Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–
[pagina 145]
| |
Doedes Mem en Wieger-om in Workum van het gebeurde op de hoogte brengen. Allerlei wilde plannen, het een al vermeteler dan het andere, warrelen door zijn hoofd. Want al is Sipke in het vechten geen haantje-de-voorste en blijft hij liever uit de buurt, waar klappen kunnen vallen, dat verhindert hem niet een trouwe vriend te zijn. Wanneer de nood aan den man komt, doet hij in flinkheid heus niet voor anderen onder. Nee, hij zal Doede niet in de steek laten. Doede mag niet in de macht van dien valsen verrader blijven. Reeds eenmaal hebben Wybren en hij Doede uit de handen van Jacob Petersz. gered. Nu is Wybren er niet. ‘Goed, dan zal ik het alleen doen’, neemt Sipke zich voor. Hij ziet wel in, dat er met geweld niets te bereiken valt en daarom wil hij tot list zijn toevlucht nemen. Terwijl hij voortdraaft ontwerpt hij het ene plan tot ontvluchting van Doede na het andere. In zijn verbeelding ziet hij zijn vriend opgesloten in een onderaards hol en geketend aan een zware, ijzeren ring, die in de muur zit gemetseld. Als hij eens een gang maakte onder de gevangenis door? Dan zou Doede gemakkelijk kunnen ontsnappen. Nee, dat graven zou te lang duren. Misschien zou het beter zijn in het holst van de nacht de vesting binnen te sluipen en dan... Ja, wat dan...? Hier stokte Sipke. Dat plan lijkt hem bij nader inzien toch te gewaagd. En zo fantaseert de goede jongen er onder het draven op los, tot hevige steken in de zij hem dwingen aan de kant van de weg even uit te blazen. Doch niet lang blijft hij zitten. De gedachte aan zijn ongelukkigen vriend jaagt hem weer voort. Ademloos komt hij in Workum aan. Nog voor hij het huisje van Wieger-om, dat even buiten de stad ligt, bereikt heeft, komt hij den visser en Doedes Mem tegen. Die zijn zeker van plan een kuier over de zeedijk te maken. Als Mem Sipke alleen en hevig opgewonden over de weg ziet vliegen voelt zij al, dat er iets ernstigs gebeurd is. Eerst kan Sipke geen woorden vinden om het vreselijke nieuws te vertellen. Zijn verhaal is zo onsamenhangend, dat Mem en Wieger-om er geen touw aan kunnen vastknopen. Hij stamelt maar wat over Doede... Jacob Petersz.... Makkum... Wieger-om kan er helemaal geen wijs uit worden; van | |
[pagina 146]
| |
Jacob Petersz. heeft hij nog nooit gehoord. ‘Wat drommel, wat is er nu eigenlijk aan de hand?’ vraagt hij ongeduldig. Maar wannneer Sipke de dodelijke ongerustheid in Mems ogen leest, raakt hij pas goed van streek en zwijgt in zeven talen. Omke begrijpt, dat ze zo geen snars verder komen. ‘De jongen is de kluts kwijt, die moet eerst wat op zijn verhaal komen’, fluistert hij Mem in. En tot Sipke zegt hij: ‘Kom maar mee naar huis, dan kan je ons daar rustig vertellen wat er is voorgevallen’. Groot is Mems ontsteltenis als Sipke eindelijk met horten en stoten verslag van zijn avontuur heeft gedaan. Radeloos wringt ze haar handen, terwijl de tranen over haar gezicht lopen. Uit de bedstede klinkt het onderdrukte gesnik van Jeltje-meu, die, uit haar slaap gewekt, het droevige verhaal van Sipke heeft gehoord. Ook Tjenk, die met grote ogen naar Sipke heeft geluisterd, barst in huilen uit. Wieger-om neemt het niet zo zwaar op. Maar als Mem en Sipke hem vertellen wie die Jacob Petersz is en waarom die zo verbeten is op Doede, ziet ook hij de toestand ernstig in. Mem wil op staande voet naar Makkum gaan om Doede te halen, maar Omke, de kalme visser, die gewend is zich nooit te overhaasten en zijn tijd af te wachten, weet haar daarvan terug te houden. ‘Als die Jacob Petersz. zo'n schavuit is als jullie zeggen, dan zou je daar niet veel mee opschieten. En dan, waar is Doede? Sipke gelooft nu wel, dat ze hem in Makkum zullen opsluiten, maar zeker weten we dat niet. En als ze hem gevangen zetten, zullen ze hem lang houden? En heeft die Jacob Petersz. daar bij die Hollanders veel in de melk te brokken, dat hij kan doen en laten wat hij wil? Allemaal vragen, waarop we geen antwoord weten. Nee, dat zaakje moeten we voorzichtig aanpakken. Nog vanavond ga ik in Makkum poolshoogte nemen. Wil jij daarbij helpen, Sipke?’ ‘Natuurlijk’, antwoordt de jongen, een beetje verontwaardigd omdat Wieger-om hem zó iets vanzelfsprekends vraagt. ‘Dan gaat Tjenk bij jou thuis in Hindeloopen zeggen, | |
[pagina 147]
| |
dat je een weekje hier blijft. Je Mem behoeft dan niet ongerust te zijn. Maar denk er om, Tjenk, zwijg over alles wat je nu hebt gehoord. Zeg maar, dat Sipke een paar dagen met mij de zee opgaat als vissersknecht. Zo, nu zullen wij een plan maken, Sipke, want aanstonds gaan we er op af’. Troostend klopt Wieger-om Mem, die als verslagen bij de schouw zit te snikken, op de schouder. ‘Kop op, Tiete! Jij blijft hier in Workum bij Jeltje en de kinderen. We zullen je wel op de hoogte houden. Zonder Doede komen wij niet terug, dat beloof ik je’.
Lang beraadslagen ze niet. Wieger-om heeft een plan ontworpen. ‘We gaan met de schuit naar Makkum, Sipke’, zegt Omke. ‘We blijven daar liggen, zolang het nodig is. God geve, dat we spoedig met Doede naar huis kunnen terugkeren. Iedere dag trek jij er op uit om vis te verkopen. Overal waar je komt zet je je oren en ogen goed open. Doe niets overhaast, dat zou achterdocht wekken. Het belangrijkste is, dat we Doede op het spoor komen. Als we zover zijn, zullen we verder zien. Intussen zal ik ook mijn oor bij de Makkummers te luisteren leggen’. En nog diezelfde avond zeilen ze uit. Veel wind is er niet en ze vorderen dan ook langzaam. Het begint reeds donker te worden wanneer ze de kleine haven van Makkum binnenvaren. Van slapen komt die nacht niet veel. Wieger-om en Sipke zitten voor in de schuit en kijken zwijgend naar de heldere sterrenhemel, hun gedachten vervuld van Doede. Allerlei vragen rijzen bij hen op. Zou hij hier nog in Makkum zijn of zouden ze hem ergens anders heen hebben gebracht? In het laatste geval zal het wel heel moeilijk worden hem op het spoor te komen. Sipke kan de dag bijna niet afwachten, zo popelt hij van ongeduld om de speurtocht te beginnen. Onrustig drentelt hij in de kleine ruimte van het scheepje heen en weer. Wieger-om heeft hem al enige keren aangeraden te gaan slapen. Tenslotte heeft hij zich, omdat Omke zo aandrong, op een paar kledingstukken op de bodem van de schuit neergevleid, maar hij doet geen oog dicht. De anders nogal bedaarde Sipke is nu een en al opgewondenheid. Het avontuur heeft hem te pakken. | |
[pagina 148]
| |
Wieger-om slaat hem ongemerkt nauwlettend gade. Bezorgd vraagt hij zich af of hij er wel verstandig aan heeft gedaan den jongen op deze tocht mee te nemen. De minste onvoorzichtigheid kan alles, wat misschien met dagenlang moeizaam zoeken en snuffelen zal worden bereikt, met één slag omverwerpen. ‘Ik zal een oogje in het zeil houden en hem goed op het hart drukken geen onbezonnen dingen te doen’, besluit Omke. ‘Als hij zich niet kalm kan houden, is het beter dat hij er zich niet mee bemoeit. Het zou wel jammer zijn, want de jongen brandt van verlangen om zijn vriend te helpen. En voor mij zou het ook niet prettig zijn. Ik zou dan alles alleen moeten doen. En twee zien nu eenmaal altijd meer dan één’. Tegen de morgen valt Sipke eindelijk in slaap. Als hij een paar uur later wakker wordt, staat de zon al stralend aan een strak-blauwe lucht. Het slaapje heeft Sipke goed gedaan. Verheugd ziet Omke, die op het achterschip bezig is brood te snijden, dat Sipke veel kalmer is geworden. Zijn vrees, dat de jongen onberaden te werk zal gaan, verdwijnt allengs. Onder het eten bespreken zij nog eens goed wat Sipkes taak is en Omke laat daarbij niet na den jongen goed aan het verstand te brengen niets overijlds te doen. ‘Beter dat Doede een dag langer gevangen blijft, dan dat zijn bewakers en die Jacob Petersz. argwaan krijgen. Dan zouden we van de wal in de sloot geraken’. Ernstig belooft Sipke zich stipt aan Omkes aanwijzingen te zullen houden. Wieger-om, nu geheel gerustgesteld, loopt naar de bun, zoekt er een aantal mooie vissen uit en werpt de spartelende dieren in een mand, die hij Sipke daarna overreikt. ‘En nu op stap, jongen. Over een uur volg ik je. Ik ben van plan wat door Makkum te dwalen. Vanmiddag zien we elkaar hier weer’.
Over gebrek aan geluk heeft Sipke niet te klagen. Reeds op de eerste dag, dat hij met zijn vis loopt te leuren, komt hij Doede op het spoor. Dat gebeurt als hij al urenlang door Makkum heeft rondgedoold zonder dat hij iets van zijn vriend aan de weet is gekomen. Wel heeft hij bij die en gene, die vis van hem kocht een balletje opgeworpen, maar wijzer is hij er niet door geworden. Hij durft ook | |
[pagina 149]
| |
niet openlijk naar Doede te informeren, dat zou onverstandig zijn. Rechtstreeks naar de stins gaan, waar de Hollanders gelegerd zijn, vindt hij ook te gewaagd. Dat wil hij pas doen als hij zeker weet, dat Doede daar werkelijk gevangen zit. Voorzichtig te werk gaan! Die raad van Wieger-om houdt hij steeds in zijn gedachten. Maar met dat al is de dag al voor een groot gedeelte verstreken zonder dat Sipke één stap nader tot zijn doel is gekomen. Reeds voelt hij de moed zinken als hij besluit zijn geluk toch eens in de buurt van de stins te beproeven, alvorens naar de schuit van Wieger-om onverrichterzake terug te keren. En dat blijkt een gelukkige inval te zijn. Niet ver van de stins, aan de rand van het dorp staat een rijtje lage, bouwvallige huisje. Als Sipke daar langs slentert, met luide stem zijn waar aanprijzend, roept hem een oude vrouw, die in de deuropening van een der huisjes staat. Sipke rept zich naar haar toe en weet haar zowaar een paar vissen te verkopen. Maar dat is niet het belangrijkste. Van meer betekenis is, dat de oude vrouw, nadat de koop gesloten is, eigener beweging een praatje aanknoopt. Ze babbelt honderduit over alles wat er alzo in Makkum in de laatste tijd is gebeurd. Op de Hollandse soldaten daar in die stins heeft ze het helemaal niet bebegrepen. Mensenkinderen, wat die al niet voor verschrikkelijke dingen uithalen! Met zichtbaar genoegen vertelt het goede mens allerlei vreselijke voorvallen. Ja, ze heeft ze wel niet zelf meegemaakt, maar ze heeft ze dan toch maar met haar eigen oren horen vertellen. Het ene verhaal volgt het andere op. De grootste gruwelijkheden worden Sipke voor ogen gesteld. Met engelengeduld luistert de jongen naar de niet te stuiten woordenstroom. Maar zelfs aan het geduld van engelen komt een einde en juist denkt Sipke er over om overhaast afscheid te nemen van zijn praatzieke klant, als ze haar hand op zijn arm legt en geheimzinnig fluisterend zegt: ‘En jij, jongen, mag ook wel op je tellen passen. Op jongens schijnen die kerels het voorzien te hebben. Gisteren nog - of was het eergisteren? - nee het was gisteren - nee toch niet, het was eergisteren. Ja nu herinner ik het me weer heel goed. Zondag was het, ik had juist gegeten. Nou, toen heb ik gezien, dat ze een jongen van jou leeftijd naar binnen hebben gesleept. Aan een paard | |
[pagina 150]
| |
hadden ze den stakker vastgebonden. Dien armen jongen hebben ze daar zeker opgesloten, de beulen, ik heb hem tenminste niet meer gezien...’ ‘Beet!’ flitste het door Sipke en zonder verdacht veel belangstelling te tonen, vraagt hij zo langs zijn neus weg naar bijzonderheden. Al spoedig staat het voor hem zo vast als een muur: Doede zit daar opgesloten. Onopvallend maakt hij een eind aan het gesprek, dat achteraf bekeken heel leerzaam was en loopt verder, er over peinzende wat hij nu moet doen. Dat hij de verblijfplaats van zijn vriend weet, is al heel wat gewonnen, maar nu gaat het er om meer aan de weet te komen. In welk gedeelte van de stins zit Doede? Wordt hij daar streng bewaakt? Is er kans hem te helpen ontvluchten? In ieder geval moet hij die babbelgrage vrouw tot vriendin houden. Aan haar praten te horen, heeft ze de hele dag niet anders te doen dan het gaan en komen van de krijgslieden gade te slaan. ‘Haar nieuwsgierigheid kan me goed te pas komen’, zegt Sipke tot zichzelf. ‘Ik kan niet altijd voor die stins rondscharrelen zonder dat het in de gaten loopt. Het zou dus kunnen gebeuren, dat ze Doede ergens anders heen brachten zonder dat ik het wist. Maar die vrouw zal het heus niet ontgaan, die is veel te belust op nieuwtjes. Die zit de hele dag als een spin in haar web te loeren of er niets voorvalt, dat de moeite van het rondvertellen waard is. Als ik haar af en toe opzoek, blijf ik het beste op de hoogte van alles wat er om de stins voorvalt’. Na deze alleenspraak trekt Sipke de stoute schoenen aan en loopt regelrecht op de twee schildwachten toe, die de ingang van de stins bewaken. Sipke rekent er op, dat de bars uitziende soldaten hem de toegang zullen beletten, maar dat valt gelukkig mee. Hij trekt zijn onnozelste snuit als hij hen vraagt of ze vis van hem willen kopen. Heerlijke vis, pas gevangen! Hij zet zijn mand neer, licht het zeiltje op en laat een paar dikke baarzen zien. Een van de piekeniers, zeker een liefhebber van vis, betast de vissen en bekijkt ze met een kennersblik. ‘Die zien er best uit, jongen’, zegt hij prijzend. ‘Ik heb wel trek in zo'n beestje. Ga binnen maar eens vragen, misschien zijn er wel meer, die van je willen kopen’. Sipke heeft moeite zijn vreugde te onderdrukken. Met | |
[pagina 151]
| |
een onverschillig gezicht neemt hij de mand weer op en loopt langs de schildwachten door de poort naar de binnenplaats, waar soldaten met elkaar zitten te praten of lusteloos tegen de muur leunen. ‘Vis, verse vis!’ roept Sipke en in een oogwenk is hij door kooplustige lansknechten omringd. Een gebakken visje is niet te versmaden en zij verdringen elkaar om de grootste baarzen te bemachtigen. Terwijl hij zijn klanten bedient, geeft Sipke zijn ogen goed de kost, maar helaas, van zijn vriend ontdekt hij geen spoor. Wel ziet hij in de dikke muren, die de binnenplaats omgeven, verscheidene getraliede vensters, die hij ongemerkt in het oog houdt. Best mogelijk, dat Doede achter een van die vensters opgesloten zit. ‘Verse vis! Lekkere vis! Die kan je bakken, die kan je koken!’ roept Sipke nog een paar keer opzettelijk heel luid over de binnenplaats. ‘Misschien hoort Doede me en ziet hij kans me een teken te geven’, denkt hij hoopvol. Hij laat zijn blik nog eens langs de vensters gaan, maar geen gezicht vertoont zich. De goede Sipke kan ook niet weten, dat Doedes kerker niet aan de binnenplaats ligt, maar in de ronde toren, die aan de kant van de slotgracht is gebouwd. Onder de lansknechten, die Sipkes vis kopen, is er een, die opvalt door zijn geweldige dikte. Als Sipke uitverkocht is en de soldaten naar een afdak aan het eind van de binnenplaats gaan om de vis schoon te maken, blijft de dikkerd nog een praatje maken. Het blijkt een goedige kerel te zijn. Hij vraagt of de verkoop in de stins is meegevallen, vertelt dat hij Arend heet en uit Holland komt. ‘En waar kom jij vandaan?’ vraagt hij Sipke. ‘Woon jij hier in Makkum?’ ‘Ik? Nee, ik kom uit Hindeloopen, maar ik werk bij een Workumer visser. We komen overal. Soms liggen we een paar dagen in Stavoren, dan weer een week hier of in een andere plaats, begrijp je?’ Verrast kijkt Arend den jeugdigen vis venter aan. ‘Kom jij uit Hindeloopen? Zo, zo, dat is toevallig’, zegt hij, peinzend met zijn korte dikke vingers langs zijn stompe neus wrijvend. ‘Toevallig? Wat bedoel je daarmee?’ vraagt Sipke, lichtelijk verontrust door de vreemde opmerking van den lansknecht. | |
[pagina 152]
| |
‘Nee, niets... Niets bijzonders... Maar wat ik vragen wil, kom je morgen weer met vis? Ik koop vast van je, want op verse vis ben ik dol, moet je weten’. ‘Goed’, belooft Sipke, neemt zijn lege mand bij het hengsel en verlaat de stins, lustig een deuntje fluitend. Hij had graag nog wat langer met Arend willen spreken, maar hij was bang argwaan te wekken. ‘Geluk moet je nooit dwingen, dat komt vanzelf’, heeft zijn Veer hem zo vaak gezegd. En daar houdt Sipke zich maar aan. ‘Jammer, dat Arend het gesprek ineens afbrak’, denkt Sipke. ‘Wat zou hij met dat toevallig bedoeld hebben? Hij deed zo wonderlijk. Hij zal toch niets in de gaten hebben? Ach welnee’, stelt hij zich gerust. ‘Hoe zou de man iets kunnen vermoeden? Hij weet nergens van’. Vergenoegd wrijft hij zich de handen en zegt: ‘Jongens, jongens, ik geloof vast, dat we op de goede weg zijn’. En dat is Wieger-om met hem eens als hij Sipkes uitvoerig verslag over diens wedervaren heeft aangehoord. ‘Kalm blijven, jongen. Je hebt goed werk gedaan vandaag. Pas op, dat je het nu niet verknoeit. Stapje voor stapje verder, denk daar aan. Morgen ga jij weer naar de stins. Misschien word je wat meer gewaar. Ik vaar dan even heen en weer naar Workum om Doedes Mem de boodschap te brengen, dat de jongen in Makkum is en dat we hem niet uit het oog zullen verliezen. Misschien troost haar dat een beetje’.
Iedere morgen meldt Sipke zich bij de wacht aan de poort van de stins. De lansknechten kennen hem al en laten hem ongehinderd door. Er zijn niet veel soldaten, die elke dag vis kopen, maar Arend is een trouwe klant. Steeds maakt hij een praatje met Sipke. In de schaduw van het afdak op de binnenplaats gezeten, vertelt Arend, die vroeger ook gevaren heeft, de avonturen, die hij heeft beleefd. Hij is blij iemand gevonden te hebben, die gewillig naar hem luistert. Hij heeft Doede wel eens met zijn verhalen willen opbeuren, maar de jongen, die erg in de put zit, had er niet veel belangstelling voor. En bij zijn krijgsmakkers behoeft hij er niet mee aan te komen. Die heeft hij er al zo dikwijls mee verveeld, die beginnen al erg opzettelijk te geeuwen, wanneer hij zegt: Ik heb het eens meegemaakt...’ Want dat betekent steevast, dat er een verhaal zonder eind op komst is. | |
[pagina 153]
| |
Maar voor Sipke zijn al die verhalen nog nieuw en Arend kan heus smakelijk vertellen. En vindt de jongen het een of andere avontuur, dat de praatgrage soldaat vertelt, niet zo heel erg boeiend, dan doet hij maar alsof hij het verschrikkelijk spannend vindt. Want dat heeft Sipke na twee dagen al in de gaten, als je van Arend iets gedaan wilt krijgen, moet je hem een beetje vleien met zijn avonturen. Overigens neemt Sipke die verhalen met een korreltje zout. Arend houdt er namelijk van om stevig te overdrijven. De soldaten, die over de binnenplaats lopen stoten elkaar veelbetekenend aan en zeggen lachend: ‘Die twee dikzakken hebben elkaar gevonden, hoor! Eindelijk heeft Arend een nieuw slachtoffer voor zijn verhalen. Wedden, dat hij nu vertelt van die geweldige vis, die met zijn staart een hele schuit in tweeën sloeg? Of zou hij het hebben over zijn vriend, den keizer van Duitsland, hahaha’. Maar met dat al verliest Sipke zijn doel niet uit het oog. Veel wijzer is hij nog niet geworden. Wel is hij te weten gekomen, dat Arend op de stins naast zijn gewone soldatenwerk de taak van gevangenbewaarder vervult. Sipke heeft al eens een visje uitgeworpen en gevraagd of er veel gevangenen zijn en wat er met hen moet gebeuren, maar Arend liet zich niet vangen en draaide er met zijn antwoord om heen. Doch op zekere dag begint hij er uit zichzelf over. ‘Je zei toch laatst, dat je uit Hindeloopen komt, is het niet?’ ‘Ja, dat heb ik gezegd. Wat zou dat?’ ‘Weet je wat toevallig is? ‘Nee’. ‘Dat ik hierboven in de toren een jongen van jouw leeftijd heb zitten, die ook uit Hindeloopen komt. Jij zult hem wel kennen, denk ik. Doede heet hij’. Sipkes hart dreigt een ogenblik stil te staan. ‘Oppassen, oppassen!’ waarschuwt hij in stilte zichzelf. ‘Niets laten blijken’. Hij doet alsof hij diep nadenkt. ‘Doede... Doede... ik ken in Hindeloopen geen Doede. Hoe ziet hij er uit, die jongen? Is hij groot of klein, dik of mager?’ Arend kijkt om zich heen. Er is niemand te zien. Het is op het heetst van de dag. De binnenplaats ligt in de zon te stoven en is door ieder verlaten. | |
[pagina 154]
| |
‘Kom maar eens mee, dan zal ik je bij hem brengen. Maar denk er om, laat niemand het merken. Mondje dicht. Jij wilt zo graag weten hoe een gevangene het hier heeft? Nou goed, ik zal het je laten zien. Maar je weet er alles van, aan niemand vertellen! 't Is toch wel gek, dat jij geen Doede in Hindeloopen kent’. Hijgend en blazend gaat de dikke Arend Sipke voor op de wenteltrap, die naar Doedes kerker leidt. Onderwijl werken Sipkes gedachten op volle toeren. In de eerste plaats neemt hij alles goed in zich op, hij telt de treden van de trap en de deuren, waarlangs hij gaat. Want als het ooit tot een ontvluchtingspoging komt, is het van belang de juiste ligging van Doedes cel te weten. En in de tweede plaats bezint Sipke zich op de houding, die hij straks, wanneer hij tegenover zijn vriend zal staan, moet aannemen. Want vóór alles is het zaak te voorkomen, dat Arend, die blijkbaar buitengewoon goed van vertrouwen is, achterdocht krijgt. Dan zou het spel verloren zijn. Als de bewaker, na nog eens om zich heen te hebben gekeken, de grendels verschuift, weet Sipke wat hem te doen staat. Achter den dikken soldaat treedt hij de cel binnen. Met één oogopslag heeft hij in den jongen, die in de hoek op een kruk somber voor zich uit zit te staren, zijn langgezochten vriend herkend. Zodra Doede Sipke in de gaten krijgt, springt hij verrast op en wil op zijn makker toelopen, maar vóór hij gelegenheid krijgt iets te zeggen, roept Sipe uit: ‘Is hij een Hindelooper? Dat lijkt er niet op! Nee, Arend, die heeft je wat voorgelogen. Als hij in Hindeloopen woonde, zou ik hem toch moeten kennen! En ik ken hem niet, ik heb hem nog nooit gezien’. De laatste twee zinnen zegt Sipke met een bijzondere nadruk. Doede kijkt zijn vriend aan alsof hij het in Keulen hoort donderen. Zijn mond zakt van verbazing open. ‘Wat bezielt Sipke? Is het in zijn kop geslagen?’ denkt hij. Maar dan dringt het tot hem door, dat zijn vriend met dit vreemde spel, waarvan hij niets begrijpt, wel eens een bedoeling kan hebben. Sipke wil blijkbaar doen alsof zij vreemden voor elkaar zijn. Nu goed, hij zal dit spelletje meespelen, je weet nooit waarvoor het goed kan zijn. Met een nors gebaar draait hij zich om en zegt | |
[pagina 155]
| |
stug: ‘Laat me met rust. Jullie hebben niets met me te maken’. ‘Dat is vast een bedrieger, Arend’, fluistert Sipke den bewaker in het oor. ‘Kom, laat me maar gauw naar buiten. 't Is me hier te benauwd. Een Hindelooper...! Hoe durft hij het te zeggen...!’ moppert hij, terwijl hij door de lage deur het vertrek verlaat. Arend volgt hem en verschuift de grendels. Sipke loopt alvast de trap af om zijn opwinding voor Arend te verbergen. Maar daardoor ziet hij niet, dat een fijne glimlach om Arends lippen speelt en dat diens kleine ogen glinsteren van kwalijk verholen pret. Die avond, wanneer de zon is ondergegaan, zitten Wiesger-om en Sipke op de schuit, die in de haven ligt gemeerd, nog lang te praten. Beiden zijn tevreden over wat tot dusver is bereikt, al begrijpen ze wel, dat het moeilijkste werk nog moet komen. Ze maken allerlei ontvluchtingsplannen. Sipke stelt voor een bijl in de kerker te smokkelen, waarmee Doede de tralies uit het metselwerk kan slaan; Wieger-om verwacht meer van een poging om Arend om te kopen. Maar van die plannen zal er niet één worden uitgevoerd, want... Jacob Petersz. heeft intussen evenmin stil gezeten. Dagenlang heeft hij er over gepiekerd wat hij met zijn gevangene moet beginnen. Eindelijk meent hij de oplossing te hebben gevonden. Bij het ontzet van Sloten hebben de Hollandse krijgslieden verscheidene aanzienlijke Vetkopers gevangen genomen. Ze hebben die hoofdelingen naar Holland gevoerd en met de rijke familieleden van de gevangenen onderhanden lingen aangeknoopt over de losprijzen, die betaald moesten worden, wilde men tenminste de gevangenen weer in vrijheid zien. Die losprijzen waren om de drommel niet mals. De Hollanders eisten flinke bedragen, omdat ze wel wisten, dat die vrije Friese boeren er over het algemeen goed voor zitten. En dat ze goed gezien hadden, bewees wel, dat de hoge sommen, die zij vroegen, grif werden voldaan. En dat heeft den sluwen Petersz. op een idee gebracht. Een losgeld eisen! Een losgeld voor Doede Volkertsz. Duvels, dat zou niet zo dwaas zijn, daar moet hij eens over nadenken. Al spoedig heeft zijn boosaardig plan vaste vormen aangenomen. Tot in bijzonderheden heeft hij het | |
[pagina 156]
| |
doordacht. Doede moet weg uit Makkum, dat staat vast en wel hoe eerder hoe liever. Voor geen goud zou Jacob willen, dat de Heer Van Renesse te weten kwam, wat hij in diens afwezigheid heeft uitgehaald. Dus moet Doede naar een andere plaats worden overgebracht. Welnu, aan de overzijde van de zee, in de omgeving van Hoorn, woont een vriend van Jacob, evenals hij een gewetenloze schuimer, die er geen been in ziet een vuil karwei op te knappen. Naar hem zal Jacob dien knul, dien Doede brengen en daarna vlug naar Friesland terugkeren om door middel van een brief de familie van Doede voor de keus te stellen: betalen... of... den jongen nimmer weerzien. Ha, Petersz. stelt zich al voor hoe dien Volkert, dien trotsen Hindelooper, de schrik om het hart zal slaan. Hij zal het hoofd wel moeten buigen als hij dat lieve zoontje van hem in levensgevaar weet. Betalen zal hij, of hij wil of niet, betalen móét hij en een stevige duit ook, die rijke schipper. Jacob weet, dat de vloot en dus ook Doedes Veer niet terug is van de reis naar Noorwegen, maar dat doet aan zijn plan niets af. Petersz. heeft geduld, hij kan wachten. Als hij dien Doede maar eerst heeft weggewerkt, dan zal de rest op rolletjes gaan. Hoe meer Jacob er over denkt, hoe meer hij zijn eigen idee bewondert. Zo slaat hij een paar vliegen in één klap. Doede blijft nog een tijd gevangen en kan lekker in de angst blijven zitten.. zijn Veer, zo'n vervloekte Hindelooper - is hij niet een vriend van dien verwensten Allert Foyt? - kan bloeden... en het mooiste is... Hendrik van Renesse blijft overal buiten. Jacobs vriend in Hoorn kan een deel van de buit krijgen, niet te groot, daar zal Petersz. wel voor oppassen. Het meeste komt hem toe, eerlijk is eerlijk. Want hij heeft dien jongen toch maar gevangen genomen en het mooie plannetje van dat losgeld verzonnen. Losgeld voor een gevangene! Met losgeld heeft Jacobs verfoeilijke plan niet veel te maken. Losgeld wordt gevraagd voor iemand, die in een eerlijke strijd gevangen is genomen. Maar dat is met Doede niet het geval. Doede is ontvoerd, op een gemene, laffe wijze ontvoerd. En wat Jacob wil doen is niet anders dan lage afpersing. Dat is geen mooi woord, verre van dat. Dan klinkt losgeld heel wat beter. Losgeld voor den gevangen spion, Doede Volkertsz. Juist, zo zal Jacob Pe- | |
[pagina 157]
| |
tersz. het aan Volkert van Hindeloopen schrijven. Spion... losgeld...
Sipke is in een moedeloze bui. Al een week lang brengt hij dagelijks zijn bezoek aan de stins, praat iedere dag een tijd met Arend... maar Doede is nog steeds niet in vrijheid. Hij weet, dat zijn vriend in de toren gevangen zit, hij heeft hem zelfs een ogenblik gezien, maar dat is alles. Nadien is hij niet veel meer opgeschoten. Met Wieger-om beraadslaagt hij elke avond, maar aan al hun plannen zijn zoveel bezwaren verbonden, dat ze er aan beginnen te wanhopen of Doede wel zal kunnen ontvluchten. ‘Er moet eindelijk toch eens gehandeld worden’, denkt Sipke. ‘Dat wachten hangt me de keel uit. Ik geloof, dat Wieger-om het bij het goede eind heeft. We moeten proberen Arend om te kopen, want anders komt Doede nooit vrij. Ik moest Arend maar vragen vanavond eens langs te lopen, dan kan Wieger-om hem polsen. Misschien, dat er dan wat schot in de zaak komt’. Sipke heeft gelijk. Er zit geen voortgang in. Iedere morgen vertelt Arend hem het een of andere krankzinnige avontuur, dat hij beweert beleefd te hebben en waarnaar Sipke met een half oor luistert, maar over Doede... geen woord. ‘Kom je vanavond bij ons op de schuit een kruik bier drinken?’ vraagt Sipke als Arend is uitverteld. Bedenkelijk schudt de bewaker het hoofd. ‘Vanavond, dat zal niet gaan, jongen. Dan moet ik Jacob Petersz. helpen je vriend Doede Volkertsz. aan boord van een schip te brengen’. Als de stins plotseling om hem heen was ingestort, zou Sipke niet ongelukkiger hebben gekeken dan nu. Met ogen zo groot als eendeneieren staart hij verwezen den soldaat aan. Alle kleur is op slag van zijn gezicht verdwenen. ‘Vriend.. hoe... hoe... weet je...’, stamelt hij. Arend doet alsof hij niet in de gaten heeft, dat zijn mededeling den jongen helemaal van streek heeft gebracht en zit gewichtig aan zijn laars te peuteren, waaraan iets kapot schijnt te zijn. ‘Ja zeker, je vriend Doede, je weet wel die boven in de toren zit en die voorgaf een Hindelooper te zijn’, zegt hij zonder Sipke aan te zien. ‘Maar... maar... ikke... hij... ik..’ | |
[pagina 158]
| |
Dan keert Arend zich ineens tot den verbouwereerden jongen en zegt vriendelijk lachend: ‘Dacht je nu heus, vriend, dat je mij zo maar in de maling kon nemen? Nee, knaapje, dan moet je vroeger opstaan. De eerste dag de beste, dat je hier vis verkocht, merkte ik al, dat je kwam om je vriend op te sporen. Hahaha..., wat heb ik gelachen toen ik je bij hem in de cel liet en je probeerde mij om de tuin te leiden. Hahaha... wat heb ik me mooi van den domme gehouden. Jongetje, jongetje... je hebt me wel voor heel onnozel aangezien... hahaha...!’ Sipke zit verslagen. ‘Alles verloren, alles is ontdekt!’ hamert het in zijn hoofd. ‘Lieve Hemel, wat nu?’ Maar Arend buigt zich voorover en begint fluisterend te spreken. En als Sipke even later zijn mand grijpt om naar boord terug te gaan, drukt hij Arend stevig de hand. Want de dikke Hollandse lansknecht heeft zich ontpopt als een vriend in de nood. Alles heeft hij hem verteld, dat hij van Doedes onschuld overtuigd is... dat Jacob Petersz. eerst geen weg met den armen jongen heeft geweten... dat Petersz. hem vanavond naar een schuit zal brengen, die in de haven ligt en dat het de bedoeling is naar Holland over te steken. ‘Ga jij ook mee, Arend?’ ‘Niet naar Holland, als je dat bedoelt. Er gaat wel een lansknecht mee, een akelige kerel, de enige onder ons, die Jacob Petersz. niet als lucht behandelt. Die vent - Hugo heet hij - wil graag hopman worden, moet je weten. Nou smeert hij Petersz. stroop om de mond in de hoop, dat deze een goed woordje voor hem zal doen bij onzen aanvoerder. Die Hugo gaat mee naar Holland. Ik moet alleen maar tot de schuit mee. Je weet wel, die kleine vissersboot, die vlak bij jullie in het haventje ligt. Gisteren heeft Petersz. met den visser, van wien die boot is, gesproken. Ik denk, dat de man beloofd heeft hem voor een goede beloning over te zetten. Maar stil... daar komen een paar makkers van me aan. Ga nu maar weg, je kan nooit weten of Petersz. dadelijk de binnenplaats overwandelt. Hij mag ons niet samen zien. Denk maar eens goed na over wat ik je gezegd heb, praat er maar eens over met dien Wieger-om. Als je Doede wilt helpen ontvluchten, dan is er vanavond een kans, zoals je die nooit meer krijgt. Zodra het donker is geworden zullen we | |
[pagina 159]
| |
op stap gaan. Jacob wil zeker niet, dat er iemand zijn neus aan stoot’. ‘Nou, Sipke, maak dat je weg komt. Denk er om, van mij weet je niets, hoor! Geef me nog een hand, kerel, misschien zien we elkaar nooit weer. Het gaat je goed!’ Ontroerd schudt Sipke den goedigen dikzak de hand. ‘Dank je, Arend, dank je’, zegt hij zacht.
Vredig stil is het bij het Makkummer haventje. De schemering heeft zich over het land en de zee gelegd. Geen mens is er in de omgeving te zien. Af en toe gaat een zwoel windje door de enkele hoge bomen aan de kant van de weg en doet de bladeren ritselen. Boven de dijk dansen zwermen muggen - een vogel keert met snelle wiekslag naar het nest terug. Tegen de lichte avondhemel steken de masten van de weinige vissersbootjes, die in de haven liggen, donker af. Op een van deze schuiten brandt een lantaarn, die een geel schijnsel verspreidt. Tegen de mast geleund, staat een visser; hij neuriet een liedje, terwijl hij nu en dan naar de lucht kijkt, waaraan de sterren zichtbaar worden. Het is de vissersman, die met Petersz. heeft afgesproken hem deze nacht naar Holland te varen. De man wacht geduldig op de reizigers, die nu wel spoedig zullen komen. ‘Een rare geschiedenis eigenlijk’, denkt de man, die om de tijd te doden aan wal springt om daar wat heen en weer te drentelen. ‘Een vreemde snuiter, die man met dat litteken boven zijn oog. Zo midden in de nacht naar Holland varen met drie mensen, mijn kop er af als het helemaal pluis is. Maar dat zijn mijn zaken niet. Hij betaalt me goed, ik breng ze naar de overkant en daarmee uit’. Niet ver van hem af liggen in een droge sloot en verborgen achter laag struikgewas, Wieger-om en Sipke. Ook zij wachten op de komst van Jacob Petersz. Sipke heeft Arends wenk ter harte genomen en alles wat deze hem vanmorgen heeft verteld met Omke besproken. En toen kwam Sipke met een plan voor de dag, waarmee Wieger-om dadelijk instemde. Zodra het begon te schemeren zijn ze naar de plaats gegaan waar ze nu verscholen liggen. Nadat ze daar even hadden gelegen, zagen ze een Makkummer-visser voorbij gaan. | |
[pagina 160]
| |
‘Dat is zeker de man, die ze zal overzetten’, fluisterde Wieger-om. ‘Fijn dat we er eerst zijn, hij kan ons niet zien’, zegt Sipke zacht. Zo liggen ze te wachten tot het donker genoeg zal zijn om de nodige voorbereidingen te treffen. Het wachten duurt eindeloos, vindt Sipke, die popelt van ongeduld. Eindelijk oordeelt Omke het goede oogenblik gekomen. Het is vrij donker geworden. Uit het water stijgt een lichte damp op, die zich als een grijze sluier over de aarde legt. Langer durven Wieger-om en Sipke niet te wachten, want nu kunnen Jacob Petersz. en zijn metgezellen elk ogenblik komen. Dus sluipt Sipke gebogen over de weg tot aan de eerste boom. Daar gekomen haalt hij uit zijn wambuis een lang, vrij dik touw en bevestigt dat op kniehoogte stevig aan de boom. Dan kruipt hij, het ene einde van het touw in de hand, voorzichtig naar zijn schuilplaats terug. En het wachten begint weer. Maar nu wordt Sipkes geduld niet lang op de proef gesteld. Na enige tijd verneemt hij, niet ver van zich af, gedempte geluiden. Wieger-om geeft hem een por in zijn rug. Omke heeft het dus ook gehoord. Opgepast, het spel gaat beginnen! Sipke tuurt de weg af. Daar doemen uit het duister enige gestalten op. Drie mannen lopen voorop, een vierde volgt op een paar passen afstand. Als ze nog een tiental stappen van de bomengroep verwijderd zijn, spant Sipke met alle kracht het touw. Een paar tellen later voelt hij een hevige ruk aan het touw... een kreet, gevolgd door een luid gevloek, verstoort de stilte... Sipke ziet duidelijk, dat de mannen, die vooraan liepen, op de grond zijn gevallen. Daarop hebben Wieger-om en Sipke gewacht. Snel en zonder geluid te maken springen ze te voorschijn. In twee, drie stappen hebben ze het groepje bereikt. Twee van de gevallenen willen al overeind krabbelen, maar Wieger-om geeft een van hen een slag met een knuppel tegen de schenen en de ander krijgt een fikse klap op zijn rug, die hem voorover doet tollen. De kerels weten niet wat hun overkomt en brullen van de pijn. Dan schiet Wieger-om naar voren en rent naar zijn schuit. Den visser, die op het rumoer is komen toelopen, geeft hij een stomp tegen de borst, zodat de man onthutst achteruitdeinst. | |
[pagina t.o. 160]
| |
![]() ‘Is hij een Hindelooper? Dat lijkt er niet op!’
(Blz. 154.) | |
[pagina 161]
| |
Inmiddels is Sipke naar de derde gestalte gesneld, waarin hij zijn vriend heeft herkend. Doede is lelijk gevallen en kan niet overeind komen, omdat zijn handen op zijn rug zijn gebonden. Maar daarop heeft Sipke gerekend, zijn mes heeft hij al in zijn hand. Hij snijdt het touw door en helpt Doede op de been. Dat alles speelt zich in minder dan tien tellen af. ‘Lopen, Doede, vlug naar Omkes schuit!’ hijgt Sipke. De twee vrienden zetten er de vaart in en hollen Wieger-om achterna, die juist in de schuit is gesprongen en nu snel het zeil hijst. Achter zich horen de vrienden een groot misbaar, vloeken en scheldwoorden. Wat gebeurt daar? Arend, die wel had verwacht, dat Sipke een poging zou wagen om zijn vriend te redden, al wist hij op geen stukken na hoe de jongen dat zou inkleden, had zich met opzet wat achteraf gehouden. Hij zag hoe Jacob Petersz., de lansknecht Hugo en de gebonden Doede plotseling als door een onzichtbare hand tegen de grond gesmakt werden.. hij zag hoe een man als een duivel uit een kist te voorschijn sprong en er op los knuppelde... hij zag hoe Sipke Doede bevrijdde. Hoe alles in zijn werk is gegaan, is Arend niet duidelijk, maar hij begrijpt wel, dat het er voor de jongens nu op aan komt hun voorsprong te vergroten. En als hij ziet, dat Hugo, de eerste schrik te boven, weer overeind wil komen, grijpt Arend in. Met zijn volle gewicht - en dat is geen kleinigheid - laat hij zich op den lansknecht vallen en doet een roffel van slagen op den ongelukkigen kerel neerdalen, onderwijl luid roepend: ‘Hier, Heer Petersz.... ik heb hem... ik heb den aanvaller...!’ ‘Au, au, nee... vervloekte stommeling... Ik ben het Hugo! Kijk uit je ogen, sufferd! Laat me los... Au, au!’ kreunt de lansknecht, die zo graag hopman wil worden. De kerel heeft het zwaar te verantwoorden. Slechts langzaam laat Arend zijn slachtoffer los. Zijn opzet is gelukt. Hij ziet, dat de jongens in de boot zijn gesprongen en de schuit met een forse stoot in het midden van het haventje hebben gebracht. Arend gaat op de grond zitten uitblazen; hij is tevreden, dat hij ook zijn aandeel in Doedes ontsnapping heeft kunnen leveren en tegelijkertijd twee mannen, die hij niet kan luchten of zien, zo'n mooie kool heeft kunnen stoven. | |
[pagina 162]
| |
Jacob Petersz. briest van spijt, nu die duivelse jongen hem weer ontglipt. ‘Vooruit, zet ze na! Ze mogen niet ontsnappen!’ snauwt hij den visser toe, die nog niet van zijn verbazing is bekomen. Als Jacob en Hugo aan boord springen, blijft Arend als belangstellend toeschouwer aan de kant zitten. En dan begint de achtervolging. Wieger-om, Doede en Sipke werken zich in het zweet om hun voorsprong te vergroten. Sipke boomt het scheepje vooruit, zolang de wind het nog niet voldoende vaart heeft gegeven. Gelukkig is er in de loop van de avond meer wind gekomen. Het zeil staat spoedig bol en het schuitje danst lustig over de zacht kabbelende golven. De afstand tussen de twee boten wordt zienderogen groter. Eerst nog konden de vrienden duidelijk het geraas en getier van den woedenden Jacob Petersz. horen, maar dat klinkt nu niet meer tot hen door, zo groot is hun voorsprong al. Langzaam, heel langzaam vordert de andere schuit. Sipke en Doede kunnen nog slechts flauw de omtrekken van de boot onderscheiden. ‘Ik snap er niets van’, zegt Doede, ‘die schuit loopt niet. Ze kruipen gewoon vooruit en ze hebben toch evenveel zeil op als wij’. Sipke grinnikt, Wieger-om grinnikt mee. ‘Sipke, jij weet er meer van, dat merk ik aan je grijnzen. Vooruit, voor de dag er mee. Waarom komt die schuit niet vooruit?’ vraagt Doede. ‘Omdat... hihihi... omdat ik vanmiddag... toen er niemand op was... hihihi... stiekum een zak met zware stenen aan het roer heb gebonden... hihihi’. De tranen rollen Sipke over het gezicht, zo'n pret heeft hij nu hij ziet, dat zijn list geslaagd is. En Doede? Doede is zielsverheugd aan de macht van Jacob Petersz. te zijn ontsnapt. Veel bedankjes en dergelijke grappigheden hoort Sipke niet van hem. Wel krijgt hij twee stevige klappen op zijn schouders. Eén links, van Wieger-om en één rechts, van Doede. En beiden zeggen als uit één mond: ‘Kranig Sipke! Goed gedaan!’ |
|