| |
XI. In gevangenschap.
Drie dagen bevindt Doede zich reeds in gevangenschap en nog heeft men hem geen gelegenheid gegeven zich voor Hendrik van Renesse tegen de gemene beschuldiging van Jacob Petersz. te verdedigen.
Een moedeloze stemming heeft zich van den armen jongen meester gemaakt. Toen Petersz. hem op die noodlottige Zondagmiddag de stins binnenbracht, heeft hij hem dadelijk in een kleine ruimte in de toren laten opsluiten. Dreunend viel de zware deur achter Doede dicht. De roestige grendels werden knarsend verschoven. Als een razende is Doede te keer gegaan. Hij heeft gegild en wild met zijn vuisten op de eikenhouten panelen van de deur gebonkt... er tegen geschopt... Tevergeefs. Niemand die er zich om bekommerde. De voetstappen van zijn bewaker en van Jacob Petersz., die langzaam de stenen wenteltrap afdaalden, klonken steeds flauwer.
In de hoek van zijn kerker vond Doede een hoop stro. Daar heeft hij zich laten vallen en wanhopig zijn ellende uitgesnikt. Urenlang heeft hij daarna liggen luisteren, opspringend bij elk geluid, dat hij hoorde. Iedere keer, dat hij voetstappen vernam, hield hij de adem in, verwachtte hij de sleutel in het slot te horen omdraaien. Maar niemand vertoonde zich. Steeds liep men zijn kerker voorbij, zonder op Doedes angstig geroep te letten. Dan zonk hij weer achterover op zijn stroleger en lag in doffe verslagenheid naar de zoldering te staren.
Plots is hij opgestaan. Een invallende gedachte gaf hem nieuwe moed. Ontvluchten!
Maar één blik om zich heen was voldoende om hem van het onuitvoerbare van dat plan te overtuigen. Zijn kerker heeft twee muren. Een ronde, waarin een klein venster met twee dikke ijzeren staven, en een korte rechte muur met een stevige, met ijzer beslagen deur. Aan ontvluchten zonder hulp van buiten valt niet te denken. De gedachte daaraan liet Doede dan ook even spoedig varen als ze bij hem was opgekomen.
| |
| |
‘Wachten is het enige, dat er op zit. Zo lang zal het niet meer duren, dat ze me komen halen. Dan zal ik den Heer Van Renesse wel vertellen wat een schobben jak Jacob Petersz. is’, troostte hij zich.
Maar de uren vergingen, zonder dat iemand zich liet zien. Het leek wel of men den jongen vergeten was. Doede zette het kleine, ruw in elkaar getimmerde bankje, dat naast zijn stroleger stond, onder het venster en hees zich aan de traliën op. Een muffe lucht, die van beneden in zijn neus drong, vertelde hem, dat aan de voet van de toren een stinkende slotgracht liep.
‘Nog minder kans om te ontsnappen’, zuchtte hij.
Vermoeid en het hoofd vol zorgelijke gedachten, zocht hij het stro weer op en viel in een lichte sluimering.
Reeds begon het te schemeren in zijn cel, toen een gerammel van sleutels hem wekte. Gespannen luisterde hij. Het leek een eeuwigheid te duren, voordat de deur, piepend in haar hengsels, opendraaide. Zijn bewaker, een dikke en zo op het eerste gezicht gemoedelijke soldaat, trad binnen. Hijgend van het traplopen zette hij voor Doede een pot met bonen en een aarden kruik, gevuld met water, neer. Daarna ging hij steunend op het bankje zitten. Zijn omvangrijk lichaam puilde er aan alle kanten overheen. De man had het blijkbaar erg met de warmte te kwaad. Hij deed tenminste zijn wambuis van boven open en veegde met een vuile, rode doek, die hij uit zijn broekzak te voorschijn haalde, het zweet uit de dikke plooien van zijn geweldige nek.
Lange tijd zat hij Doede van top tot teen te bekijken. Een paar maal leek het of hij iets wilde zeggen. Dan deed hij zijn mond half open. Doch dat was alleen om lucht te happen. Zijn wangen bolden zich en het enige geluid, dat hij liet horen, was een langgerekt ‘Pfff!’
Eindelijk besloot Doede aan dit stommetje-spelen een einde te maken.
‘Hoelang moet ik hier blijven? Wanneer zal ik voor den Heer Van Renesse worden gebracht?’ vroeg hij recht op den man af.
Maar veel succes had hij niet met zijn vraag. De bewaker kneep een oog dicht, krabbelde eens op zijn glimmende schedel, haalde de schouders op en... maakte aanstalten om te vertrekken. Bij de deur keerde hij zich om.
‘Ik ben Arend. Ik moet je bewaken. Goede nacht’, zei
| |
| |
hij niet onvriendelijk en verliet de kerker, de deur achter zich grendelend. Hol klonken zijn stappen op de stenen trap.
Drie dagen en vier nachten zijn er sindsdien verlopen. Twee maal per dag, 's morgens en tegen de avond, komt Arend Doede eten brengen. Iedere keer kijkt hij den jongen lange tijd aan zonder iets te zeggen. Dan schudt hij tenslotte het hoofd alsof er iets is, dat hij niet begrijpt, spreekt een paar onbetekenende woorden over het eten en verdwijnt weer, blazend en zuchtend.
De eenzaamheid werkt verlammend op Doede. De eerste dag had hij nog vlagen van opstandigheid, waarin hij zijn vuisten op de muren kapotsloeg en het bankje, dolzinnig van woede, tegen de deur slingerde. Maar nu zit hij wezenloos voor zich uit te staren. Af en toe kijkt hij verlangend naar het stukje blauwe lucht, dat het venster hem laat zien. Ook begint de verveling hem te besluipen. Soms loopt hij rusteloos in het vertrek heen en weer en telt de stappen. Zeven stappen langs de ronde muur, vier stappen langs de rechte muur.
‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven... Een, twee, drie, vier... Een, twee, drie, vier, vijf...’
Met zijn nagel krast hij streepjes in de muur. Zo kan hij bijhouden hoelang hij al gevangen zit. Drie dagen - vier nachten. En nog is hij niet gehaald - nog heeft hij buiten zijn bewaker niemand gezien.
Hij telt de naden in de deur, de stenen van de muur, de spinraggen aan de lage zoldering. Hij telt en hij telt, tot de getallen voor zijn ogen dansen.
‘Dat wachten maakt me gek’, jammert hij honderd maal op een dag.
En dan die nachten, die vreselijke nachten als alles om hem heen stil is, doodstil. Van slapen komt niet veel. Halve nachten ligt hij in het donker te turen. Dan doemen gezichten voor zijn geest op. Mem, Tjenk, Wieger-om... allen kijken hem zo bedroefd aan, dat hij de handen in de mond moet stoppen om zijn heimwee niet uit te schreeuwen. En zo ligt hij op het stro te wachten tot het ochtendgloren het duister van de nacht verdrijft.
Op de trap worden voetstappen hoorbaar. Aandachtig luistert Doede.
‘Daar komt iemand’, zegt hij in zichzelf. Arend is het niet. Diens schuifelende tred heeft hij in deze dagen vol- | |
| |
doende leren kennen. Nee, dat moet iemand anders zijn.
Als hij de grendels hoort verschuiven, richt hij zich van zijn leger op en kijkt in bange verwachting naar de deur.
Jacob Petersz. treedt binnen met een triomfantelijke lach op zijn gezicht. Zorgvuldig sluit hij de deur achter zich, er voor zorgend Doede geen tel uit het oog te verliezen. Hij heeft al enige malen tot zijn schade ondervonden, dat er met zijn jeugdigen vijand niet te spotten valt als het op vechten aankomt. Dan zet hij zich op het bankje. Achteloos speelt hij met zijn dolk, als wil hij zeggen:
‘Pas op, jongen, haal geen streken uit, want dat zou je berouwen’.
Doede kijkt den lafaard minachtend aan. Hij moet zich geweld aandoen om zich niet op zijn vijand te storten. Die valse, zelfingenomen grijns van Jacob Petersz. kàn hij niet verdragen en zijn handen jeuken om dat hatelijke gezicht een opstopper te verkopen. Maar de dolk in Jacobs handen weerhoudt hem van dwaasheden.
Lange tijd begluren de vijanden elkaar. Dan verbreekt Jacob Petersz. het stilzwijgen.
‘En hoe bevalt het den spion hier? Ja, kijk maar eens goed rond’, zegt hij schamper, wanneer Doede zich van hem afwendt, ‘hier kan je niet ontsnappen, zoals uit mijn hut in het bos van Kreil’.
Doede bijt op de lippen, vastbesloten geen kik te geven. Maar Jacob stoort er zich niet aan, dat Doede hem als lucht behandelt en hoont verder.
‘Je hebt er nu zeker spijt van, dat je je met mijn zaken hebt bemoeid? Ik heb je destijds in “De Winthont” gewaarschuwd, dat mijn dag zal komen. Jacob Petersz. vergeet niet licht. Zie je dit litteken?’ vraagt hij en wijst op de rode streep boven zijn rechteroog. ‘Dat heb ik van een messenstekerij in Molkwerum overgehouden. Maar de kerel, die me dat leverde, heeft het moeten bezuren. Jarenlang heb ik op hem geloerd. Toen kwam mijn kans en heb ik mij gewroken’.
In zijn volle lengte richt Jacob zich op met de bedoeling meer indruk te maken. Maar op Doede heeft dat al heel weinig uitwerking. Daarvoor kent hij het laffe karakter van Petersz. te goed. Hij vindt hem eerder belachelijk dan heldhaftig wanneer hij zo staat te brallen.
‘Wat een hansworst is hij eigenlijk’, denkt Doede, ter- | |
| |
wijl hij den man vóór zich vol verachting opneemt. ‘Geef hem een kruik brandewijn en van die mooie houding blijft niet veel meer over’.
Een hansworst, een pocher. Gelijk heeft Doede. Maar Jacob is een gevaarlijke pocher. Hij voelt zich geweldig nu hij zo tegenover den ongewapenden en weerlozen knaap staat en met dreigende stem vervolgt hij:
‘Nooit vergeet ik het als mij onrecht is aangedaan. Slechts mijn wraak kan smaad uitwissen’.
Als Doedes toestand niet zo benard was geweest, zou hij om die gezwollen woorden, die Jacob zeker eens van den een of anderen hoofdeling heeft gehoord, hartelijk hebben gelachen. Maar het lachen heeft hij in de laatste dagen wel verleerd.
Nog een poosje gaat Jacob Petersz. door met sarren. Dan, ziende, dat Doede zich niets van hem aantrekt, staat hij op en gaat naar de deur.
Ineens schiet Doede overeind. Hij had gedacht, dat Jacob was gekomen om hem te halen en voor den Heer Van Renesse te brengen. En nu zou Petersz. weggaan en hem hier in die sombere kerker achterlaten? Met één sprong is hij bij de deur en snijdt zijn kwelgeest de pas af. En ondanks zijn goede voornemens om onder alle omstandigheden tegenover Petersz. te zwijgen, kan hij zich niet inhouden. Stotend komt zijn vraag er uit.
‘Wanneer word ik voor den Heer Van Renesse gebracht? Ik wil hem spreken. Nu aanstonds!’
De laatste woorden gilt hij uit. Nog langer vastgehouden in die kerker... nog langer van zijn vrijheid beroofd... bij die gedachte breekt het angstzweet hem uit.
‘Ik wil hier niet blijven, hoor je, ik wil weg.. weg!’ roept hij. Van vrees weet hij niet meer wat hij doet. Hij grijpt Jacob Petersz. bij de mantel. Wild kijkt hij uit zijn ogen..., zijn lippen beven... zijn handen trillen. De drie dagen opsluiting hebben hun werk gedaan. Doede is in staat zijn vijand op de knieën te smeken hem vrij te laten. Niet langer in dit hol, met dat beetje licht, dat wankele bankje en die vervloekte eenzaamheid.
‘Alles liever dan dat’, denkt Doede gemarteld.
Met een blik van voldoening kijkt Jacob Petersz. zijn jeugdig slachtoffer aan. Zijn gemeen karakter vindt er bevrediging in den jongen zo klein, zo terneergeslagen te zien. Van wraakzucht glinsteren zijn ogen.
| |
| |
‘Aha, de knaap wordt ongeduldig’, zegt hij tergend. ‘Dus je denkt, dat ik zo onnozel ben je voor den Heer Van Renesse te brengen? Dat zou je wel lijken, hé? Mis! Eén ding kan je van me aannemen, Hendrik van Renesse zal jou nooit onder zijn ogen krijgen’.
‘Jij weet te veel, mannetje’, voegt hij er sissend tussen de tanden aan toe. ‘Jij blijft voorlopig hier. Dit kamertje schijnt je goed te doen. En je mag er op rekenen, dat ik je vaak zal bezoeken. Over mijn belangstelling zal je heus niet te klagen hebben, hahaha!’
En voordat Doede hem kan tegenhouden, is Jacob verdwenen.
Verbijsterd leunt de arme jongen tegen de muur. Ineens is hem alles duidelijk geworden. Dus dáárom zit hij zo lang opgesloten. Daarom wordt hij niet verhoord. Petersz. is bang, dat Doede den Heer Van Renesse alles zal vertellen wat hij van hem weet. Het gesprek in het bos, het slechte verleden van Jacob Petersz. Doede begrijpt nu, dat Van Renesse daarvan volkomen onkundig is. De hemel weet wat Petersz. den Hollandsen aanvoerder allemaal op de mouw heeft gespeld om diens vertrouwen te winnen. En ten koste van alles wil hij voorkomen, dat dit vertrouwen door verhalen van Doede wordt geschokt.
‘O, wat sluw, wat is die man sluw!’ roept Doede wanhopig uit. Hij ziet zijn toekomst nu nog troostelozer in. Snikkend van machteloze woede werpt hij zich op zijn stroleger.
Zo vindt hem Arend als deze, zoals iedere morgen, met een kruik fris water en eten komt. Hij sleept het bankje naast het leger en zet er zich breeduit op neer, de handen op de dikke dijen gesteund.
‘Dus jij bent een spion... Tjonge, tjonge... dat ziet er lelijk voor je uit’, zegt hij bedachtzaam.
Verrast kijkt Doede op. Arend is anders zo spraakzaam niet. Gewoonlijk beperken zijn gesprekken zich tot de woorden goede morgen en goede nacht.
‘Zou hij ook iets in het schild voeren?’ denkt Doede nog een beetje wantrouwend. Maar nee, Arend heeft zo'n goedig gezicht en kijkt hem zo medelijdend aan, dat kan geen gehuichel zijn. En plotseling geeft Doede toe aan een onweerstaanbare drang om zijn hart eens uit te storten. In een opwelling verhaalt hij wat hem in de laatste maanden is overkomen, zijn hardhandige kennismaking
| |
| |
met Jacob Petersz. in de herberg, het afgeluisterde gesprek in het bos, de aanslag op Focko van Ukena, waarvan Wybren hem in geuren en kleuren heeft verhaald, het leven van Jacob Petersz., waarover Allert Foyt heeft gesproken, zijn gevangenneming, alles vertelt hij. In één adem praat hij door, over Mem, over zijn zusjes, over Wieger-om. Geduldig luistert Arend. Hij heeft er wel moeite mee om Doede te volgen, want in het vuur van zijn verhaal vergeet de jongen af en toe, dat hij tegen een Hollander praat en zijn relaas is doorspekt met Friese uitdrukkingen en woorden. Maar Arend begrijpt Doede en daar gaat het om. Nu en dan onderbreekt hij de woordenstroom en vraagt naar enkele bijzonderheden.
Eindelijk zwijgt Doede. Hij is werkelijk opgelucht; hier, in deze akelige kerker, heeft hij iemand gevonden, dien hij vertrouwen kan, iemand, die met zijn lot is begaan. Doede voelt, dat Arend van zijn onschuld overtuigd is, dat deze hem niet voor een spion houdt.
‘Arme jongen’, zegt de bewaker als Doede is uitgesproken. Het verhaal van Doedes avonturen heeft hem sterk getroffen.
Arends medeleven doet Doede goed. Het is of het lichter om hem heen is geworden, alsof alles niet meer zo zwaar te dragen is. Even vonkt in zijn brein de gedachte: ‘Zou Arend me willen helpen te ontsnappen?’
Maar op hetzelfde ogenblik werpt hij dat idee ver van zich. Dat is onzinnig. Dat zal Arend nooit doen; de man zou daardoor in de grootste moeilijkheden komen. Het zou ook niet mooi van Doede zijn Arend er toe te willen brengen zijn plicht te verzaken. Nee, daarop mag hij nooit zinspelen, begrijpt Doede.
Met diepe rimpels in het voorhoofd zit Arend nog over het gehoorde na te denken. In stilte slaakt hij de verzuchting: ‘Het is toch verschrikkelijk, dat zo'n flinke jongen onschuldig in de gevangenis zit’.
Toen Jacob enige dagen geleden met Doede kwam aanrijden, had Arend er al zo'n vermoeden van, dat de jongen heus niet zo veel op zijn kerfstok had als Petersz. wilde doen geloven. En ook zijn makkers, met wien hij 's avonds op de binnenplaats van het kasteel bij het dobbelspel het geval besprak, dachten er zo over.
Ongelovig hebben ze gelachen toen Arend hen vertelde wat Petersz. hem die middag had gezegd.
| |
| |
‘Een spion? Ach kom, een ieder die ogen in zijn hoofd heeft, kan zien, dat die jongen geen verspieder is’, zei de een.
‘Ik ben het met je eens, vriend’, viel een ander bij. ‘Als je mij vraagt steekt er wat anders achter. Ik heb het jullie al meer gezegd, die Petersz. heeft ze achter de ellebogen. Het is mij een raadsel waarom onze meester zo op hem is gesteld’.
Een instemmend gemompel steeg uit de kring omhoog. Ieder heeft een hekel aan Petersz., die op zo'n ergerlijke manier den baas over hen speelt. En de aanvoerder schijnt dat maar goed te vinden.
‘Het kan wel zijn, dat jullie gelijk hebben, maar laten wij er ons niet mee bemoeien’, meende een oude lansknecht. ‘Het zijn onze zaken niet wat die Petersz. uitvoert’.
‘Goed gesproken, maat’, heeft Arend toen gezegd. ‘Wat Jacob met dien jongen van plan is gaat me niet aan. Ik moet hem bewaken en dat zal ik doen. Daarmee uit. Vooruit, we spelen verder. Wie heeft de stenen?’
En daarmee was de zaak voor de soldaten afgedaan. Ook Arend heeft zich het hoofd er niet langer over gebroken. Wel versterkte iedere keer, dat hij den knaap eten bracht, hem in de mening, dat iemand met zo'n prettig, eerlijk gezicht als Doede heeft, geen bedrieger kan zijn. En nu hij zo juist uit Doedes mond heeft vernomen hoe de vork in de steel zit, ja, nu kan hij zijn medelijden met den armen jongen niet onderdrukken.
‘Kon ik hem maar helpen’, denkt hij in stilte. Maar hij weet wel, dat zoiets onmogelijk is. Jacob heeft hem opgedragen Doede streng te bewaken. En hij beseft heel goed, dat Petersz. best een middel zal vinden om hem bij den Heer Van Renesse zwart te maken als hij zijn plicht niet doet. Maar al kan hij Doede niet uit de gevangenis helpen zonder zichzelf te benadelen, niemand kan hem beletten een beetje vriendelijk voor den jongen te zijn. Die heeft het toch al hard genoeg te verantwoorden.
‘Als het Jacob Petersz. er om te doen is den knaap angst aan te jagen, dan heeft hij zijn doel bereikt’, denkt de goede Arend. Hij ziet wel hoe het korte verblijf in de kerker Doede heeft aangegrepen.
‘Krijg je voldoende eten?’ vraagt hij. ‘Als je meer wilt hebben, zeg je het maar’.
| |
| |
Dankbaar kijkt Doede zijn bewaker aan. De vriendelijke toon in Arends vraag ontgaat hem niet.
‘Neen, Arend, het eten is best en ik krijg genoeg. Maar weet je ook wat Petersz. eigenlijk met me voor heeft? Hij kan me toch niet eeuwig hier opgesloten houden?’
‘Daar vraag je me meer dan ik weet, jongen. Ik geloof, dat hij het er met zichzelf nog niet over eens is wat hij met je zal beginnen. Maar, zoals je zegt, hij kan je niet altijd hier houden. Op een goede dag zal hij er toch voor moeten uitkomen, dat hij hier een gevangene heeft. En dan zal wel blijken, dat hij je valselijk heeft beticht. Moed houden, vriend, dat is alles wat ik je kan raden.’
‘Kan jij het den Heer Van Renesse niet vertellen?’ vraagt Doede, Arend hoopvol aankijkend.
Maar deze schudt het hoofd.
‘Nee, jongen, het is jammer, maar dat gaat niet. Ik zie den aanvoerder zelden. Bovendien is de Heer Van Renesse op het ogenblik niet hier. Hij zit vaak in Holland. Maar zodra hij terug is, zal ik er met onzen hopman over spreken, dat beloof ik je. Afwachten is het enige. Het is een schrale troost, ik geef het toe, maar er zit niets anders op’.
Terwijl hij naar de deur gaat, zegt hij nog:
‘Vanavond zal ik je fris stro brengen en een nap dikke brij. Af en toe zal ik ook eens een praatje komen maken, dat breekt de verveling. Houd je maar goed, mijn jongen.’
Een paar tellen later is Doede weer alleen in zijn kerker, alleen in die moordende eenzaamheid. Toch heeft het gesprek met Arend hem wat opgemonterd. Hij ziet in Arend niet langer den strengen bewaker, dien het onverschillig is of er een onschuldige of een gevaarlijke bandiet gevangen wordt gehouden. Nee, hij heeft iemand gevonden, die in zijn narigheid met hem meeleeft en alles wil doen om zijn harde lot zo veel mogelijk te verzachten.
Arend had de spijker op de kop geslagen toen hij zei, dat Jacob zelf niet wist wat hij met Doede moest uitvoeren.
Toen Jacob zo onverwacht zijn jongen vijand ontmoette, bekroop hem de onbedwingbare lust zijn wraakzucht te koelen. Hij wist geen andere manier dan Doede gevangen te nemen. Omdat hij merkte, dat de hopman en de
| |
| |
soldaten het vreemd vonden, dat hij zich om den jongen zo druk maakte, verzon hij gauw een reden. En dus beschuldigde hij Doede verspiedersdiensten voor de Vetkopers te hebben verricht. Verblind door zijn haatgevoel, dacht hij er niet over na wat er verder met den jongen moest gebeuren. Maar toen Doede eenmaal was opgesloten en hij Arend had opgedragen den knaap goed te bewaken, begon Jacob de zaak nuchterder te bekijken. En toen moest hij zichzelf bekennen, dat hij overijld en onverstandig had gehandeld. Hoe meer hij er over nadacht, te minder voelde hij zich op zijn gemak. Den jongen als een Vetkoper spion voor Hendrik van Renesse brengen, was natuurlijk uitgesloten. Geen haar op Jacobs hoofd, die daaraan dacht. Hij maakte zich niet diets, dat Hendrik van Renesse hem voetstoots zou geloven. En bovendien... Doede zou zich heus niet als een lam naar de slachtbank laten voeren. Die zou zijn mondje wel roeren. En daarop heeft Jacob het helemaal niet begrepen. Nee, Van Renesse moet er buiten blijven, dat staat voor Jacob als een paal boven water.
Maar wat dan? Den jongen in het geheim een tijd gevangen, houden? Dat gaat ook moeilijk. Vroeg of laat moet het Van Renesse toch ter ore komen, dat op last van Jacob iemand in de torenkamer zit opgesloten. Naar Jacobs zin is er toch al te veel van uitgelekt. Het is hem niet ontgaan, dat er onder de soldaten op de binnenplaats druk over gemompeld wordt. Hoe kan het anders? Drie lansknechten en een hopman waren er getuige van, dat hij den jongen meenam naar Makkum. En hoevelen hebben hem niet met den gebonden Doede voor zich op het paard, de stins zien binnenrijden? Nee, op de duur kan het niet voor den aanvoerder verborgen blijven.
‘Het enige zal zijn den jongen vrij te laten’, is de slotsom van Jacobs overpeinzingen. Maar hiertegen verzet zich weer zijn wraaklust. Nu hij zijn prooi eenmaal in handen heeft, gaat het hem aan het hart er weer zo spoedig afstand van te doen. Een paar dagen opgesloten zitten vindt hij een te lichte straf voor den knaap, die het gewaagd heeft hem enige malen in de wielen te rijden.
In het kort gezegd, Jacob zit met Doede lelijk in zijn maag. Het is een geluk voor hem, dat Hendrik van Renesse een week geleden naar Holland is vertrokken om Jan van Beieren verslag van zijn Friese veldtocht te doen en
| |
| |
nieuwe orders in ontvangst te nemen. Maar iedere dag kan de veldheer terugkomen. Vóórdien moet Jacob een oplossing hebben gevonden. De tijd dringt. De gehele dag loopt Jacob over het geval te piekeren. Maar hoe hij de zaak ook wendt of keert, een andere uitweg dan Doede vrij te laten ziet hij niet. En daartoe kan hij met geen mogelijkheid besluiten. Zijn humeur wordt er niet beter op. Hij snauwt en grauwt iedereen af, die in zijn nabijheid komt. De soldaten mijden hem meer dan ooit te voren en zij krijgen nog meer hekel aan den man, die zich op een slinkse wijze bij den Heer Van Renesse heeft weten in te dringen.
Met de verhouding tussen Van Renesse en Petersz. is het overigens eigenaardig gesteld. Voor het oog lijkt het alsof de Hollandse aanvoerder Jacob ten volle vertrouwt. Dikwijls ontbiedt hij hem bij zich en voert urenlange gesprekken met hem. Petersz. heeft zich zelfs een zeker gezag over de krijgslieden toegeëigend en Van Renesse heeft dat oogluikend toegelaten. De hoplieden, die hierover verontwaardigd hun beklag deden, heeft hij met een kluitje in het riet gestuurd en de soldaten, die weigerden bevelen van Petersz. op te volgen, heeft hij kort en bondig te verstaan gegeven, dat Petersz. gelijk staat met een hopman en dus het recht heeft hun iets op te dragen. Is het wonder, dat de soldaten Jacob Petersz. met vijandige ogen aanzien en hem in stilte verwensen? In stilte, want ze durven zich niet openlijk tegen hem te verzetten, bevreesd zich het ongenoegen van den veldheer op de hals te halen. Want de manschappen zijn er van overtuigd, dat Petersz. en de Heer Van Renesse dikke vrienden zijn.
Maar daarin vergissen ze zich. Het is geen warme vriendschap, die de twee mannen bindt. Van weerskanten is het koele berekening.
Op zekere dag heeft Jacob Petersz. zich bij de wacht gemeld en den Heer Van Renesse te spreken gevraagd. De twee lansknechten, die bij de poort van de veste de wacht hielden, keken den armoedig gekleden zwerver met het litteken achterdochtig aan. Jacob had drommels gauw in de gaten, dat zijn uiterlijk weinig vertrouwen inboezemde en fluisterde daarom vlug een van de piekeniers geheimzinnig in het oor:
‘Zeg den Hooggeboren Heer, dat ik kom als vertrou- | |
| |
weling van Coppen Jarges uit Stavoren met een gewicht tige boodschap.’
De piekenier sprak even op zachte toon met zijn kameraad, waarna hij zich verwijderde. Zijn makker hield een wakend oog op Jacob, die zenuwachtig heen en weer drentelde. Na een tijdje gewacht te hebben, werd Petersz. bij den Heer Van Renesse toegelaten. Veel gewichtigs vertelde hij dezen niet. Jacob deed wel vreselijk geheimzinnig en sprak over grote benden Schieringers, die in Stavoren bijeen gekomen waren en waarop de Hollandse aanvoerder kon rekenen, maar hij slaagde er niet in den Heer Van Renesse met zijn verzinsels om de tuin te leiden. Die had al gauw door, dat Jacob helemaal niet door Coppen Jarges - van wien de Hollander overigens nooit had gehoord - was gestuurd. In het begin dacht Hendrik van Renesse met een spion van de tegenstanders te doen te hebben. Om zich zekerheid te verschaffen liet hij Jacob maar praten. Hij moedigde hem aan door af en toe met voorgewende belangstelling iets te vragen. Jacob, menende, dat zijn toehoorder alles wat hij vertelde, grif geloofde, fantaseerde er op los. Hij deed een omstandig verhaal van een samenzwering tegen den Heer Van Renesse, die hij op het spoor was gekomen. Toen de Hollandse aanvoerder dieper op de zaak inging en hem naar bijzonderheden vroeg, draaide hij er om heen en haastte hij zich te laten doorschemeren, dat hij een beloning verwachtte.
De Heer Van Renesse streek met zijn hand over zijn knevel en zijn baard, alsof hij diep nadacht. In werkelijkheid maakte hij dat gebaar om een glimlach te verbergen. Want hij had den man vóór hem heel goed doorzien.
‘Dat is geen spion, neen, dat is iemand, die in troebel water tracht te vissen’, stelde hij in zichzelf vast. In stilte had hij er plezier in, dat Jacob zich met zijn veelpraterij zo bloot gaf. Maar al spoedig maakte zijn vrolijkheid plaats voor ergernis.
‘Wat drommel, denkt die kerel wel!’ En hij dacht er al over Jacob de vesting te laten uitranselen, toen plotseling een prachtig idee in hem opkwam. Het verhaal van Petersz. was hem langs zijn koude kleren gegleden, maar toch hadden enige uitlatingen van den man hem getroffen. Dat was toen Jacob sprak over de twisten tussen de Schieringers en de Vetkopers. Hij beval aan Jacob
| |
| |
Petersz. een beloning te betalen en hem goede kleren te geven. Jacob glunderde van tevredenheid.
‘Dat heb ik fijn klaargespeeld’, prees hij zichzelf.
En toen de Heer Van Renesse hem uitnodigde in Makkum te blijven, liep hij van verwaandheid helemaal naast zijn schoenen.
Als een vorst stapt hij door Makkum en draagt de soldaten allerlei karweitjes op alsof het vanzelf spreekt. En nu hij eenmaal in de gaten heeft gekregen, dat de Heer Van Renesse hem tegenover de hoplieden de hand boven het hoofd houdt, is het hek van de dam. Hij gedraagt zich als een man van gewicht en voelt zich ver boven het mindere krijgsvolk verheven. Dag en nacht zint hij op mogelijkheden om de gunstige toestand, waarin hij zo plotseling is verzeild geraakt, uit te buiten.
‘Als het straks tot gevechten komt tegen die rijke hoofdelingen hier, dan zal ik wel zorgen aan mijn trek te komen. Ja, ja, met slimheid kan een mens het een eind brengen’, denkt hij vaak.
Slim is Jacob, dat moet gezegd worden. Maar zo slim, dat hij doorziet wat den Heer Van Renesse beweegt hem met zo veel onderscheiding te behandelen, is hij toch niet. Die heeft daarvoor zijn goede redenen. Als Hollands edelman is de Heer Van Renesse vrijwel onbekend met de toestanden in Friesland. Wel weet hij, dat er twee partijen elkaar op leven en dood bevechten, maar van al die ingewikkelde verhoudingen tussen de Friese hoofdelingen weet hij weinig af. En toch kan die kennis haar nut hebben. Hoewel Jan van Beieren het hem niet in ronde woorden heeft gezegd, heeft Van Renesse uit de opdracht ten, die hij heeft gekregen, toch kunnen opmaken, dat het den graaf niet alleen te doen is om die arme Schieringers, die zo in de verdrukking zitten, te helpen. Nee, de plannen van den graaf gaan verder. Jan van Beieren wil Friesland aan zich onderwerpen. Van Renesse verwacht dan ook stellig op een goede dag het bevel te krijs gen met zijn troepen Friesland in te trekken. En daarbij kan Jacob Petersz. hem goede diensten bewijzen. Jacob is een gewetenloze schurk, die in staat is voor geld iedereen te verraden. Jacob kent Friesland door en door, en weet iets af van de kracht van de verschillende hoofdelingen. Dat is den Heer Van Renesse opgevallen toen Jacob zich bij hem meldde. En van die kennis wil hij
| |
| |
profijt trekken als het nodig is. Reeds nu vertelt Jacob hem in lange gesprekken veel wetenswaardigs, waardoor hij zich een beeld kan vormen van de moeilijkheden, die hem te wachten staan als het tot een strijd tegen de Friezen komt. Om die redenen behandelt hij Jacob zogenaamd als een vriend, maar met de vooropgezette bedoeling zich van hem te ontdoen zodra hij niet meer van nut is. Intussen let hij goed op zijn doen en laten, want Hendrik van Renesse vertrouwt Jacob alleen maar zover hij hem ziet en dan nog slechts half.
Hoe driest hij tegen de soldaten optreedt, tegenover den Heer Van Renesse gedraagt Jacob zich onderdanig en vleierig. Hij is doodsbang de gunst van den Hollander te verliezen.
En daarom zit hij er zo over in, dat de Heer Van Renesse er achter zal komen, dat hij eigenmachtig een knaap in de toren heeft laten sluiten. Hij kan er 's nachts niet van slapen, zo moet hij er steeds aan denken. Veel plezier beleeft hij op die manier niet aan zijn wraak.
Maar de arme Doede is daarmee niet gebaat. Die kijkt nog steeds verlangend uit het kleine getraliede venter naar buiten, waar de vrijheid lokt.
Ondanks het goede eten, dat Arend hem toestopt, vermagert hij zienderogen. Droefgeestig zit hij hele dagen voor zich uit te staren. Het vleugje hoop, dat hem na het eerste gesprek met Arend bezielde, heeft al weer plaats gemaakt voor een diepe neerslachtigheid. Alle moeite, die Arend doet om hem op te beuren, is tevergeefs. Doede begint er aan te wanhopen ooit uit dit vervloekte hok te komen.
Hij kan ook niet weten, dat zijn bevrijding aanstaande is en dat hij die voor een groot deel te danken zal hebben aan iemand, aan wien hij in deze dagen weinig meer heeft gedacht.
|
|