkoper hoofdeling uit de omgeving van Bolsward
| |
| |
heeft opgezocht en dien voor zijn plan warm heeft gemaakt. Die edelman nu heeft in de vergadering te Hindeloopen voorgesteld om Stavoren bij nacht te overvallen en gezegd, dat hij iemand wist, die de slecht bewaakte punten van de wallen zou wijzen. Zelf was Jacob niet in Hindeloopen. Daar mag hij niet komen; dat heeft Allert Foyt ons destijds verteld, weet je nog wel?’
‘Of ik het weet, hij werd uit de stad verbannen omdat hij een scheepskist had gestolen’.
‘Juist. Je begrijpt zeker wel, dat ik niet bij die vergadering was, daar waren alleen hoofdelingen en zover heb ik het nog niet gebracht. Mijn meester, Heer Aylva, heeft me er een en ander van verteld. Ik wist toen nog niet, dat de man, die ons naar Stavoren zou brengen, Jacob Petersz. was. Dat merkte ik pas, toen hij zich even buiten Hindeloopen bij ons voegde. Nou, de rest kan je je voorstellen. Hij wees ons inderdaad de plaatsen, waar geen wachten stonden en waar we ongezien de gracht konden oversteken. Tijdens het gevecht heb ik hem uit het oog verloren. Hij zal wel hier of daar uithangen, dus wees voorzichtig, Doede. Heb je wapens?’
Lachend steekt Doede Volkertsz. zijn beide vuisten vooruit. ‘Alleen deze en andere wil ik niet’.
‘Je moet het zelf weten, maar een dolk lijkt me toch beter. Wil je de mijne hebben? Je kunt hem met alle plezier krijgen, ik heb toch mijn zwaard’.
‘Nee, Wybren, ik zou niet weten wat ik met dat ding moest beginnen. Het zou al toevallig zijn als ik vannacht Petersz. weer ontmoette. Maar als het gebeurt, dan vertrouw ik toch maar liever op mijn knuisten. Daarmee kan ik beter overweg dan met jouw wapens’.
Op dat ogenblik wordt de deur van ‘De Winthont’ opengestoten en tegelijk met een koude windvlaag komen twee vermoeide krijgslieden de herberg binnen strompelen. Hun wapenrusting zit vol deuken en is met bloed en modder besmeurd. Aylva, die met zijn rug naar de deur zit, draait zich om en grijpt al, uit de macht der gewoonte, naar zijn zwaard, dat hij naast zich heeft gelegd. Maar nauwelijks heeft hij de binnenkomenden gezien of hij springt op en loopt hen verheugd tegemoet.
‘Ziedaar onze dappere vrienden Tjerk en Sjoerd! Waard, breng als de drommel twee kroezen wijn!’
‘En vertel eens, hoe zijt gij gevaren? Ik ben U daar- | |
| |
ginds bij de wallen kwijtgeraakt. Zo ge ziet ben ik goed te land gekomen’, lacht hij, grijpt een krukje en zet zich bij zijn vrienden, die uitgeput op een bank plaats nemen. De komst van de twee Vetkopers veroorzaakt een hele opschudding onder de aanwezigen in de herberg. Ieder is benieuwd te horen hoe de strijd is afgelopen en allen scharen zich zo dicht mogelijk rond de hoofdelingen om geen woord te missen.
Tjerk en Sjoerd krijgen niet de kans wat op hun verhaal te komen, want van links en rechts worden hun vragen gesteld.
‘Is de strijd afgelopen?’
‘Hebben wij overwonnen?’
‘Hoe is het bij de haven gesteld?’
‘Zijn er nog ontsnapt?’
‘Is Coppen Jarges gevangen genomen?’
‘Ja, vertel me dat eerst, want daarvoor is de hele zaak op touw gezet’, valt Tjaerdt Aylva de vragers bij. ‘Hoe is het, is Coppen Jarges eindelijk in onze handen?’
Tjerk geeft zijn beker aan den waard om hem nog eens te doen vullen en schudt het hoofd.
‘Neen, Tjaerdt, Coppen Jarges is niet in onze handen’, zegt hij ernstig.
‘Wat vertelt ge daar? Ge wilt toch niet zeggen, dat hij ontkomen is?’
‘Coppen Jarges is dood’, klinkt het hees uit Sjoerds mond. ‘Tot het laatste ogenblik heeft hij gevochten als een leeuw. Bij de haven was er van zijn troep maar een handvol mannen overgebleven. Sommigen van hen sprongen in de boten en probeerden te vluchten. Slechts weinigen is het gelukt te ontkomen. Maar Coppen Jarges en enige anderen vochten door hoe hopeloos de zaak er ook voor hen voorstond. Mensen, mensen, het is daar aan de haven heet toegegaan, deksels heet. Toen Jarges zag, dat er niets meer te redden viel, wierp hij zich temidden van de onzen. Het leek wel of hij toen de dood zocht. Wie van ons hem ten slotte heeft geveld, ik weet het niet. Vier, vijf hoofdelingen sprongen tegelijk op hem af. Zijn laatste kreet was: “Leve Friesland!” Toen gaf hij de geest. Vrienden, het was een schone dood. Coppen Jarges was onze vijand, maar dat moeten wij hem nageven: hij was een dappere kerel, een echte Fries’.
‘Zo is het, Sjoerd’, bevestigt Tjerk. ‘Hij was een lastig
| |
| |
mens, en onze grootste tegenstander, maar hij hield van Friesland op zijn manier en als een held is hij gevallen. God geve, dat de vrede nu spoedig gesloten zal kunnen worden’.
Een ogenblik is het stil in de herberg. Ieder is onder de indruk gekomen van Sjoerds verhaal van de manhaftige dood van den Schieringer aanvoerder, die tot zijn laatste ademtocht de zaak van zijn partij trouw is gebleven. Dan verbreekt Tjaerdt Aylva de beklemmende stilte.
‘Kom, waard, schenk nog eens in! De overval is geslaagd. Laat ons drinken op de komende vrede!’
Terwijl de drie hoof delingen een heildronk op Friesland uitbrengen, staat Wieger-om op.
‘Ik ga naar de haven, zien of mijn schuit er nog ligt. Gaan jullie mee, jongens?’
‘Ik wil wel’, antwoordt Wybren, ‘maar ik moet het even aan mijn meester vragen’.
Aylva heeft niet het minste bezwaar. De overwinning heeft hem in een milde stemming gebracht.
‘Wel ja, mijn jongen’, zegt hij vriendelijk, ‘ga maar met je vriend mee. Wacht, ik weet beter! Je bent nu toch dicht bij Hindeloopen, ga je ouders maar eens opzoeken. Je kunt dan mooi die nieuwe helm, die ik bij je vader heb besteld, voor me meebrengen. Ik geef je drie dagen vrij. Dat heb je wel verdiend; je hebt je vannacht moedig gedragen’.
Blozend om deze lof en blij met het vooruitzicht een paar dagen in Hindeloopen te kunnen doorbrengen, dankt Wybren voor de gunst.
Zodra Wieger-om en de beide jongens buiten komen zien ze, dat een groot deel van Stavoren in brand staat. In de herberg, die met enkele andere huisjes wat achteraf staat, hadden zij er geen erg in, dat de brand zo fel om zich heeft heengegrepen. In de buurt van ‘De Winthont’ is geen sterveling te zien. Ieder is naar het andere einde van de stad gegaan om te trachten hulp te bieden.
‘Gaan jullie ook maar, jongens’, zegt Omke, ‘dan ga ik wel alleen naar de haven’.
Doede en Wybren reppen zich naar de plaats van het onheil. Ze hoeven niet ver te lopen om te weten, dat de brand voor Stavoren een ramp is geworden. Door de sterke wind, die uit het noord-westen blaast, is de brand van de ene op de andere woning overgeslagen. Hele stra- | |
| |
ten staan in lichterlaaie. De loeiende vlammen lekken langs de gevels van de houten huisjes en vinden steeds weer nieuw voedsel. Aan blussen valt niet te denken. Wat zou men met enkele emmers water tegen die vuurzee moeten uitrichten? In doffe gelatenheid groepen de burgers bijeen en zien voor hun ogen hun have verbranden. Weinigen zijn zo gelukkig geweest iets te kunnen redden; de meesten hebben zo overhaast voor het zich snel uitbreidende vuur moeten vluchten, dat ze niets hebben kunnen meenemen. De kleren, die ze aan hebben, is het enige wat de arme drommels is gebleven. Voor de zoveelste maal hebben de Schieringers en de Vetkopers elkaar bekampt en weer betalen de nijvere burgers het gelag.
De bewoners van de huisjes, die nog niet door het alles verterende vuur zijn aangetast, slepen uit voorzorg hun hele hebben en houwen naar buiten. Wybren en Doede helpen wat ze kunnen. Ook de Vetkoper krijgslieden steken de handen uit de mouwen en dragen kostbaarheden en huisraad de woningen uit. Op een open plek bij de dijk, waar het vuur niet zo licht zal komen, omdat zij buiten de windrichting ligt, wordt de boel opgestapeld. De jongens draven af en aan. De rook doet hun ogen tranen, hun kelen zijn zo droog, dat ze doorlopend kuchen en hoesten. Het is moordend, dit werk, maar ze houden vol en hebben de voldoening, dat ze nog heel wat kunnen bergen. Ook Wieger-om, die zich er van heeft overtuigd, dat zijn schuit nog onbeschadigd in de haven ligt, heeft zich bij hen gevoegd en neemt aan het reddingswerk deel.
Tegen de morgen heeft de brand zijn grootste omvang bereikt. Een groot gedeelte van Stavoren is een prooi van de vlammen geworden. Maar nu kan het vuur niet verder; de zuidelijke wal van de stad heeft het in zijn vernietigende loop gestuit.
Als er niets meer in veiligheid is te brengen, gaat Doede met een paar vrouwen mee, die in de meubelen en de kisten, die inderhaast kris kras door elkaar bij de dijk zijn neergesmeten, enige orde willen brengen. Omke is kort te voren naar zijn schuit teruggekeerd en Wybren blijft nog even in de stad. Wieger-om heeft beloofd hem met de schuit naar Hindeloopen te brengen. Maar vóór hij wegvaart wil Wybren informeeren of er nog krijgsmakkers van hem bij het nachtelijke gevecht zijn gesneuveld of gewond. De twee vrienden hebben af gesproken, dat Wybren
| |
| |
Doede bij de dijk zal ophalen om gezamenlijk naar de haven te gaan, waar Wieger-om hen zal opwachten.
Bij de plek gekomen, waar het huisraad is opgeslagen, ziet Doede een man, die op verdachte wijze tussen de kisten rondscharrelt.
‘Wat moet die kerel daar?’ denkt Doede. Voorzichtig, zich achter de kisten en het huisraad schuil houdend, sluipt hij naderbij. Als de man, die steeds schichtig om zich heen gluurt, even zijn richting uitkijkt, gelukkig zonder hem te zien, gaat er een schok door Doede. Want in dien man heeft hij zijn vijand Jacob Petersz. herkend. Dit is de vierde maal, dat deze zijn weg kruist. Het is Doede alsof iets hem waarschuwt, dat het ditmaal tot een beslissend treffen zal komen. Maar bevreesd is Doede niet. Hij houdt Jacob, die niet vermoedt, dat hij bespied wordt, goed in het oog.
‘Wat zou hij hier uitvoeren? vraagt Doede zich af. Het antwoord laat niet op zich wachten, want op hetzelfde ogenblik ziet hij, dat Petersz. zich bukt, een kistje grijpt en dat schielijk onder zijn mantel verbergt. Ineens is het Doede duidelijk. Jacob Petersz. is aan het roven. Het relaas, dat Allert Foyt hem destijds op de toren van Hindeloopen heeft gedaan, staat hem eensklaps weer levendig voor de geest. Jacob stal een scheepskist... Jacob aan de schandpaal... uit de stad verbannen...
En nu steelt Jacob weer. En hoe! Zo diep is hij gezonken, dat hij zelfs het schamele bezit, dat de arme mensen, die door het ongeluk getroffen zijn, nog is gebleven, rooft. Een laaghartiger daad is niet denkbaar. Over al zijn leden trillend van verontwaardiging ziet Doede toe en als de schelm zich met zijn buit uit de voeten wil maken, bedenkt hij zich geen ogenblik, maar springt met een luide schreeuw te voorschijn. Verschrikt draait Jacob zich om en kijkt onthutst in het gezicht van Doede, wiens ogen fonkelen van ingehouden woede. Twee tellen kijken de tegenstanders elkaar aan... Jacob laat het kistje vallen en grijpt naar zijn mes. Te laat. Vóór hij het wapen uit de schede kan trekken, stort Doede zich met alle kracht op hem. Zijn vuist treft den rover midden in het gelaat. De schok komt zo hevig aan, dat beiden op de grond tuimelen. Vliegensvlug veert Doede overeind en werpt zich ten tweeden male op Petersz., wiens gezicht hij met beide vuisten bewerkt. En duchtig bewerkt. Doede is bui- | |
| |
ten zichzelf van woede. Het hagelt slagen op Jacob Petersz. Deze, door de krachtige aanval verrast, heft de armen omhoog om zich te verweren, maar de jongen gaat te keer als een bezetene. Al zijn wrok tegen den man, die hem zoveel leed heeft berokkend, welt naar boven. Hij treft Jacob Petersz. waar hij kan. Hij timmert er op los... schopt... vecht, zo als hij nog nooit heeft gevochten. Hij hoort niet, dat Jacob Petersz. die niet overeind kan komen, kreunend om erbarming roept... hij hoort niet het gegil van de toegelopen vrouwen...
Ineens voelt hij zich door een krachtige hand in de nek gegrepen en wordt hij van zijn vijand weggesleurd.
‘Knap gedaan, jongen, maar de rest moet je aan mij overlaten’, zegt een diepe stem vlak naast zijn oor.
Wat er nu volgt gaat razend snel in zijn werk. Doede ziet een grote, fors gebouwde man op Jacob afstormen... Jacob, die sidderend ineenkrimpt onder de dreigende blik van den vreemde... hij leest de angst, de doodsangst in de wijd opengespalkte ogen van Jacob... hij ziet een lange dolk flikkeren...
‘Laffe verrader... jij hebt de Vetkopers de weg gewezen... Naar de hel met jou!’ sist de onbekende.
En vóór iemand het kan verhinderen stoot hij toe. Een gil... en getroffen valt Jacob zieltogend ter aarde. Uit een diepe wonde in de borst spuit het bloed krachtig naar buiten. De doodsstrijd duurt kort. Een benauwd gerochel... een laatste stuiptrekking...
De vreemde man staart zwijgend enige ogenblikken op den doode neer, keert zich dan om en klimt, ongehinderd door de vrouwen, die angstig ruim baan voor hem maken, de dijk op en loopt snel zuidwaarts.
Bleek van ontzetting oogt Doede hem na.
‘De man uit het bos van Kreil!’ zegt hij toonloos.
Bliksemsnel is alles gebeurd, maar hij heeft hem herkend, den vreemde. Er bestaat geen twijfel. Dien man heeft hij gezien, die middag in het bos. Het is de Schieringer, de vertrouweling van Coppen Jarges, wien Petersz. toen voorstelde Hindeloopen bij verrassing te nemen. De man moet deze nacht gemerkt hebben, dat Jacob de Vetkopers als gids diende. Toen de Schieringers verslagen waren en zijn geliefde aanvoerder gevallen, moet hij zich hebben schuil gehouden, iets wat hem bij de verwarring, die door de brand in de stad is ontstaan, niet moeilijk zal zijn ge- | |
| |
vallen. En toen hij de gelegenheid schoon zag moet hij, dat kan niet anders, op zoek zijn gegaan naar Jacob Petersz., met het voornemen den schavuit voor zijn verraad te doen boeten. Juist toen Doede met Jacob in gevecht was gewikkeld, zal hij zijn slachtoffer hebben ontdekt. Toen heeft hij toegeslagen. Met dit gevolg.
Roerloos staat Doede naast het lijk. Het laatste schelmstuk van Jacob Petersz.... de vechtpartij op leven en dood... het onverwachte ingrijpen van den vreemde, die als uit de hemel kwam gevallen... het is te veel. Hij kan het bijna niet verwerken. Dat zijn vijand, zijn kwelgeest daar dood terneer ligt, het dringt nog niet ten volle tot hem door. Hij merkt niet, dat de vrouwen, die van dit alles getuige zijn geweest zich naar de stad reppen om te vertellen, dat Jacob Petersz. dood is.
‘Ik heb het altijd wel voorspeld: die Jacob Petersz. komt nog eens vreemd aan zijn eind. Er huisde een kwade geest in hem, wat ik je zeg. Ik geloof vast, dat hij zijn ziel aan den duivel heeft verkocht’, fluistert een oude vrouw geheimzinnig.
‘Daarin kon je wel eens gelijk hebben, vrouw Aagje’, zegt een andere vrouw. ‘Hij schooierde altoos stad en land af en hield zich steeds met dat vreemde gespuis op. Nou is hij dood, die messentrekker en er is niets aan hem verbeurd. Wat zullen ze thuis opkijken als wij het vertellen’.
En onderwijl staat Doede daar maar als verstard op het lijk neer te zien. Zo vindt hem na enige tijd Wybren, die van de vrouwen heeft vernomen wat zich aan de voet van de dijk heeft afgespeeld en zich naar zijn vriend heeft gehaast. Doede is te zeer geschokt om te vertellen wat hij heeft beleefd. Eerst wanneer hij aan boord van de schuit is heeft hij zich voldoende hersteld om te verhalen hoe Jacob Petersz. bij zijn laatste boevenstreek de dood heeft gevonden.
Nog heeft de brand niet uitgewoed als Wieger-om daarbij door Wybren geholpen, het zeil hijst en de schuit zeewaarts stuurt. Overal smeult het onder de puinhopen van de ingestorte huizen. Laag hangt een vette rookwolk over de stad en het omliggende land. Een zware brandlucht prikkelt de keel.
Troosteloos is de aanblik, die de geteisterde plaats de morgen van de 27ste September 1420 biedt. De grijze
| |
| |
regenlucht doet het beeld van verwoesting nog somberder lijken. Meer dan vijfhonderd huizen zijn in één nacht in de as gelegd. Honderden burgers hebben have en goed verloren en zijn de wanhoop ten prooi. Verdrietig dwalen zij tussen de zwart-geblakerde resten van hun woningen, op zoek naar dingen, die mogelijk gespaard zijn gebleven. Doch helaas, hun zoeken is vergeefs. Het vuur heeft zijn vernielingswerk grondig gedaan.
Zo betaalt de bloeiende Friese handelsstad aan de Zuiderzee op haar beurt een zware tol aan de rampzalige twisten.
|
|