| |
XV. Doede Volkertsz. vaart uit.
Vijf maanden zijn verlopen sinds de nachtelijke overval op Stavoren. Wie gedacht mocht hebben, dat na de dood van Coppen Jarges de vrede tussen de Schieringers en de Vetkopers in een wip gesloten zou worden, heeft zich schromelijk vergist. Wel hebben afgezanten van de beide partijen de koppen bij elkaar gestoken, maar tot overeenstemming is men nog niet gekomen. Er is nog veel geharrewar onder de hoofdelingen. Ieder heeft de mond vol over vrede, maar als puntje bij paaltje komt, wil niemand iets toegeven.
Gevochten is er na die nacht, die zoveel onheil over Stavoren heeft gebracht, niet meer. Dat is wel een stap in de goede richting, maar overigens zegt dat nog niet veel.
De Friese hoofdelingen zijn zulke driftige en onberekenbare kwanten, bij het minste of geringste zijn ze op hun tenen getrapt en voelen ze zich verplicht de belediging te wreken. O, er zijn genoeg verstandige Friezen, die inzien en beseffen, dat die eeuwige veten en dat eindeloos gekrakeel hun land aan de rand van de afgrond brengen. Maar den vredestichter te vinden, dat is de moeilijkheid. Waar halen ze dien vandaan? Het moet wel een bijzonder machtig Heer zijn, want anders kan hij het toch niet bolwerken. Die Friese hoofdelingen zijn zo op hun vrijheid gesteld, die dulden niemand boven zich en zeker geen vreemde.
Doede en Sipke trekken zich van de strubbelingen tussen de twee partijen niet veel aan. Ze weten niet beter
| |
| |
of het hoort zo. In Friesland zijn twee partijen, de Schieringers en de Vetkopers. Die vechten tegen elkaar. Dat hebben ze al een eeuwige tijd gedaan, dat doen ze nog en dat zullen ze blijven doen tot de dag des oordeels, zo geloven de vrienden. Natuurlijk praten ze er wel over. Het zou vreemd zijn als ze dat niet deden, daarvoor is de Zuidwesthoek van Friesland dit jaar te veel het toneel van de oorlog geweest. En wat hebben ze niet beleefd, juist door die strijd! Ja, ze hebben het nog vaak over hun avonturen, maar toch is er nu iets, dat meer hun belangstelling heeft dan alle Schieringers en Vetkopers bij elkaar. En dat is de vraag: Wanneer varen we uit?
Want uitvaren zullen ze. Dit voorjaar nog. Eindelijk zal het er dan van komen. In November, op een stormachtige dag, is de Hindelooper handelsvloot na een moeilijke reis Stavoren binnengevallen. De gehele terugreis hebben de met hout geladen karvelen met kwaad weer te kampen gehad. Niet één schip of het had gescheurde zeilen en afgeknapte masten. Ook de ‘Godesfrende’ had veel geleden. Maar de bemanning is er gelukkig goed afgekomen, al zijn er ogenblikken geweest, dat niemand meer durfde hopen Friesland weer te zien. Op de ‘Gronewald’, het schip waarover Sipkes Veer het bevel voert, zagen de zaken er lelijker uit. Niet alleen, dat het karveel zwaar gehavend was en men tijdens een hevige storm een deel van de lading overboord heeft moeten gooien om erger te voorkomen, maar er waren twee koppen minder aan boord dan toen het schip uitvoer. Aan de zuidpunt van Noorwegen heeft de vloot dagenlang rondgezwalkt. De schepen werden door de hoge golven als stukken speelgoed opgenomen en neergekwakt. In die vreselijke dagen is het gebeurd, dat een geweldige stortzee over de ‘Gronewald’ ging en twee mannen meenam. Gerouwd is er op de schepen, maar niet lang. De winter met al zijn gezelligheid, zijn ijspret, lag in het verschiet. De gedachte daaraan verdreef al spoedig de treurige stemming, die de mannen een paar dagen in haar ban had gehouden. Lang treuren is niets voor een Hindelooper zeevaarder. Het is erg voor de familieleden van de verdronkenen, zeker, maar hoe vaak komt het niet voor, dat er iemand overboord slaat. Bijna geen reis gaat voorbij of er zijn doden te betreuren. Dat zijn nu eenmaal de kwade kansen van het zeemansleven. Daardoor laat een rechtgeaard Hindelooper zich
| |
| |
niet afschrikken, die zit niet bij de pakken neer. Zeker, een vrome gedachte moet aan de verloren maats worden gewijd - in de gebeden moeten zij steeds worden herdacht - God ontferme zich over hun ziel - maar dan weer de kop omhoog en moedig voorwaarts.
Het is een fijne winter geweest. Er is enige malen een dik pak sneeuw gevallen en het heeft stevig gevroren. De Hindeloopers, na een lange zomer aan het schip gebonden te zijn geweest, hebben hun hart opgehaald aan de genoegens, die de winter kan bieden.
De dag na de aankomst van de vloot is Mem met de kinderen naar Hindeloopen gekomen en zo is de hele familie Volkert in het vertrouwde huisje bij de Zeilroede weer bijeen. Een hele drukte.
‘Ik heb het heel wat rustiger als jullie op zee zijn. Gaan jullie maar weer gauw weg’, plaagt Mem wel eens. ‘Het is mij te druk, hoor. Vier manspersonen en drie vrouwen’.
‘Drie vrouwen? Waar haalt Mem drie vrouwen vandaan?’ vraagt Grone.
‘Nou, ikzelf, Tjenk en Siedje, natuurlijk’.
Dat antwoord geeft reden tot vrolijkheid. Dat Mem Tjenk, die nu al dertien jaar is onder de vrouwen rekent, dat gaat nog. Tjenk is een flink famke. Maar om in Siedje, dat troetelkind, dat alleen nog maar belangstelling heeft voor haar dot, ook al een vrouw te zien, dat gaat te ver, vinden de jongens.
Zo heerst er deze winter een opgewekte stemming in de woning van schipper Volkert. Een heel verschil met enige maanden terug, toen men van de ene angst in de andere viel. Angst voor de plunderende Vetkoper soldaten van Focko van Ukena, angst om Doede toen hij gevangen zat. Maar gelukkig is dat alles voorbij. Niemand denkt meer aan die narigheid. De dagen, dat de mannen nog aan wal zijn, zijn reeds geteld en die moeten niet met kniezen worden verdaan. Doede heeft heel wat van zijn broers te verduren. Geen dag gaat er voorbij, dat de zeeman in de dop niet met zijn eerste reis behoorlijk wordt geplaagd. ‘Schipper Doede’, noemen Wolfart en Grone hem. Maar hun plagerijen glijden van hem af als water van een eend en op zijn beurt steekt hij met zijn broers de draak, want Doede is niet op zijn mondje gevallen.
| |
| |
De strenge winter is al weer verstreken. Januari is flink koud geweest en ook in de eerste weken van Februari heeft het knap gevroren. Maar nu zit het voorjaar in de lucht. Het ijs in de sloten en in de meren is gesmolten en ook de zee is al ijsvrij. Met de winterrust van de Hindelooper schippers is het nu gedaan. Als tussen de sneeuw, die de velden bedekt, het gras weer zichtbaar wordt, is dat het teken, dat hun verblijf aan de wal spoedig afgelopen zal zijn en dat ze weer moeten aanpakken. Aan de schepen, die in Stavoren voor anker liggen, wordt met man en macht gewerkt en aan de gevels van hun huizen hebben de schippers weer de ankers gehangen. Reeds na één week zijn er schippers, die met een glunder gezicht het anker weer verwijderen; zij hebben al zoveel vracht aangenomen, dat ze met geen mogelijkheid meer kunnen stuwen. Grote bedrijvigheid is er in het stadje, dat gedurende de winter ingeslapen leek. Voor de zeilmakers, de smeden, de timmerlieden en de touwslagers zijn de dagen te kort. Zij werken van de vroege ochtend, wanneer het amper licht is, tot diep in de avond en nog kunnen zij het werk niet aan.
Enige dagen vóórdat de vloot zal uitvaren, komt Allert Foyt bij schipper Volkert binnenvallen.
‘Volkert, je raadt nooit wat ik kom vragen’.
‘Hoe zou ik dat kunnen weten, man?’ zegt Veer op de bedachtzame manier, den Hindelooper zeeman eigen.
‘Verleden jaar, toen ik in Stavoren was om jullie te zien vertrekken, vroeg je me of ik wilde monsteren, weet je dat nog?’
‘Nee, dat herinner ik me niet, Foyt. Het was wel een dag, die ik niet gauw zal vergeten, want die vechtpartij in “De Winthont” zal me heugen. Als je het goed beschouwt was dat eigenlijk het begin van die ellendige geschiedenis met Jacob Petersz. en Doede. Maar wat jij zegt, nee, dat weet ik werkelijk niet meer’.
‘Ik wel’ roept Doede, die met Wolfart en Grone bezig is uit een stuk hout een pop voor Siedje te snijden. ‘Veer zei toen, dat ge te oud waart voor jongmaatje’.
‘Krek, zo is het, Doede’, lacht Foyt. ‘Dat was toen een grap, maar nu kom ik in alle ernst vragen of er voor den Olderman en mij op de “Godesfrende” een plaatsje is’.
‘Je houdt me toch zeker voor de gek?’ vraagt Veer ver- | |
| |
wonderd. ‘Willen jullie mee naar Noorwegen?’
‘Neen, Volkert, dat is ons te ver. Maar we willen wel naar Harlingen. We kunnen ook over land gaan, maar de Olderman en ik vinden het aardig op onze oude dag nog eens een zeereisje te maken’.
‘Ik ben niet nieuwsgierig, Allert, dat weet je, maar...’
‘Je bent graag van alles op de hoogte, wil je zeggen’, valt de schepen lachend in. Je wilt natuurlijk graag weten wat we in Harlingen moeten doen, is het niet zo? Ja, schud nu maar niet je hoofd, de nieuwsgierigheid ligt handendik op je gezicht. Mij kan je niet bedotten, daarvoor ken ik je te lang en te goed, vriend, hahaha’, schertst de oude schepen. ‘Nou goed, luister, ik zal het je zeggen, maar vertel het niet verder. Jullie ook, jongens, mondje dicht! Een geheim is het wel niet bepaald, maar het hoeft ook weer niet aan de grote klok te worden gehangen. Ik wil het vertellen, omdat ik vind, dat Doede er een beetje recht op heeft. Hij heeft dit jaar zo veel met de Schieringers en de Vetkopers te doen gehad’.
‘Zo, dus houdt je reis daarmee verband?’ vraagt Veer.
‘Zo is het’, antwoordt Foyt en zet zich breeduit bij de schouw, waarin een houtvuur helder brandt, om op zijn gemak zijn verhaal af te steken.
‘Wacht!’ zegt Veer. ‘Geef ons eerst een kruik bier Doede. Allert Foyt gaat op zijn praatstoel zitten, zie ik. Ik vind het best, maar dan moet hij eerst wat te drinken hebben. Anders lopen we het gevaar, dat hij straks een droge keel krijgt en niet verder kan. Dan blijven wij zitten met een verhaal zonder staart’.
‘Stel je gerust, Volkert. Zo lang zal ik het niet maken. Ik heb nog heel wat te doen vóór we weggaan. Maar even zo goed lust ik wel een slok bier’.
Als Doede de mannen een kroes met het schuimende nat heeft voorgezet, begint Allert te vertellen.
‘Je weet, dat het met de onderhandelingen tussen de Schieringers en de Vetkopers nog lang niet naar wens gaat en als ik het goed zie, moeten we er ons ook maar niet te veel van voorstellen. Het zal me niets verwonderen als ze vandaag of morgen weer naar de wapens grijpen als ze het in der minne niet eens kunnen worden. En wie zijn daar meestal de slachtoffers van? De burgers’.
‘Dat hebben die in Makkum en Stavoren ervaren’, bromt Veer instemmend, terwijl hij een paar blokken hout
| |
| |
op het vuur gooit. ‘Trouwens hier hebben we ook ons deel van de ellende gehad’.
‘Juist en nu willen we trachten te voorkomen, dat zich dat herhaalt. De vroedschappen van een aantal steden zullen bijeenkomen om een stedenbond te stichten. Er moet verandering komen, anders gaat ons land helemaal ten gronde’.
‘Ik geloof, dat je gelijk hebt, Foyt’, zegt Veer. ‘Rust moet er komen. Laten we hopen, dat het tot een wijs besluit moge komen!’
‘Wanneer vaart de vloot uit, Volkert?’
‘Morgen gaan we naar Stavoren. De schepen hebben de ladingen al ingenomen en als de wind gunstig blijft, kiezen we overmorgen zee’.
De schepen staat op en geeft Volkert de hand.
‘Welaan dan, dat is af gesproken. De Olderman en ik zullen op tijd aan boord zijn. Gaat Doede ditmaal mee?’
‘Ja, de jongen heeft er zo op gevlast. Grone blijft deze reis thuis. We kunnen nog eens een paar maanden aanzien hoe het hier gaat. Blijft het rustig, dan gaan ze van de zomer alle drie mee’.
Allert Foyt geeft Veer een knipoogje, terwijl hij lachend zegt: ‘Doede, jongen, wat zal jij opgewonden zijn. Je eerste zeereis!’
Met welgevallen bekijkt de schepen den stevigen knaap. Hij mag dien Doede graag. De jongen heeft dit jaar wel getoond, dat er pit in hem zit. ‘Ja, er steekt een goed zeeman in hem’, denkt Foyt.
Doede grijnst maar een beetje. Wat moet hij ook zeggen? Moet hij verklappen, dat hij de laatste nachten van opwinding geen oog heeft dichtgedaan? Moet hij vertellen, dat hij zijn ongeduld om te gaan varen bijna niet meer kan bedwingen? Dat hij de twee dagen, die het nog zal duren vóór ze vertrekken, wel kan omkijken? Och kom, dat zullen Veer en de schepen best begrijpen zonder dat hij het vertelt.
‘Allert Foyt slaat zijn mantel om zijn schouders.
‘Nou tot ziens, mannen, tot overmorgen in Stavoren!’ zegt hij en stapt door de lage deur naar buiten.
Doede heeft plotseling een hoog-rode kleur gekregen. Zijn hart zwelt van trots.
‘Mannen’, heeft Foyt gezegd. ‘Mannen!’ Daar hoort hij ook bij.
| |
| |
Hij is geen jongen meer, neen, Allert Foyt, de oude en geëerde schepen van Hindeloopen, heeft hem ‘man’ genoemd.
Man! Begrijp dat goed!
Stavoren, Februari 1421.
Welk een verschil met een jaar geleden! Toen een welvarende handelsstad, die om zo te zeggen bijna uit haar wallen puilde, nu een stad, waarvan een groot gedeelte is verdwenen. Maar hoe zwaar Stavoren ook is getroffen, de veerkracht van de burgers is niet gebroken. Die zitten niet bij de pakken neer. In enkele maanden tijds zijn de puinhopen weggeruimd en hier en daar zijn al nieuwe huizen verrezen. Ja, er wordt hard gewerkt in Stavoren om de ramp van het najaar zo gauw mogelijk te boven te komen.
Vandaag is er weer een grote drukte aan de haven. Geen wonder, want de Hindeloopers zullen straks uitvaren. Vroeg in de morgen hebben de zeelieden hun gebruikelijke tocht naar het Sint-Odulphus-klooster gemaakt om voor een voorspoedige reis te bidden.
Ondanks de kale plekken in de stad, die herinneren aan wat zich hier een half jaar geleden heeft afgespeeld, geeft Stavoren weer een levendig beeld te zien. Alles wat lopen kan is naar de haven gegaan en wriemelt daar dooreen. Daar zijn weer de marskramers, die allerlei nuttige zaken te koop aanbieden. Daar is weer de potsenmaker, die met zijn grollen en dwaze invallen het publiek vermaakt en vertelt welke kostelijke zalf zijn meester verkoopt. Een zalf, die de hevigste pijnen en ergste kwalen op slag doet verdwijnen en waarvan zijn geleerde meester het geheim uit het Turkenland heeft meegenomen. Geen zeeman, die het zonder dat wonderbaarlijke geneesmiddel kan stellen. Het helpt tegen kiespijn, gebroken benen en armen, doofheid en nog duizend andere akeligheden. En de goedgelovige Hindeloopers laten zich bedotten en trekken hun beurzen te voorschijn. Daar zijn weer de schippers en hun vrouwen, die zich in hun bonte kledij voor ‘De Winthont’ verdringen. En daar is tenslotte ook weer de zon, die met haar nog zwakke stralen het kleurige gewemel beschijnt.
Doede heeft dit reeds zo vaak gezien, maar vandaag bekijkt hij alles met andere ogen. Nimmer heeft hij het vertrek van de vloot zo'n feestelijke gebeurtenis gevonden.
| |
| |
Nu voelt hij pas goed, dat er in zijn leven iets gaat veranderen, hij is nu een zeevaarder geworden, een zeerob, die voor lange tijd afscheid neemt van het land. Trots als een pauw staat hij in zijn nieuwe, helkleurige wambuis aan de verschansing, zijn ruige muts schuin op de blonde haren en ziet lachend op het vrolijke gedoe aan de kade neer. Naast hem staat Allert Foyt. Glimlachend gluurt deze af en toe naar zijn jongen vriend en verheugt zich in diens geestdrift.
‘Zo zijn wij ook geweest’, zegt hij zacht tot den Olderman, die zich bij het tweetal heeft gevoegd.
‘Ja’, antwoordt deze, ‘het varen zit ons Hindeloopers wel in het bloed’.
Het ogenblik van vertrek breekt aan. Het is uitgezocht weer om uit te zeilen. Aan de helder-blauwe lucht drijven kleine witte wolken naar het Noorden. De wind is al enige dagen gunstig en het ziet er niet naar uit, dat hij spoedig zal omlopen. Reeds begeven enige schippers zich in de roeiboten, die hen naar hun karvelen zullen brengen, de karvelen, die sierlijk opgetuigd op de kleine golven liggen te rijden.
Daar stappen ook Veer en Wolfart in de roeiboot. Ha, nu gaat het gebeuren! Doede wuift naar de kade, waar Mem, Tjenk en Grone staan. Mem, die Siedje op haar arm draagt, gaat dit keer niet mee met de tjalken, die de zeevaarders uitgeleide zullen doen. Dat gaat niet met zo'n kleine hummel. Doede heeft van haar al op de kade afscheid genomen. Ook van Wybren, die naar Stavoren is gekomen om zijn vrienden een goede reis te wensen.
Veer stapt aan boord, spreekt even met Sjoerd, den ouden bootsman, gaat dan regelrecht naar het achterschip en grijpt de roerstok. Sjoerd blaast op zijn hoorn, zo hard alsof ze het in Engeland moeten horen. Twee mannen lopen snel naar voren en lichten het anker. Dan klimmen op het tweede hoornsignaal tien, twaalf rappe maats het want in, klauteren op de ra's en ontrollen een paar zeilen. Een ieder is plotseling druk in de weer. Touwen worden losgegooid. De wind bolt de zeilen, er komt beweging in het schip. Langzaam en statig glijdt het vooruit. Het volk aan de wal loopt mee tot het eind van de kade. Er wordt gewuifd, gelachen, geroepen. ‘Goede vaart!’
In een lange rij verlaten de karvelen en de koggen de haven. Een prachtig gezicht. Alle schepen voeren kleurige
| |
| |
wimpels en vlaggen. Voorop gaat de ‘Godesfrende’, de andere schepen varen in zijn zog. Nauwelijks is de vloot in open water gekomen of Veer laat het groot-zeil, waarop het wapen van Hindeloopen is geschilderd, bijzetten. Het wapen van Hindeloopen, een springende hinde op een blauw veld. Een gouden kroon siert het fraaie schild.
Nog meer zeilen worden ontrold tot de masten kreunen onder de last. Klotsend slaan de golfjes tegen de houten kielen, de schepen krijgen meer vaart. Met vaste hand stuurt Veer, die de zee hier op zijn duimpje kent, de ‘Godesfrende’ tussen de talrijke ondiepten door.
De Friese kust glijdt aan Doedes oog voorbij. Dáár ligt Hindeloopen. Hoe fier staat de kerktoren als een trouwe wachter op de uitstekende landtong, omringd door de lage huisjes. Alles wat aan boord even de handen vrij heeft, loopt naar stuurboord om een laatste blik op zijn stadje te werpen. Maar ook dat laten zij achter zich. Reeds is de stompe toren van Workum in zicht.
De reis zet voorspoedig in. Een blijde stemming maakt zich van de opvarenden meester en als een matroos, die schrijlings op een ra is gezeten, met een heldere stem welgemoed een lied aanheft, vallen allen hem bij.
Opgewekt klinkt het gezang over het water.
Viert, makkers, de touwen,
Vergeet, maats, je zorgen,
Het land ligt aan stuurboord,
Wend, schipper, de steven
| |
| |
grijp, schipper, de roerstok,
houd, schipper, de wacht.
Naar het eind van de wereld
Doede kent dit lied. Vaak heeft hij het 's winters bij de schouw gezongen met Wolf art en Grone, wanneer ze aan een houtsnijwerkje bezig waren. Maar zoals hij het nu hoort zingen, heeft hij het nimmer gehoord. Zo fris... zo nieuw. Hij weet, dat het nu Veers beurt is om het lied verder te zingen. Dit is zo de gewoonte. Zal Veer het doen? Ja, hoort! Krachtig klinkt Veers diepe stem van het achterschip.
Naar 't eind van de wereld
Van 't eind van de wereld
Nu nemen de bootsman en de matrozen het lied weer over.
Keer, schipper, de boeg dan
Thuis wacht ons de vrouw,
thuis wacht ons een kind.
Viert, makkers, de touwen,
| |
| |
Ontroerd luistert Doede. Het is hem alsof hij de zin van het lied nog nooit zo duidelijk heeft verstaan als nu. Nog nooit heeft hij het zo mooi gevonden.
Eindelijk is het dan zo ver gekomen. Eindelijk vaart Doede Volkertsz. uit. Een jaar met veel gebeurtenissen ligt achter hem. Nu gaat hij een ander, een nieuw leven beginnen, het zeemansleven, waarvan bijna iedere Hindelooper jongen droomt. Met een glimlach van geluk op zijn lippen vaart Doede zijn toekomst tegemoet. Zijn toekomst, die op zee ligt, op dit schip, dat hem naar vreemde landen zal voeren.
Op de ‘Gronewald’, die vlak achter de ‘Godesfrende’ vaart, ontdekt hij Sipke, die halverwege het want hangt en hem roept:
En even vrolijk schalt Doedes antwoord over de golven:
|
|