Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–X. De wraak van Jacob Petersz.Eindelijk is in Hindeloopen de rust weergekeerd. Toen Focko met de weinige mannen, die hem zijn gebleven, na het mislukte beleg van Sloten plotseling weer in Hindeloopen opdook, is de burgers wel even de angst om het hart geslagen. ‘Zou er weer een plundering op til zijn?’ was de eerste gedachte, die bij hen opkwam. Maar gelukkig voor hen had Focko van Ukena andere zorgen aan het hoofd. De schepen, waarmee hij was gekomen en die al die tijd rustig voor de Friese kust hadden liggen dobberen, waren voor het grootste gedeelte door de Hollanders ingepikt. Enkele waren in brand gestoken. Als reusachtige brandende fakkels dreven zij over de zee tot zij, lekgeslagen, in de diepte verdwenen. Slechts enkele tjalken hadden door een snelle vlucht kunnen ontkomen. En zo zat er voor Focko niets anders op dan langs de Middelzee, die lange smalle inham, die Friesland in twee delen scheidt, naar Groningen te trekken. Verlicht halen de Hindeloopers adem. Nog eenmaal krijgen ze de schrik in de benen. Dat is wanneer ze horen, dat Jan van Beieren nog meer soldaten naar Friesland heeft gezonden. Maar die zijn blijkbaar niet van plan Friesland in te trekken. Ze verschansen zich in Makkum tot grote ongerustheid van het naburige, rijke Workum. Die | |
[pagina 121]
| |
Hollanders houden in Makkum lelijk huis. De Workummers vertrouwen de zaak maar half. Wel is hun stad Schieringergezind en is Hendrik van Renesse gekomen om Sjaerdama tegen de Vetkopers te helpen, maar nu deze verslagen zijn willen de Schieringers die vreemde pottenkijkers toch maar liever zo gauw mogelijk kwijt. De Hindeloopers trekken zich van de eeuwige twisten weinig aan. ‘Schieringers, Vetkopers, Hollanders, allemaal één pot nat’, denken de Hindelooper vrouwen. ‘Als ze maar uit onze buurt blijven. Van soldatenvolk hebben wij schoon onze bekomst’. Het leven in het stadje gaat weer zijn gewone gang. De schade, bij de plundering aan het huisraad veroorzaakt, is vlug hersteld. Het vee loopt weer op de meenschar en de vissers varen iedere morgen uit. Ook Doede en Sipke doen weer hun werk. Ze melken de koeien, de schapen en de geiten en helpen het hooi te bergen. Sinds Wybren vertrokken is om bij den Heer Aylva te gaan dienen, hebben de twee jongens het vaak over hun vriend. Met trots vertellen ze de avonturen, die Wybren heeft beleefd, aan ieder, die het wil horen. De glans van Wybrens heldendaden straalt ook een beetje op hen. Wybren is toch hun vriend! En wie kan het hun dan kwalijk nemen, dat zij in hun verhalen over hun vriend het met de waarheid niet zo nauw nemen? De gevechten, die Wybren heeft geleverd, worden steeds geweldiger. Allert Foyt hoort hun overdrijving glimlachend aan. Als hij Doede en Sipke moest geloven, heeft Wybren eens helemaal alleen een troep Schieringers verslagen. Op een heldere ochtend in het begin van Augustus zijn er weer schepen in zicht. Alles loopt naar de dijk. Doch nu is er geen vrees onder de vrouwen, die met de hand boven de ogen staan te turen. Nee, nu is er vreugde in Hindeloopen, want daar komen bekende schepen het Flie afzakken. De vloot keert weer. Daar komen ze, de zwaar beladen karvelen met de kleurige wimpels hoog in top. De ‘Godesfrende’, de ‘Gronewald’, de ‘Fersebeke’, de ‘Godeyr’ en hoe ze verder mogen heten. Statig zeilen ze de landtong voorbij. De mannen zijn in het want geklauterd en wuiven naar de vrouwen op de dijk. Nog even zwaaien die met haar bonte | |
[pagina 122]
| |
schouderdoeken terug. Dan reppen allen zich naar huis. En even later trekken de vrouwen in groepen naar Stavoren haar mannen tegemoet. Nog nooit zijn de koene zeevaarders zo uitbundig verwelkomd. De anders zo stille Hindelooper vrouwen praten nu honderd uit. Het is alsof zij in haar uitgelaten stemming alle doorgestane angsten van zich willen afschudden. Met opgewekte gezichten zitten ze in ‘De Winthont’ naast de mannen. De dikke waard, zijn vrouw en zijn dochters wringen zich met volle kruiken door de talrijke gasten. Menige kroes wordt op de behouden thuiskomst geledigd. Maar niet lang vertoeven de schepen in Stavoren. Reeds de volgende dag laten de schippers de zeilen weer hijsen en varen de karvelen naar Amsterdam, de grote handelsstad aan de overzijde van de zee. Daar worden de kostbare houtladingen van de hand gedaan, daar doen de Hindelooper schippers goede zaken. Met gevulde geldbuidels keren ze naar Stavoren terug. Dan pas gaan ze naar Hindeloopen, naar Mem en de bernGa naar voetnoot1), alvorens ze voor de tweede maal in dit jaar zee kiezen. Van die reis komen ze in November thuis. Dan worden de schepen opgelegd. Dan begint de winter, de tijd van het nietsdoen, de tijd van de ijspret. Maar zo ver is het nu nog niet. Over een week varen ze weer uit. En in die tijd is er veel te doen. De schepen, die op de reis averij hebben opgelopen, moeten worden opgelapt, voor nieuwe vracht moet worden gezorgd. Aan de gevels van de schipperswoningen hangen weer de ankers uit, het teken, dat ze van plan zijn spoedig uit te varen en nog vracht kunnen innemen. Maar 's avonds, als de ondergaande zon de lucht rood kleurt, rusten zij uit van de vermoeienissen. Dan zetten ze zich op een bankje voor hun lage huisjes en vertellen zij de kinderen van hun reis. Met tintelende ogen luisteren de jongens. 's Nachts in hun bedompte bedsteden kunnen ze de slaap niet vatten. Ze liggen te woelen en denken vol verlangen aan dat heerlijke avontuurlijke schippersleven. Bij Doede thuis is het net andersom. Anders vertellen Veer, Wolfart en Grone en luistert Doede, maar nu heeft | |
[pagina 123]
| |
deze het hoogste woord. Wat heeft hij niet allemaal te vertellen! Zijn ontmoeting met dien valsen Jacob Petersz. in het bos van Kreil, de slag bij Palesloot, de plundering, zijn vechtpartij met de dieven aan de Workummerdijk om hen het kistje te ontfutselen, de avonturen van Wybren. Ademloos luisteren Wolfart en Grone. Met ontzag kijken ze naar hun jongeren broer. ‘Die Doede heeft in Hindeloopen meer beleefd dan wij in Noorwegen’, denken ze. Op de dag voor het uitvaren komt plotseling WiegeromGa naar voetnoot1) uit Workum op bezoek. Met Jeltje-meuGa naar voetnoot2) wil het nog niet zo best, vertelt hij. De goede vrouw is nog steeds sukkelend. Er gaan dagen voorbij, dat ze het bed niet afkomt. Dat geeft heel wat last met de twee kinderen. Die zijn nog te jong om voor zich-zelf te kunnen zorgen, laat staan om te helpen. Omke blijft af en toe wel eens thuis, anders lopen de zaken in het honderd. Maar dikwijls kan hij dat niet doen, want als hij niet vist komt er geen spek op tafel. ‘Tja, het is heel wat, mensen, hoe dat moet, ik weet het niet’, zucht hij. Omke zit op de bank onrustig te draaien, krabbelt eens achter zijn oor en drinkt zijn kroes leeg. ‘Tja..., tja..., zegt hij een paar keer. Dan komt het hoge woord er uit. ‘Kijk eens, mensen, Jeltje en ik hebben zo gedacht. Volkert, Wolfart en Grone gaan er morgen weer op uit. Als Tiete nu eens voor die paar maanden, dat de mannen op zee zijn, met Tjenk, Siedje en Doede naar Workum komt. Ons huis is wel niet groot, maar dat zal zich wel schikken. Ik zou dan weer iedere dag de zee op kunnen, terwijl Tiete het huishouden doet. Het is een heel ding wat ik vraag, dat weet ik wel, mensen, maar een andere weg zie ik niet’. Ziezo, Omke heeft gezegd wat hij te zeggen heeft. Er valt een stilte in het vertrek. Mem, die aan het koken is en juist de pot met bonen boven het vuur wil hangen, gaat er even voor zitten, de pan in haar schoot. Verbouwereerd kijkt ze Veer aan. Ai! Dat is geen kleinigheid wat haar zwager daar vraagt. Natuurlijk wil ze haar zuster Jeltje graag helpen, maar... | |
[pagina 124]
| |
‘En de koeien en de schapen, hoe moet het daarmee?’ vraagt ze. Daar heeft Omke al aan gedacht. De koeien en de geiten kunnen op de meenschar in Workum worden gezet. De schapen laten ze op de dijk grazen. Dat is dus geen bezwaar. Wanneer Tiete komt zal Omke komen helpen om de beesten en al wat er verder mee moet naar Workum te brengen. Doede en Tjenk houden zich stil, maar achter Veers rug knippen ze tegen elkaar. Zij hebben er wel zin in. Een paar maanden in Workum wonen, jongens, dat is weer eens wat anders. Ook Mem is al half voor het plan gewonnen. Nog een beetje aarzelend zegt ze: ‘En wat denkt Veer er van?’ ‘Dat moet Mem zelf uitmaken’, antwoordt deze. ‘Ik ga naar zee. Ik zeg alleen maar of je nu hier zit of in Workum, dat maakt geen verschil’. Hij lacht eens bemoedigend tegen Omke. Hij weet heel goed wat zijn vrouw zal doen. Die laat haar familie niet in de steek. Mem stapt over haar laatste bezwaren heen. Ze is wel erg aan haar huisje gehecht, maar haar hulp is ginds nodig en dus... ‘Wat moet dat moet’, zegt ze opstaande. ‘Wieger zeg tegen Jeltje, dat we komen’. En met een resoluut gebaar hangt ze de pot aan de haak in de schouw.
Dus verhuist een paar dagen na Veers vertrek het halve gezin naar Workum. Over de hoge zeedijk jaagt Omke de trage koebeesten voor zich uit, Doede drijft de schapen op, Tjenk voert aan een touwtje de geit mee en Mem draagt Siedje op haar arm. De beesten bezorgen Omke en Doede onderweg heel wat last. Maar gelukkig ligt Workum niet ver van Hindeloopen af en nog voor het klokje van het nabije Sint Ursulaklooster de noen luidt zijn ze in Workum aangekomen. De eerste dagen is alles wat vreemd, maar al spoedig voelen Mem, Tjenk en Doede zich thuis. Siedje laat het onverschillig. Of die in Hindeloopen of in Workum op haar dot ligt te sabbelen blijft haar eender. Mem zorgt | |
[pagina 125]
| |
voor het huishouden. Jeltje-meu hoeft zich nergens mee te bemoeien en alleen maar de krachtige soep en de stevige brei te eten, die Mem voor haar kookt. Omke is hele dagen op zee. Vaak gaat Doede met hem mee. Met goede vangsten keren zij laat in de middag naar huis, waar de pap hen wacht. 's Avonds gaan zij er met de roeiboot op uit en zetten ze de palingfuiken in vaarten en sloten. Wieger-om en Jeltje-meu zijn blij, dat er weer orde in het huishouden is en Mem is gelukkig, dat ze hier kan helpen. Zo is ieder tevreden. Maar spoedig gebeurt er iets, dat het geluk van deze mensen wreed verstoort.
Prompt, iedere Zondag, na de vroege mis, stapt Sipke naar Workum, waar hij Doede opzoekt. Samen trekken de vrienden er op uit om de omtrek te verkennen. Urenlang zwerven zij over het land of zitten zij geduldig te hengelen in de visrijke poelen. Er gaat geen keer voorbij, dat ze niet een paar dikke baarzen of grote snoeken uit het water weten te slaan. Op het Workummermeer hebben zij hun geluk ook al eens beproefd. Maar daar wilde het niet best. Het meer is, evenals de Middelzee, die vroeger tot ver voorbij Bolsward reikte, geleidelijk aan het dichtslibben. De vis trekt er uit en zoekt ander water op. Eens op een Zondag in het eind van Augustus stelt Sipke voor die dag niet te vissen, maar naar Makkum te wandelen. Hij heeft zo veel gehoord over de Hollandse soldaten, die daar liggen en over de verschansingen, die ze om de stad hebben opgeworpen, hij wil er eens een kijkje nemen. Doede heeft wel oren naar dit plan en dus gaan de vrienden op stap. Het is een fikse wandeling van enige uren. Onderweg rusten de jongens een paar keer. Tegen de dijkhelling liggend, eten zij wat en turen over de wijde zee. Dan hebben ze - hoe kan het anders - het druk over varen en maken ze allerlei plannen. ‘Nog een half jaar, jongen’, zegt Doede, ‘dan is het zover’. Tegen de middag komen ze in Makkum. Ze slenteren door het dorp, waar het krioelt van wapenknechten, en kijken hun ogen uit naar de versterkingen, die zijn gebouwd. | |
[pagina 126]
| |
‘Tjongen’, merkt Sipke op, ‘die Hollanders zitten hier goed verschanst’. ‘Zo is het krek’, zegt Doede. ‘Die krijg je zo gemakkelijk niet weg. Daar is een geweldig leger voor nodig’. Als iemand de jongens had gezegd, dat die hele bende Hollanders nog geen drie weken later voor één man de wijk zou nemen en dat die man dat zonder soldaten zou klaar spelen, zouden zij ongelovig hebben gelachen. In de middag keren zij huiswaarts. Ze gaan niet over de dijk terug maar kiezen een andere weg, die dwars door de weilanden voert. Rond de op terpen gebouwde boerenhoeven liggen koeien lui te herkauwen of staan bij de yesterGa naar voetnoot1) ongeduldig te loeien. Het loopt tegen melkenstijd. Smalle sloten met enkele verweerde planken, die als brugjes dienst doen, omringen de landerijen. Hier en daar staan nog enkele, niet binnengehaalde hooi-oppers. De jongens zijn nog niet ver van Makkum, wanneer zij achter zich hoefgetrappel horen. Omkijkende zien ze vier ruiters, die in matige draf naderen. Doede en Sipke wijken uit naar de kant van de weg en blijven daar staan. Op een afstand te zien zijn het soldaten, deze ruiters. Ze hebben lansen en bogen bij zich. De pijlenkoker bungelt op de rug. Alleen de voorste is kennelijk geen krijgsman. Hij draagt geen ijzeren maliënkolder, kniestukken en een helm, zoals de anderen. Zijn kleding bestaat uit een donkerblauwe broek en een grijs wambuis. Een korte mantel wappert hem om de schouders. Hoge, zwarte laarzen bedekken de benen. Het enige wapen, dat hij draagt is een kleine dolk, die in de leren gordel steekt. Zijn gezicht is niet te zien. Het hoofd houdt hij diep voorovergebogen. Als in gedachten verdiept, rijdt hij aan de kop van de kleine troep. Wanneer hij vlak bij Doede en Sipke is kijkt hij op en monstert de jongens. Ineens is het of hij een schok krijgt. Hij rukt met alle geweld aan de teugels. Verschrikt steigert het paard. De soldaten houden verbaasd stil. Woest springt de man uit het zadel en is met één sprong vlak voor Doede. Zwaar valt zijn hand op Doedes schouder en grijnzend kijkt hij den jongen aan. Het is Doede alsof hij door de grond zinkt. Voor hem | |
[pagina 127]
| |
staat zijn vijand, Jacob Petersz. Van de schrik staat hij stokstijf. Geen woord kan hij uitbrengen. Hij ziet niet de valse lach om Jacobs mond, hij merkt niet hoe diens ogen onheilspellend flikkeren. Het enige wat hij ziet is het litteken op Jacobs voorhoofd. Dat afschuwelijke, rode litteken. Doede vraagt zich niet af wat zijn vijand bij die soldaten te maken heeft en hoe het komt, dat de zwerver zo goed gekleed is. Zijn denken staat stil. Maar vlug herstelt hij zich. Het dringt ineens tot hem door, dat hij van dezen man alleen maar kwaad heeft te verwachten. Die kerel krijgt hem in zijn macht, hij voelt het. Maar zonder strijd geeft hij zich niet gewonnen. Met een ruk wringt hij zich los, springt over de sloot aan de kant van de weg en holt het land in. Een verschrikte gil van Sipke doet hem omkijken. Een van de soldaten heeft zijn boog van de zadelknop losgerukt en een pijl uit de koker gegrepen. In een flits ziet Doede, dat de man aanlegt. Languit laat hij zich in het gras vallen... De pijl snort over hem heen... Doede vliegt overeind... wil verder vluchten... Maar reeds is Jacob Petersz. weer in het zadel gesprongen en heeft zijn paard over de sloot gejaagd. Doede beseft, dat er geen ontkomen aan is en blijft staan. ‘Ik ben verloren...’, hamert het in zijn hoofd,... ‘verloren...!’ De lansknechten springen ook over de sloot en in een oogwenk is Doede ingesloten. Jacob Petersz. stijgt van zijn paard. Hij ziet, dat Doede hem niet meer kan ontsnappen en loopt tergend langzaam op hem toe. ‘Ik ben je niet vergeten, mannetje’, sist hij tussen de tanden. ‘Dit keer zal je me niet door de vingers glippen’. Onverwachts grijpt hij Doede aan, maar deze verzet zich en worstelt om los te komen. Hij laat zich op de knieën vallen. Tevergeefs tracht Jacob hem over de grond te sleuren. Doede verweert zich uit alle macht. Hij stompt, schopt en bijt als een wildeman om zich heen. Het lukt den snoodaard niet Doede meester te worden. Ineens grijpt hij met een pijnlijk gezicht naar zijn buik. Een schop van Doede trof doel. ‘Mannen, sta niet te suffen’, hijgt de verrader tenslotte. ‘Grijpt hem en bindt zijn handen en voeten vast!’ | |
[pagina 128]
| |
Een van de krijgslieden, blijkbaar een hopman, stijgt van zijn paard. ‘Maar Petersz., wat bezielt je, man? Wat heeft die jongen misdaan?’ vraagt hij, terwijl hij op de vechtenden toeloopt. Jacob laat Doede los. Trillend van inspanning wijst hij naar Doede. Een sluwe trek komt op zijn gezicht. ‘Wat hij misdaan heeft? Weet ge wel, dat hij een gevaarlijke spion is?’ ‘Ach kom, die knaap?’ vraagt de hopman ongelovig. Eén oogenblik staat Doede paf. Voor zo'n grove leugen kan hij geen woorden vinden. Dan barst hij in lachen uit. Stel je voor, hij een spion! Wat een verzinsel! Om te schateren! De soldaten hebben kennelijk schik in het geval. De schutter van zoëven krijgt er spijt van, dat hij op bevel van Petersz. heeft geschoten, nu hij ziet, dat die jongen zich zo kranig verweert. De lansknechten mogen dien Jacob Petersz. niet graag. Die is op zekere dag in Makkum opgedoken. Hij heeft kans gezien met Hendrik van Renesse te spreken en sindsdien geniet hij het vertrouwen van den veldheer. De hemel mag weten waarom. Zij vinden hem maar een gluiper, zooals hij altijd stiekum tussen de soldaten rondsluipt en overal zijn oor te luisteren legt. Ze gunnen het hem van harte, dat hij het tegen dien stevigen knaap moet afleggen. Zonder aan Jacobs bevel gevolg te geven zitten zij op hun paarden te meesmuilen. Ook de hopman heeft moeite een spottende lach te onderdrukken. Ziende, dat hij van zijn metgezellen geen steun krijgt, wordt Jacob wit van kwaadheid. Woedend keert hij zich tot den hopman. ‘Ge gelooft me niet? Goed, laat hem vrij gaan. Maar de Heer van Renesse zal vreemd opkijken wanneer ik hem vertel, dat zijn knechten een Vetkoper spion hebben laten lopen’. Dat gaat Doede toch te ver. ‘Leugenaar, gemene leugenaar!’ barst hij uit. Hij doet een stap in de richting van den hopman. ‘Geloof hem niet, Heer. De man is zelf een verrader. Ik heb hem...’ Jacobs ogen fonkelen boosaardig. Haastig belet hij Doede het verder spreken door met verheffing van stem | |
[pagina 129]
| |
de soldaten nogmaals op te dragen Doede te binden. De hopman en zijn mannen aarzelen. Aan de ene kant zijn ze Jacob niet graag ter wille, maar aan de andere kant vinden ze het te gewaagd hem te weerstaan. Ze weten, dat Petersz. bij den Heer Van Renesse goed in de pas staat. En als hij eens gelijk heeft en de jongen werkelijk een spion is? Tenslotte kan je het niet weten. Nee, het is toch maar beter te doen wat Jacob zegt. Met tegenzin geeft de hopman daartoe last. Eén van de ruiters haalt uit zijn zadeltas een touw te voorschijn en bindt Doede. Hij doet geen moeite te verbergen hoezeer deze karwei hem tegenstaat. Doede verzet zich niet langer; hij ziet het nutteloze van verdere tegenstand in. Als zijn polsen en enkels zijn gebonden, tilt Jacob hem met behulp van een van de soldaten voor zich op het paard. Dan haalt hij uit zijn wambuis een kleine verzegelde koker voor de dag en zegt tot den hopman: ‘Gij brengt deze brief naar Stavoren en overhandigt hem Coppen Jarges. Eén soldaat zal meegaan. Ik keer met den anderen man en met den spion naar Makkum terug’. Zonder groet springen de hopman en een van de lansknechten in het zadel en rijden spoorslags weg. Ook Jacob Petersz. stijgt te paard en slaat de tegenovergestelde richting in. Op een kleine afstand volgt de soldaat. Jacob kan zich niet bedwingen den weerlozen Doede te dreigen. ‘Je dacht, dat ik die dag in “De Winthont” vergeten was? En dat luistervinkje spelen daar in het bos zeker ook? Dan heb je je lelijk vergist. Je zal Jacob Petersz. leren kennen. Je mooie vriend Allert Foyt zal ik ook nog wel krijgen’. Doede is vastbesloten, evenmin als destijds in die houthakkershut, een woord met zijn vijand te wisselen. Wat deze met hem voor heeft kan hij niet raden. Gerust over diens plannen is hij in ieder geval niet. Maar Jacob zal niet het plezier hebben hem angstig te zien. Vol afkeer wendt hij zijn gezicht van den verrader af. ‘Je wilt weer niets zeggen? Goed, de kerker zal je wel tam maken. Daar heb je tijd genoeg om er over na te denken of het verstandig van je was Jacob Petersz. te dwarsbomen’. De kerker! Doede sluit de sluit de ogen. Het schrikbeeld van een vochtig, donker gewelf doemt voor hem op. Een | |
[pagina 130]
| |
rilling van afgrijzen gaat door hem heen, doch hij bijt op de tanden. ‘Niets laten merken’, zegt hij in zichzelf. En hij doet alsof Jacobs dreigement hem onverschillig laat. Maar op zijn gemak is Doede niet, hoe kranig hij zich ook houdt. Hij weet maar al te goed, dat het er somber voor hem uitziet. De enige troostende gedachte is, dat de Heer Van Renesse hem niet gevangen zal zetten alleen om Jacob zijn wraakzucht te laten botvieren. Dan denkt hij aan huis. De gedachte daaraan maakt hem nog droefgeestiger. Arme Mem, die niet weet wat hem overkomen is. Ineens schiet het Doede te binnen, dat hii Sinke na zijn gevangenneming niet meer heeft gezien. Door de onverwachte worsteling heeft hij hem uit het oog verloren. Onopvallend kijkt hij achter zich. In geen velden of wegen is zijn vriend te bespeuren. ‘Zou Sipke zich uit de voeten gemaakt hebben?’ denkt hij teleurgesteld. Weer kijkt hij scherp om zich heen. Wat is dat daar, ginds naast die hoge hooischelf? Hij spant zich in om beter te zien, maar zorgt er voor het zo te doen, dat Jacob niets in de gaten krijgt. Ja, nu ziet hij het duidelijk. Daar staat iemand te wuiven. Een korte, dikke jongen. Sipke! ‘Kon ik hem maar een teken geven!’ Wanhopig zoekt Doede naar een mogelijkheid om zijn vriend daar in de verte duidelijk te maken, dat hij hem heeft opgemerkt. Maar armen, noch benen kan hij verroeren. Steeds groter wordt de afstand tussen de beide vrienden. Doede doet alsof hij de ogen dicht heeft, maar door zijn oogharen tuurt hij onafgebroken naar die kleine figuur naast de hooiberg. Sipke maakt allerlei onbegrijpelijke gebaren. Hij doet al het mogelijke om de aandacht van zijn vriend te trekken. Zelfs heeft hij zijn wambuis uitgetrokken en zwaait hij daarmee hoog boven zijn hoofd. Dan zet hij het plotseling op een lopen, de kant van Workum uit. Doede volgt hem totdat hij bij een kromming van de weg aan het oog wordt onttrokken. Dan slaakt hij onhoorbaar een zucht van verlichting. Gelukkig, Sipke heeft gezien, dat hij naar Makkum wordt gebracht en zal zeker niet nalaten Wieger-om alles te vertellen. Dat geeft den armen jongen weer wat moed. | |
[pagina 131]
| |
Een half uur later rijdt hij als gevangene van Jacob Petersz. door de poort van een versterkte stins te Makkum. |
|