| |
| |
| |
XIII. De list van den Heer Aylva.
Even buiten het dorp Witmarsum ligt, half verscholen achter hoog opgaand geboomte, de stins van den Heer Aylva. Al doet de stevige toren, die achter het lommer oprijst, bij de eerste aanblik aan een kasteel denken, toch lijkt de bouw van de stins bij nadere beschouwing meer op die van een boerenbehuizing. Verwonderlijk is dat niet, want een stins is feitelijk niet anders dan een versterkte boerenhoeve van een Friese hoofdeling. De hoofdelingen, afstammelingen van oude geslachten van vrije boeren, zijn er in de loop van de tijden toe overgegaan hun huizingen te versterken met het oog op de eeuwige ruzies met hun naburen. Maar al zijn ze nog zo machtig en rijk, deze hoofdelingen, toch blijven ze het boerenwerk trouw en dat is aan hun woning goed te zien. Wel zijn er enkele, die, omdat ze voortdurend in strijd zijn gewikkeld en vaak aanvallen op hun woningen hebben te verduren, zich naar het voorbeeld van de Hollandse edelen werkelijke kastelen hebben laten bouwen, met grachten, zware muren, torens en kantelen. De meeste stinsen verraden echter nog duidelijk hun oorspronkelijke bestemming.
Er is bezoek vandaag op de stins van Aylva. In de ochtend zijn twee naburige hoofdelingen, die evenals Aylva de Vetkoper partij zijn toegedaan, met klein gevolg de laan, die naar de stins leidt, opgereden. Hartelijk hebben Aylva en zijn vrouw de gasten verwelkomd. Het gebeurt niet dikwijls, dat er vreemden komen en de enkele maal, dat dit het geval is maakt men er een klein feest van. Dan worden onder het genot van uitgezochte spijzen en dranken de nieuwtjes besproken of plannen gesmeed om den een of anderen gemeenschappelijken vijand een lesje te geven, dat meestal bestaat uit het verwoesten van diens stins.
Op de binnenplaats van de hoeve gaat het vrolijk toe. De knechten van de bezoekers hebben zich daar onder het volk van den Heer Aylva gemengd. Aylva doet zijn naam als gastheer eer aan. Het werk in de stallen en de schuren mag zolang het bezoek er is, blijven rusten. Op gulle wijze zijn allen onthaald. In het midden van de binnenplaats is een vat bier geplaatst en ieder, die dorst
| |
| |
heeft kan zich onbeschroomd een kroes tappen. Het is merkwaardig te zien hoe dorstig men is. Het vrouwvolk is druk doende met koken en braden. Drinken maakt hongerig. Begerig snuiven de mannen de veelbelovende geuren op die uit de potten omhoogstijgen. Ha, dat ruikt goed! Wat zullen zij zich straks de hartige brokken laten smaken!
Overal ziet men opgewekte gezichten. De zwarigheden zijn uit het hoofd gezet, aan oorlog en al dat soort narigheid wordt niet gedacht. Vandaag wil men vrolijk zijn, vandaag heeft men het goed. En het knechtenvolk wil van dit buitenkansje genieten wat het kan. Er wordt gedronken en gekheid gemaakt. Lachend verweren de meiden zich tegen de plagerijen van het manvolk. Een van de bedienden heeft een fluit voor de dag gehaald en pijpt lustige deuntjes, die luidkeels worden meegezongen. De schertsende uitroepen klinken door tot het pas aangebouwde gedeelte, waar de Heer Aylva en zijn gasten bijeen zijn.
In het hoge, als wapenzaal ingerichte vertrek zitten de drie mannen in aangename kout om de schouw, waarin een zacht houtvuur brandt. Niet omdat het in deze tijd van het jaar - het is begin September - nodig is, maar omdat de rode gloed van de lekkende vlammen het vertrek gezelliger maakt. Het is een langwerpige, voornaam gemeubileerde kamer, deze wapenzaal, die de goede smaak en de welstand van den bewoner verraadt. Aan de witgekalkte wanden staan de donkere eikenhouten wapenrekken, waarin talrijke speren, knotsen, bogen en pijlen te pronk staan. Boven de gebeeldhouwde schouw prijkt, temidden van een aantal geweien, het wapen van den Heer Aylva.
In een diepe vensternis zit Aylva's vrouw met een borduurraam op haar schoot, waaraan ze ijverig werkt. Aan haar voeten liggen twee prachtige jachthonden, de koppen op de gestrekte voorpoten. Aan het gesprek van de mannen neemt de Vrouwe niet deel. Ze hoort, dat er staatszaken worden behandeld en dan zou het niet passen, dat zij, als vrouw, zich daarin mengde. Overigens boezemt het gesprek haar weinig belangstelling in. Wat weet zij van dat soort zaken af? Wel ziet zij er nauwlettend op toe, dat het de mannen aan niets ontbreekt. Zodra zij merkt, dat er een ledige kroes is, geeft zij Feiko, die zich in een hoek van het vertrek ophoudt, een wenk. Die haast zich
| |
| |
dan met de hoge zilveren schenkkannen naar de drie mannen bij de schouw en vult de bekers opnieuw met de pittige rode wijn.
De oudste van de twee gasten, een rijzige hoofdeling met een lange, golvende, grijze baard is aan het woord. Vol belangstelling luistert Tjaerdt Aylva. Hij heeft zijn stins al enige weken niet verlaten en is in die tijd van alle nieuws verstoken geweest. Maar zijn gasten komen juist uit Leeuwarden en zijn van de laatste gebeurtenissen op de hoogte.
‘Ja, Aylva, het schijnt, dat er eindelijk een eind aan de twisten zal komen. Van beide partijen zijn er reeds in Leeuwarden zoenlieden bijeen om over vrede te praten. Erg vlot gaat het nog niet. Er zijn zoveel geschillen en die kan men niet in een handomdraaien oplossen’.
‘Als die vervloekte Coppen Jarges daar in Stavoren maar niet zo zat te stoken. Die verheft zijn stem tegen elke verzoeningspoging’, gromt de andere gast, terwijl hij naar zijn beker grijpt.
‘Dat is waar, Sjoerd, die Coppen Jarges is een onverdraagzame man, die niet graag zou zien, dat de wapens werden neergelegd. Maar vergeet de monniken niet! Wat die nu pas hebben uitgehaald is ook niet bevorderlijk om de twee partijen tot elkaar te brengen’.
‘Wat is dat met die monniken?’ vraagt Tjaerdt Aylva. ‘Daarvan is mij niets bekend. Dat moet ge me eens vertellen. Maar eerst zullen we Feiko nog eens laten inschenken’.
De knecht, die juist het vertrek wil verlaten om een oogje te houden op het braden van het wild, dat aanstonds op tafel zal komen, keert haastig op zijn schreden terug om de heren te bedienen.
‘Wel, hebt ge daarvan niets vernomen? Dat bevreemdt me, want in Leeuwarden is men er vol van’, vervolgt de oudste het gesprek.
‘Vergeet niet, Tjerk, dat we hier in Witmarsum zitten. We moeten het nieuws horen van den een of anderen reizenden marskramer, wien het behaagt onze nederige stulp met een bezoek te vereren’.
‘Uw nederige stulp? Aha, Aylva, nu wilt ge den bescheidene spelen, maar dat gaat U slecht af. Ge zijt wat trots op Uw stins. En terecht. Doch het is waar, ge zit hier wel van alle mensen verlaten. Bij mij komen er tenminste...’
| |
| |
‘Ge dwaalt af, Tjerk. Ge zoudt me die geschiedenis van de monniken vertellen. Komaan, ik brand van nieuws? gierigheid’.
‘Dat is waar ook. Ge bracht me helemaal van mijn verhaal. Welnu, ik vertelde reeds, dat er in Leeuwarden Vetkoper en Schieringer zoenlieden vergaderen. De onderhandelingen gingen in het begin helemaal niet naar wens, maar eindelijk kwam er toch wat schot in. Doch toen gooiden de kloosterlingen van Bloemkamp onverwachts roet in het eten. Hun abt, Doede Feytema, hadden zij als zoenman naar Leeuwarden afgevaardigd. Als de kat van huis is, dansen de muizen, zegt men wel. Nu, dat was hier ook het geval. Terwijl die goede abt rustig in Leeuwarden zat te onderhandelen, vernamen zijn kloosterlingen, dat de monniken van Ludingakerk zich met de Vetkopers hadden verzoend. De geestelijken van Bloemkamp werden nijdig en trokken gewapend naar Ludingakerk om die broeders daar een lesje te geven. Hoe alles precies in zijn werk is gegaan, weet ik niet, maar wel heb ik me laten vertellen, dat er bij die kloppartij verscheidene doden zijn gevallen. Ge begrijpt Aylva, dat er over die overval weer het nodige spektakel is ontstaan. Met de onderhandelingen liep het weer helemaal mis. Het slot is, dat de zaak gesust werd en men besloot verder over vrede te praten. En zoals onze vriend Sjoerd al zei, vormt het gewroet van Coppen Jarges daarbij de grootste hinderpaal’.
Sjoerd, de jongste van de twee gasten, staat op en loopt het vertrek heen en weer.
‘'t Wordt tijd, dat dien man het zwijgen wordt opgelegd’, zegt hij fel. ‘We verlangen er allemaal naar rust te krijgen. En nu daar eindelijk kans op is, verzet die Coppen Jarges zich met hand en tand daartegen’.
Na deze woorden valt er een stilte. De drie mannen denken na over het gesprokene. Een ogenblik worden hun gedachten afgeleid als een dienstmaagd de zaal binnenkomt, zich schuchter naar de gastvrouw begeeft, haar enige woorden in het oor fluistert en schielijk weer verdwijnt.
Aylva's vrouw legt haar borduurraam in de vensternis en staat op.
‘Anke vertelt me, dat het maal over enige ogenblikken gereed zal zijn’, zegt zij zacht. ‘Ik hoop, dat ge ons de
| |
| |
eer wilt aandoen mede aan te zitten’.
‘Als ge tenminste het eenvoudige voor lief wilt nemen’, voegt Aylva er aan toe.
‘Hahaha’, antwoordt Tjerk en zijn zware lach dreunt door het vertrek, ‘ik heb zoeven al gezegd, dat het U kwalijk afgaat den bescheidene te spelen. Wat drommel, ge lijkt wel een Hollander met al die fraaie plichtpleging gen. Bij Sint Pieter, wij zijn Friezen onder elkaar en als vrije Fries zeg ik ronduit: Eenvoudig of niet, een stevige maaltijd staat me aan. Maar weet wel wat ge doet, Vrouwe’, vervolgt hij, terwijl hij een vinger waarschuwend in de hoogte steekt, ‘met ons aan de disch te noden, want onze vriend Sjoerd eet tegen vier paarden op’.
‘Deksels, dan mogen we Feiko wel opdracht geven nog gauw een paar eenden te plukken, anders lopen we het gevaar, dat Sjoerd nog rammelend van de honger van tafel opstaat’, schertst Tjaerdt.
‘En dat zou de eer van Aylva te na komen’, lacht de Vrouwe.
De maaltijd verloopt onder luchtige, gezellige kout. Men praat over koetjes en kalfjes, terwijl men zich te goed doet aan de heerlijke pasteien, de vette eendeboutjes en de sappige vruchten, die Anke aandraagt en de zware wijn, waarmee Feiko de zilveren bekers vult.
Aylva's vrouw, straalt van trots als zij ziet, dat de gasten de maaltijd alle eer bewijzen. Ze putten zich weliswaar niet uit in allerlei schoonklinkende lofuitingen, maar dat ligt eenmaal niet in de aard van de rondborstige Friezen. Met al die fijne hoffelijkheden, waarin de Hollandse edelen zo sterk zijn, houden ze zich niet op. Een enkel woord moet maar voldoende zijn. Doch meer dan woorden getuigt de wijze, waarop ze de verschillende gerechten verorberen, hoe alles in de smaak valt. Er wordt langdurig getafeld, veel gegeten, nog meer gedronken, opgewekt gepraat en hartelijk gelachen.
De vrolijke stemming in de eetzaal wordt nog verhoogd door het gezang van de meiden en de knechten op de binnenplaats, dat door de geopende vensters naar binnen dringt.
Na het eten wandelt Tjaerdt Aylva met zijn gasten de hof in, waar de bedrijvige Feiko onder enige bomen zetels heeft geplaatst.
Heerlijk rustig is het hier in deze uitgestrekte hof,
| |
| |
waar de takken van de perebomen diep buigen onder de zware vracht, die ze hebben te torsen. Nu en dan klinkt uit een nabije sloot het gekwaak van een kikker of het gesnater van eenden.
Na de overvloedige maaltijd verkeren de gasten in een lome stemming. Traag valt er af en toe nog een enkel woord en als Tjaerdt Aylva het gesprek niet had gaande gehouden, zouden de gasten, die hun oogleden steeds zwaarder voelen worden, kalmweg zijn ingedommeld.
Maar Tjaerdt Aylva geeft hun geen gelegenheid te dutten. Hij is veel te blij, dat er gasten zijn. Aanstonds zullen zij weer vertrekken en er is nog zoveel, dat hij met hen wil bespreken.
‘Drommels, Tjerk, zit ge zo zwaar na te denken, dat ge daarbij Uw ogen dicht moet doen?’ vraagt hij ineens opzettelijk heel hard.
Tjerk, die juist, naar hij meende, ongemerkt zat te soezen, schiet recht. Tjaerdt barst in luid gelach uit als hij de verbaasde blik van den ander ziet. Ook Sjoerd, die het hoofd in de hand steunde, schrikt uit een lichte dommel op. De twee gasten lachen een beetje verlegen mee en willen een verontschuldiging stamelen, maar Tjaerdt wuift met zijn hand alle verontschuldigingen weg.
‘Kom, vrienden, ge moet mijn nieuwe aanwinsten zien. Ik heb laatst twee paarden gekocht. Paarden, zeg ik U, zoals ge in de hele Zuidwesthoek niet zult vinden’.
Met een onderdrukte zucht staan de gasten op. Liever zouden ze rustig een uiltje willen knappen, maar... Aylva laat hen niet los en dus wandelt het drietal op zijn gemak naar de stallen om Tjaerdts paarden te bewonderen. Op de binnenplaats gaat het nog steeds luidruchtig toe. Het volk leeft zich vandaag eens uit. Maar zodra men de drie hoofdelingen, in druk gesprek gewikkeld, ziet naderen, maakt men ruim baan en groet eerbiedig.
‘Ge spraakt vanmorgen over de verzoeningspogingen van de beide partijen. Maar wat beweegt de Schieringers eigenlijk om vrede te sluiten? Nu de Hollanders hen steunen, hebben ze toch alle kans de Vetkopers er onder te krijgen, zou ik zeggen. Dat is mij niet duidelijk. Weet gij daar een verklaring voor, Tjerk?’ vraagt Aylva, wanneer ze na het bezoek aan de stallen, waar de gasten de prachttige dieren om het luidst hebben geprezen, weer in hun zetels in de hof zijn neergevallen en zich door Feiko een
| |
| |
koele drank hebben laten brengen.
‘Maak je niet te grote voorstellingen van die hulp van de Hollanders, Tjaerdt’, antwoordt Tjerk. ‘Zeker, ze hebben Focko van Ukena op de vlucht gedreven, maar of ze de Schieringers ook verder krachtdadig zullen steunen, is te betwijfelen. Die Hollanders zitten daar in Makkum goed verschanst. De Hemel weet wat ze van plan zijn. Ik heb er met heel wat Vetkopers over gesproken en geen die er gerust op is, dat die Hollanders vandaag of morgen niet zullen trachten in naam van Jan van Beieren Friesland van Makkum uit te onderwerpen’.
Sjoerd, die de honden van den Heer Aylva stukken lekkere koek zit toe te stoppen, knikt instemmend.
‘En niet alleen de Vetkopers, ook de Schieringers vrezen, dat de vriend van heden, morgen hun vijand zal zijn’, zegt hij. ‘Vraagt de Workummers maar eens wat die van de bezetting in Makkum denken. En die zijn de Schieringers toch goed gezind, zoals ge weet’.
‘Ja’, valt Tjerk bij, ‘de Workummers zijn zelfs zo ongerust over de aanwezigheid van die Hollandse benden daar in hun buurt, dat ze gezanten naar Oost-Friesland hebben gezonden om den heer Ocko ten Broek te smeken zijn veldheer Van Ukena opnieuw met een leger naar deze streken te zenden’.
‘Ai, Tjerk, dat is gewichtig nieuws, wat ge daar vertelt. En ik moet zeggen, opwekkend is het niet. Als ik het goed begrijp, komen Oostergoo en Westergoo op die manier tussen twee vuren te liggen. Aan de ene kant zitten de Hollanders te loeren om toe te slaan en aan de andere kant wacht Van Ukena zijn kans af’.
‘Zo is het, Aylva. En dat ziet Sjaerdema ook wel in. Die begint te beseffen, dat het beter is, dat de Friezen zich aaneen sluiten om het gevaar, dat van de zijde der Hollanders dreigt, af te wenden. Vandaar die verzoeningsbijeenkomst in Leeuwarden, vat ge?’
‘Ja zeker, nu is het me duidelijk. En zijn die verwenste Hollanders zo sterk, dat wij ze niet zouden kunnen wegjagen?’
‘Ho, Tjaerdt, ge weet niet wat ge zegt. Het zijn grote, goed gewapende benden, die daar in Makkum liggen en zolang de Friezen nog zo verdeeld zijn, kunnen we tegen hen niets beginnen’.
‘Ja, die troepen van Hendrik van Renesse zijn een groot
| |
| |
gevaar voor ons land’, beaamt Sjoerd zuchtend.
‘En het gevaar van de Oostzijde?’
‘Van Ukena, meent ge? Och, dat zal wel loslopen, denk ik. Ik heb gehoord, dat Hermana en Sjaerdama naar Groningen zijn gereisd om met Ocko ten Broek tot een verzoening te komen. Naar men zegt zal daar in Groningen een vrede voor twintig jaren worden gesloten’.
Verrast veert Tjaerdt Aylva uit zijn liggende houding op.
‘Wat zegt ge, is Sicco Sjaerdama naar Groningen? Weet ge dat zeker?’
‘Of ik dat zeker weet? We hebben hem zelf in Leeuwarden gezien toen hij zich reisvaardig maakte, niet Sjoerd?’
‘Zeker, dat was in die herberg, waar “De gouden zwaan” uithangt, dicht bij de stadswal’.
Het valt de gasten op, dat Tjaerdt Aylva minder spraakzaam wordt. Wel neemt hij nog deel aan het gesprek, dat nu over andere onderwerpen loopt, maar afwezig geeft hij korte of verkeerde antwoorden als hem iets gevraagd wordt. In gedachten zit hij voor zich uit te staren, een bijna onmerkbare glimlach plooit zijn lippen.
Intussen is de dag al voor een groot deel verstreken en het bezoek maakt zich gereed tot het vertrek.
Aylva en zijn vrouw brengen de gasten tot aan de poort. Daar neemt Tjerk, voor hij in het zadel springt, zijn gastheer even apart.
‘Tjaerdt, ge zijt zo stil sinds vanmiddag, is er iets dat U bezwaart?’
Glimlachend schudt Aylva het hoofd.
‘Ge voert iets in het schild, daar wil ik mijn beste zwaard onder verwedden’, zegt Tjerk. ‘Ik ken je langer dan vandaag’.
Tjaerdt gluurt even om zich heen of niemand hem kan horen. Maar iedereen is druk bezig afscheid te nemen en Sjoerd staat met Aylva's vrouw te praten, misschien wel over de geneuchten van de maaltijd.
‘Kunt ge zwijgen?’ vraagt Tjaerdt zijn vriend zacht.
‘Zeker’, antwoordt Tjerk gretig, in de verwachting, dat Aylva hem in vertrouwen zal nemen.
‘Ik ook’, antwoordt Tjaerdt droog en schudt zijn bezoeker de hand.
De hoofdelingen en hun bedienden stijgen op. Vrolijke groeten worden gewisseld. Als Tjerk, die aan het hoofd
| |
| |
van de kleine stoet rijdt, de valbrug over is, roept Aylva hem na.
‘Tjerk!’
‘Wat is er Tjaerdt?’
‘Dat zwaard kunt ge behouden’, roept Aylva en lachend begeeft hij zich met zijn vrouw naar binnen.
Reeds lang geleden heeft Aylva's vrouw, vermoeid door de vele beslommeringen, die haar taak van gastvrouw meebracht, het slaapvertrek opgezocht, als de hoofdeling nog in gepeins verzonken zit voor de schouw in de wapen? zaal. Diepe rimpels staan in zijn voorhoofd gegroefd. Doch dan ontspant zich ineens zijn gelaat. Zijn plan is gemaakt.
‘Zo kan het en zo moet het’, mompelt hij. ‘Zend Wybren naar hier’, zegt hij tot Feiko, als deze een oogenblik later de wapenzaal binnenkomt met de bedoeling het vuur in de schouw te doven.
‘Laat het vuur maar branden, Feiko. Ik blijf nog even hier zitten. Als ge Wybren hebt gewaarschuwd, kunt ge wel naar bed gaan’.
Feiko wenst zijn Heer goede nacht en verdwijnt. Even later meldt Wybren zich.
Met welgevallen beschouwt de Heer Aylva den stevigen knaap, die bij de deur zijn bevelen staat af te wachten. Hij wenkt Wybren naderbij en vraagt dan plotseling:
‘Kan jij goed liegen, Wybren?’
Verbaasd kijkt de jongen zijn Heer aan. Wat zou de hoofdeling met deze vreemde vraag in de zin hebben? Lang laat Tjaerdt hem hierover niet in twijfel verkeren en in enkele woorden vertelt hij hem welk plan hij vanavond heeft uitgebroed en welke rol hij Wybren bij de uitvoering daarvan heeft toegedacht.
Het nachtelijke duister omringt reeds de stins, wanneer de Heer Aylva en Wybren als twee samenzweerders in de wapenzaal nog druk doende zijn. Op de tafel liggen rollen perkament, stukken lint en lak naast het schrijfgerei, dat Aylva te voorschijn heeft gehaald. Een nap met warm water komt er ook aan te pas. De Heer Aylva schrijft, terwijl Wybren gespannen toeziet. Eindelijk legt de hoofdeling de ganzeveder neer en zegt:
‘Het wordt een gevaarlijke onderneming voor je, jongen, maar heel Friesland zal ons dankbaar zijn, bedenk dat wel. Nog éénmaal vraag ik je, durf je het aan?’
| |
| |
‘Ja, Heer’. Kort en vastbesloten klinken deze twee woorden uit Wybrens mond.
Met een fikse klap op Wybrens schouder bezegelt de Heer Aylva de afspraak.
‘En nu naar bed, jongen. Morgen gaat het er om. Er op of er onder! Wel te rusten, Wybren’.
‘Goede nacht, Heer’.
Het is nog vroeg als Wybren de andere morgen in het zadel stijgt en stapvoets de poort uitrijdt, die Feiko voor hem heeft ontsloten. Hij is gekleed als een eenvoudige lansknecht en draagt geen ander wapen dan een lange, vlijmscherpe dolk. Zoals hij daar te paard zit, slank en fier, ziet Wybren er ouder uit dan hij is. Niemand zal de ware leeftijd van dezen kloeken jongen kunnen raden. Nog slechts een half jaar geleden was hij zo mager als een lat, maar in de laatste tijd is hij veel steviger en gespierder geworden. Het zware soldatenleven heeft daartoe het zijne bijgedragen; in enkele maanden heeft het van een ietwat slungeligen jongen een flinken, zelfbewusten man gemaakt.
Uit het venster van de wapenzaal oogt de heer Aylva zijn beschermeling na. Nu hij Wybren ziet uitrijden, vol vuur het avontuur tegemoet, bekruipt hem even een onbehaaglijk gevoel.
‘Is het eigenlijk wel verantwoord den jongen op zo'n gevaarlijke onderneming uit te sturen?’ vraagt hij zich bezorgd af. Want dat Wybren gevaar loopt, verheelt de heer Aylva zich niet. Hij weet, dat hij den jongen hoog spel laat spelen. Het is een kwestie van alles winnen of alles verliezen. Dat heeft hij Wybren goed te verstaan gegeven, maar de jongen was zo geestdriftig en heeft zijn meester als het ware gesmeekt hem die gevaarlijke maar eervolle opdracht te geven. Alle bezwaren, die de hoofdeling zijn wapenknecht onder het oog bracht, heeft deze overmoedig weggelachen. Toen is Aylva gezwicht. Maar nu het eenmaal zo ver is, dat Wybren de stins verlaat, begint de gedachte, dat hij het leven van den knaap er niet aan had mogen wagen, hem te kwellen.
‘Ach wat, als er iemand mijn plan goed kan uitvoeren, is het Wybren. De jongen is slim genoeg en zal in geen zeven sloten tegelijk lopen’, probeert hij zich gerust te stellen.
Als Wybren uit het gezicht verdwenen is, daalt hij naar
| |
| |
de binnenplaats af. Al tracht hij alle onaangename gedachtten van zich af te zetten, toch blijft er in zijn binnenste iets knagen en de anders zo vrolijke Heer Aylva, die voor ieder van zijn knechten en meiden een goed woord heeft, is deze dag ongenietbaar voor ieder, die in zijn buurt komt.
Intussen heeft Wybren Witmarsum achter zich gelaten en de weg, die naar Makkum voert, ingeslagen. Hij is er trots op, dat hij zo het vertrouwen van zijn meester geniet, dat deze hem met zo'n moeilijke taak heeft belast. Heel goed beseft hij, dat het een riskante onderneming is, waar zijn Heer hem op afstuurt, maar hij is vol moed op een goede afloop. Alles zal er van afhangen of de Heer Van Renesse hem gelooft. Vat deze wantrouwen op en doorziet hij de list van Aylva, dan... ja dan is het met Wybren afgelopen.
Maar aan een mislukking wil Wybren niet denken. Hij wil slagen. Het vertrouwen van zijn Heer mag hij niet beschamen.
‘Het lot van Friesland hangt er van af’, heeft Tjaerdt Aylva hem vannacht gezegd, toen zij in de wapenzaal van de stins te Witmarsum het drieste plan tot in de kleinste bijzonderheden bespraken.
Herhaaldelijk tast hij onder zijn buis om te voelen of daar de leren koker met de geheimzinnige brief nog veilig zit geborgen.
Die brief, daar gaat het om.
Nog éénmaal kijkt Wybren achter zich. Flauw onderscheidt hij in de verte nog de toren met het puntige zadeldak van Witmarsum, die boven de kruinen van de bomen uitsteekt. Dan buigt hij zich voorover en geeft zijn paard de sporen. Hij moet bij den Heer Van Renesse de indruk maken een ijlbode te zijn, die met een zeer gewichtige boodschap komt en gejakkerd heeft om de tijding zo snel mogelijk over te brengen.
Zo stormt Wybren Makkum in. Zonder zijn vaart te verminderen rent hij door de straten van het plaatsje, grote stofwolken achter zich opjagend. Het afgematte paard laat hij telkens opnieuw de sporen voelen. De Hollandse soldaten, die hij onderweg tegenkomt, kijken hem verbaasd na, zich afvragend waar die wilde ruiter op afstuift.
| |
| |
Voor de stins, waar de Heer Van Renesse verblijft, houdt Wybren zijn vaart in. Met trillende flanken staat het paard voor de twee schildwachten, die hun pieken ijlings kruisen om Wybren de weg te versperren.
Wybren springt uit het zadel en roept hijgend:
‘Breng me naar den Heer Van Renesse! Vlug!’
‘Hoho, mannetje, niet zo haastig’, antwoordt een van de lansknechten. ‘Wie zijt ge en wat komt ge hier doen?’
‘Ik kom met een boodschap van den Heer Sjaerdama! Vooruit, sta niet te talmen! Er is geen tijd te verliezen!’
De eerste leugen is zonder haperen over Wybrens lippen gekomen. Er zullen er nog heel wat moeten volgen. Maar dat bezwaart Wybren niet; het gaat er om Friesland te redden.
De piekenier is door Wybrens vastberaden optreden van zijn stuk gebracht. Hij moet wel geloven, dat het een gewichtige tijding is, waarmee deze bode komt.
‘Volg me maar’, zegt hij en gaat Wybren, wiens hart bonst van spanning door een doolhof van gangen en vertrekken voor naar de hoge wapenzaal, waar de Hollandse aanvoerder op het ogenblik vertoeft.
Een paar minuten later staat Wybren hijgend voor den Heer Van Renesse, die in een hoge stoel gezeten, hem van het hoofd tot de voeten opneemt. In een vensternis zit een monnik, verdiept in een dik boek. Hij kijkt niet op als Wybren wordt binnengeleid en gaat rustig voort met lezen. Naast den Heer Van Renesse staat een in het zwart geklede man met een donker uiterlijk. Even verschiet Wybren van kleur als hij in dien man Jacob Petersz. herkent. Die heeft hij hier allerminst verwacht.
‘Wat voert die hier uit?’ vraagt hij zich ongerust af. Een plotselinge schrik bevangt hem als hij Petersz.' ogen op zich gevestigd voelt.
‘Zou hij mij herkennen?’ denkt hij. Maar als hij zich van de schrik heeft hersteld, moet hij zichzelf bekennen, dat er geen reden is om ongerust te zijn. Van de kant van Petersz. heeft hij hier niets te vrezen. Tweemaal heeft hij Jacob gezien. De eerste keer was in het bos van Kreil toen Petersz. voor de houthakkershut zijn roes lag uit te slapen en de tweede maal was bij die verraderlijke aanslag op Focko van Ukena. Beide keren heeft Wybren wel Jacob maar Jacob niet Wybren gezien. Nee, het is uitgesloten, dat hij Wybren kent. Dat alles gaat in enkele
| |
| |
tellen door Wybrens brein. Veel tijd om na te denken over Jacobs aanwezigheid in Makkum heeft hij overigens niet, want met een barse stem vraagt de Heer Van Renesse:
‘Ge komt uit Franeker met een tijding van den Heer Sjaerdama? Laat horen wat de dappere Schieringer me te berichten heeft’.
Met een eerbiedige buiging overhandigt Wybren den Hollander de leren koker met de brief. Van Renesse kijkt hem scherp aan als hij de koker aanneemt, maar onbevangen doorstaat Wybren die blik. Toch voelt hij zijn benen trillen.
‘Nu komt het, Wybren, toon wat je waard bent’, denkt hij, alle moeite doende zich te beheersen en zich zo kalm mogelijk voor te doen.
Langzaam, tergend langzaam, vindt Wybren, haalt Van Renesse de brief uit de koker en werpt er een blik op. De spanning is voor Wybren bijna ondraaglijk.
Hendrik Van Renesse staat enkele ogenblikken als besluiteloos met het perkament in zijn handen. Lezen is niet zijn sterkste zijde, evenmin als schrijven. Maar dat doet er niet toe, want daarvoor heeft hij zijn mensen. Met luide stem roept hij den monnik, die nog steeds in zijn boek is verdiept.
‘Eerwaarde broeder, leest gij ons voor wat mijn Franeker wapenbroeder schrijft’.
De monnik, een oude, schriele man met een ingevallen, tandeloze mond, loopt onhoorbaar naar het hoge gestoelte, waarin Van Renesse zich tot luisteren zet. Na het perkament te hebben afgerold, leest de geestelijke met een versleten stem de brief voor.
‘Mijn beminde vrienden
‘Gij zult weten dat alle de Friezen des Lands / van Oostergoo en Westergoo / tegens U gewapend komen / en ik en weet niet hoe gij U tegen henlieden zult konnen beschermen / want het is in mijne magt niet U hulpe ofte bijstand te doen / daarom zijt zorgvuldig hoe gij best weg komen kunt’.
Even zwijgt de monnik, slikt een paar keren en laat er dan op volgen:
‘De brief is door Sicco Sjaerdama ondertekend en draagt het zegel van den hooggeboren Heer’.
Onder het voorlezen heeft Van Renesse de wenkbrau- | |
| |
wen gefronst. Overigens verraadt geen trek op zijn gezicht wat er in hem omgaat. Slechts zijn handen omvatten krampachtig de leuningen van zijn zetel. Somber staart hij enige tellen voor zich uit, dan kijkt hij naar Jacob Petersz., wiens gezicht asgrauw wordt. Grote angst staat in zijn ogen te lezen. Wybren durft bijna niet te ademen. Zou Van Renesse het bedrog merken? Zou hij zien, dat de handtekening niet echt is? Wybren ziet weer voor zijn geest hoe Tjaerdt Aylva een halve nacht geoefend heeft om Sjaerdama's handtekening zo goed mogelijk na te bootsen. En het zegel, dat aan de brief die schijn van echtheid verleent, heeft Aylva heel listig van een oude brief van Sjaerdama geweekt en aan dit perkament gehecht.
Een doodse stilte valt in het vertrek wanneer de monnik is uitgesproken. Hij geeft de brief aan den Hollandsen bevelhebber en trekt zich bescheiden in de nis terug. Lange tijd zit Hendrik van Renesse met het opgerolde perkament in zijn handen, zonder één woord te spreken. Ineens frommelt hij driftig de brief in elkaar, richt zich in zijn volle lengte op en keert zich tot den sidderenden Jacob Petersz., die verschrikt achteruit deinst.
‘Wat zegt gij nu hiervan?’ barst hij los. ‘Gij, die me poogde diets te maken, dat ik op de Schieringers kon vertrouwen?’
Al zijn toorn ontlaadt zich op Jacob Petersz. Met gebalde vuisten treedt hij grimmig op den verrader toe, die doodsbleek stap voor stap achteruit wijkt.
‘Gij praatjesmaker, gezant van Coppen Jarges’, hoont Van Renesse. ‘Uit mijn ogen, schurk of ik zal je door mijn knechten de stins laten uitrammelen, versta je? Uit mijn ogen!’ schreeuwt hij.
Jacob Petersz. ziet al zijn schone dromen van zich rijk plunderen met de Hollanders in rook vervliegen. Hij probeert nog een paar woorden te stamelen, maar de woedende Hollander wil niet naar hem luisteren. Met één slag zijn zijn zogenaamde vriendschapsgevoelens voor Petersz. verdwenen. Die begrijpt, dat het spel hier voor hem verloren is en kiest eieren voor zijn geld. Met gebogen hoofd verlaat hij schichtig de zaal, doodsbang, dat Van Renesse zijn bedreiging waar zal maken. En voor een pak ransel voelt Jacob niets.
Als het zware gordijn, dat de zaal van de gang scheidt
| |
| |
achter Petersz. dichtvalt, haalt Wybren verlicht adem. Zijn grote vrees was, dat Van Renesse zou weten, dat Sicco Sjaerdama naar Groningen is gereisd en dus onmogelijk van Franeker uit die brief geschreven kan hebben. Maar Goddank, uit de wijze, waarop hij de tijding opvat, blijkt wel, dat Van Renesse er onkundig van is, dat zijn bondgenoot Sjaerdama op het ogenblik niet in Friesland vertoeft.
Met gefronste wenkbrauwen loopt hij het vertrek op en neer. Het lijkt of hij Wybren, die in afwachting is van de dingen, die komen zullen, helemaal vergeten is. De monnik kijkt nu en dan even op, maar ziende, dat de bevelhebber slecht geluimd is, verdiept hij zich weer haastig in zijn boek. Voor de zetel van Hendrik van Renesse ligt verfomfaaid het perkament met het rode zegel van Sjaerdama.
Nieuwsgierig vraagt Wybren zich af wat er zal gebeuren. Nu hem is gebleken, dat de Hollander het bedrog niet doorziet, is de spanning in hem geweken. Van Renesse heeft eindelijk zijn zenuwachtig heen en weer geloop gestaakt en staat nu met de handen op de rug, somber uit een van de hoge vensters naar buiten te staren. Plotseling keert hij zich bruusk om en vraagt op barse toon aan Wybren:
‘Ge zijt vandaag rechtstreeks van Franeker komen rijden?’
‘Zo is het, Heer. Mijn meester heeft me bevolen U zo vlug mogelijk de brief te overhandigen’.
‘Weer een leugen. Toe maar jongens!’ denkt Wybren, die plezier in het spel begint te krijgen.
‘En hebt ge onderweg iets gezien, dat er op wijst dat de Friezen inderdaad tegen Makkum zullen optrekken, zoals Uw meester schrijft?’
Wybren knikt bevestigend en draait dan zijn lesje af, dat de Heer Tjaerdt Aylva hem heeft ingeprent. Hij hangt een verhaal op van boeren, die gewapend met zeisen en hooivorken te hoop lopen, van hoofdelingen, die hun mannen rond zich verzamelen en van stinsen, waar grote bedrijvigheid heerst. En hij vertelt zo levendig en zo geloofwaardig, dat de rimpels op Renesse's voorhoofd steeds dieper worden. Al zijn mooie plannen om Friesland voor zijn meester, Jan van Beieren, te onderwerpen, ziet hij in duigen vallen. Hij doet geen moeite voor Wybren zijn misnoegen te verbergen.
| |
| |
‘Die vervloekte Friezen, daar is geen staat op te maken’, zegt hij grimmig.
Wybren, merkende, dat de Hollander hem onvoorwaardelijk gelooft, doet er nog een schepje op en vertelt, dat hem ter ore is gekomen, dat de Vetkopers en de Schieringers gemene zaak tegen de Hollanders zullen maken.
Van Renesse's gedachten werken koortsachtig. Wat zal hij doen? De Friese benden afwachten en slag leveren? Nee, dat zou gewoon gekkenwerk zijn. Al is zijn legertje goed gewapend, tegen de eendrachtig tegen hem oprukkende Friezen zal hij geen stand kunnen houden. Op hulp van Holland uit hoeft hij niet te rekenen. Jan van Beieren, die met de Hoeken de handen vol heeft, zal hem waarschijnlijk niet voldoende soldaten kunnen zenden om hem in de ongelijke strijd te steunen. In elk geval zouden ze toch niet tijdig in Makkum kunnen zijn. Neen, hoe hij de zaak ook wendt of keert, er blijft hem maar één weg over...
Met een heftig gebaar onderbreekt hij Wybrens verhaal.
‘Keert terug naar Uw meester, breng hem mijn dank over voor zijn waarschuwing en zeg hem dat ik mijn maatregelen zal treffen’, zegt hij tot Wybren, die met een kleine buiging de opdracht in ontvangst neemt en intussen moeite heeft zijn vreugde over het welslagen van Aylva's list te verbergen. Dan draait Van Renesse zich met een ruk om en verlaat met een paar stappen door het gordijn aan het einde van het vertrek de zaal, Wybren verbaasd achterlatend. De jongen weet niet goed wat hij moet doen. Hij had verwacht, dat Van Renesse hem door een van zijn mannen naar de poort zou laten brengen, maar de aanvoerder is door de onheilspellende boodschap blijkbaar zo geschokt, dat hij er niet aan denkt Wybren, die in de stins geheel vreemd is, een geleider mede te geven. Nog even draalt Wybren, met zijn figuur een beetje verlegen, in de grote zaal en doodt de tijd met de kostbare gobelins, die aan de wanden hangen, te bewonderen. ‘Misschien stuurt hij nog iemand naar me toe’, denkt hij. Maar de tijd verloopt en niemand vertoont zich. Wel hoort Wybren door de stins luid bevelen schreeuwen en dringt het geluid van wapengekletter en haastige voetstappen tot hem door.
‘Het is het beste me zo snel mogelijk uit de voeten
| |
| |
te maken. Mijn opdracht is volbracht en langer toeven zou onverstandig zijn’, overweegt Wybren. En juist heeft hij besloten in 's hemelsnaam dan maar op eigen gelegenheid de uitgang te zoeken, als de oude monnik, dien Wybren helemaal was vergeten - zo muisstil hield de man zich in zijn vensternis - door een bedeesd kuchje van zijn aanwezigheid blijk geeft. De goede man, Wybrens verlegenheid merkende, ontfermt zich over hem en geleidt hem naar de poort, waar de twee schildwachten hun post hebben verlaten. Overal ontmoet Wybren soldaten, die in koortsachtige haast hun spullen bijeengaren, vloeken, razen en tieren. De stins lijkt wel een wriemelende mierenhoop. Het hele gedoe hier duidt er op, dat de Hollandse troepen in allerijl zullen opbreken. Bij de poort vindt Wybren zijn paard, dat aan een stang van de ophaalbrug gebonden, geduldig de terugkomst van zijn berijder staat af te wachten. Wybren bedankt den vriendelijken monnik voor zijn geleide, springt in het zadel en rijdt spoorslags Makkum uit. Onderweg ziet hij de burgers opgewonden met elkaar praten. Blijkbaar is het al tot iedereen doorgedrongen, dat er in het kasteel iets bijzonders gaande is.
Wybren lacht tevreden. Dat de valse boodschap van Tjaerdt Aylva zo'n geweldige opschudding zou verwekken had hij niet vermoed. Even later verlaat hij de weg en rijdt hij door enige weilanden naar de dijk, vanwaar hij een goed gezicht op Makkum heeft. Hier stijgt hij van zijn paard, want hij wil zien wat er gaat gebeuren. Reeds spoedig ontwaart hij talloze soldaten, die met zware pakken beladen, de weg naar het haventje inslaan. De zeilen van de daar liggende Hollandse vaartuigen worden gehesen en na verloop van enkele uren hebben alle schepen zee gekozen.
Maar in die luttele uren hebben de inwoners van Makkum hetzelfde beleefd als de Hindeloopers toen de bezetting, die Focko van Ukena daar gelegerd had, aftrok op het gerucht, dat de Hollanders in aantocht waren. Maar wat in Makkum gebeurt is zeker tienmaal zo erg. De Hollandse aanvoerder, verbitterd over het vermeende verraad van de Friezen, laat zijn mannen geheel de vrije hand. En die slaan hun slag. Meedogenloos plunderen zij de huizen van de Makkummers. Alles wat zij kunnen gebruiken slepen zij uit de woningen. Evenals in Hindeloo- | |
| |
pen moet ook hier het huisraad het ontgelden. En alsof er nog niet genoeg ellende over het dorp gebracht is, steken zij tot overmaat van ramp hier en daar de huizen in brand. Snel verspreidt zich het vuur. Door rondvliegende vonken vatten de rieten daken snel vlam. Dikke, roodgetinte rookwolken stijgen op en in enkele ogenblikken is heel Makkum een prooi van de vlammen.
Ontzet over hetgeen hij heeft gezien, stijgt Wybren te paard en draaft terug naar Witmarsum om zijn meester verslag van zijn wedervaren uit te brengen.
Zo verdreef de listige Fries Tjaerdt Aylva van Witmarsum in 1420 de Hollandse grafelijke troepen onder Hendrik van Renesse uit Friesland.
Niet met wapengeweld en roemrijke krijgsverrichtingen, maar door een simpele, vervalste brief.
|
|