Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–IX. De hinderlaag.De maan werpt een zilver-wit licht over de velden en het Heegers-meer. Spiegelglad ligt de wijde watervlakte te midden van het Friese land. Geen zuchtje beroert het water. De hitte van de dag hangt nog boven de weiden. Verkoeling heeft de avond niet gebracht. Nog steeds is het buitengewoon broeierig. In het Zuiden komt een inkt-zwarte lucht opzetten. Er is onweer op til. Het zal niet lang meer duren of de maan gaat achter dikke wolken schuil. Stil is het in de omgeving van het meer. Alleen het gezoem van duizenden muggen en het gekwaak van kikkers is hoorbaar. Plotseling wordt de stilte in de verte gebroken door een vreemd gerucht. Het geluid zwelt aan. Voetstappen, wielengeratel en stemmengegons klinken dooreen. Het gehinnik van paarden mengt zich daartussen. Het is het verslagen leger van Focko van Ukena, dat op weg is naar Hindeloopen. Al heeft Hendrik van Renesse de achtervolging spoedig gestaakt, het is toch heel goed mogelijk, dat hij morgen van gedachten verandert en Van Ukena nazet. Om zich daaraan te onttrekken laat Focko vannacht doormarcheren. Zo vlug mogelijk wil hij Hindeloopen bereiken. Steeds moet hij zijn mannen aansporen. Ze zijn doodop. Ze kunnen bijna geen voet meer verzetten. Diep voorovergebogen, de zware wapens op de rug torsend, slepen zij zich voort. In het gelid lopen zij allang niet meer. Het | |
[pagina 101]
| |
is een zielige troep wat er van het sterke leger is overgebleven. Voorop rijdt Focko van Ukena. Nog zit hij kaarsrecht te paard. Niemand, die hem zo ziet, zal zeggen, dat daar een verslagen veldheer gaat. Hij denkt er niet aan het hoofd in de schoot te leggen. Reeds houdt zijn geest zich bezig met plannen voor een nieuwe veldtocht. Focko van Ukena geeft zich niet na één nederlaag gewonnen. Hij ziet zich al aan het hoofd van een nieuw uitgerust leger deze streken weer intrekken om het verloren terrein te herwinnen. In zijn nabijheid lopen Wybren en Kurt. Zwijgend sjokken zij naast elkaar voort. Af en toe gluurt Kurt even opzij naar zijn jongen vriend om te zien hoe deze zich onder de zware tocht houdt. Voor Kurt is het geen nieuwtje dood-vermoeid 's nachts hele einden te marcheren. Kurt heeft al zo veel meegemaakt. Maar Wybren maakt voor het eerst kennis met de schaduwzijde van het moeilijke soldatenleven. Hij houdt zich echter kranig. Geen klacht komt er over zijn lippen. Hoewel hij van moeheid zijn benen niet meer voelt, zet hij de tanden op elkaar en loopt hij dapper door. Achteraan de stoet rijdt de wagen met het kanon. Onderweg hebben de vluchtende soldaten de wagen, die was blijven steken, ingehaald. Met veel moeite hebben ze de kar weer op gang gekregen. Want het kanon achterlaten wilde Focko ook nu niet. Nu en dan komen de wielen in een kuil terecht. Een ieder houdt dan zijn hart vast uit vrees, dat het zware ding door de wagen zal zakken. Want de koppige Focko is in staat om het kanon desnoods zonder hulp van een wagen door zijn soldaten te laten meezeulen. Maar gelukkig, de wagen begeeft het niet. Wel kraakt hij bedenkelijk, wel moeten de manschappen de paarden telkens helpen de wagen weer op gang te brengen, maar het gaat. Langzaam schuift een zware wolk zich voor de maan. Het wordt pikdonker. De zwoegende mannen kunnen geen hand voor ogen meer zien. Herhaaldelijk valt of struikelt er een. Van alle kanten kan men gesmoorde verwensingen horen. Plotseling zet een felle bliksemstraal de hele omgeving enige tellen in een helblauwe gloed. Onmiddellijk daarop kraakt een geweldige donderslag. Weer licht het, weer | |
[pagina 102]
| |
rolt de donder. De bliksem is niet van de lucht. Ver weg flikkert een rood schijnsel. Waarschijnlijk is ergens de bliksem ingeslagen. Het wordt noodweer. Reeds vallen dikke druppels. Het duurt niet lang of de regen gutst bij stromen neer. In een oogwenk zijn de mannen geheel doorweekt. Nog lopen zij door. Nergens in de omtrek is een plaats om te schuilen. De weg wordt door de regen steeds slechter en is na verloop van korte tijd in een onbegaanbare modderpoel veranderd. Ongemerkt is ook de wind opgestoken. Hij strijkt over het meer en doet het water rimpelen. Kleine golfjes klotsen tegen de walkant en het riet wuift wild heen en weer. Met het kanon is het nu een hopeloos geval. De wielen van de wagen zakken al dieper in de modder. Geen handbreed komt de kar meer vooruit. De wapenknechten, die als voerlui dienst doen, schreeuwen zich schor. Knallend laten zij de zweep op de ruggen van de twee paarden dalen. Maar hoezeer de arme dieren zich ook inspannen, er is geen beweging in de wagen te krijgen. Dan zetten de soldaten er hun schouders onder. Het enige resultaat is, dat sommigen op de vette grond uitglijden. Hun makkers, die bij het geval toezien, lachen hen uit. Maar daarmede schiet men niets op. De wagen komt niet vooruit. Schreeuwen, razen en tieren, duwen, niets helpt. Focko staat er met een spijtig gezicht bij. Hij ziet in, dat hij zijn plan, het kanon mee naar Hindeloopen te nemen, zal moeten opgeven. Nijdig kauwt hij op zijn snor. Zijn ogen doorboren de dichte duisternis. Daar ziet hij, dicht bij de plaats, waar de wagen in de klei is vastgelopen, een brede sloot. Op nog geen tien passen afstand. Ineens krijgt hij een goede inval. ‘Bij Sint Pieter!’ roept hij uit. ‘Moeten we het kanon opgeven? Goed, maar dan zal de vijand er evenmin plezier aan beleven! Mannen, smijt het geschut het water in!’ Aarzelend blijven de wapenknechten staan. ‘Ai!’ denken ze, ‘dat is ook een karwei! En dat bij dit hondenweer!’ ‘Komaan, kerels, maak voort!’ maant Focko. Zelf geeft hij het voorbeeld. Hij springt van zijn paard; zijn mantel, waarlangs het water in straaltjes afdruipt, slaat hij met een driftige beweging terug. | |
[pagina 103]
| |
‘Eerst de paarden uitspannen’, beveelt hij. Nu pakken ook de soldaten aan. ‘Vooruit maar, mannen’ bromt er een zo zacht, dat Focko het niet kan horen, ‘dan zijn we tenminste van dat vervloekte ding af’. Nadat de paarden zijn uitgespannen tillen de knechten met vereende krachten het kanon van de wagen. Met horten en stoten dragen zij het verder. Na veel gevloek, gesteun en gezucht is het eindelijk zover, dat het stuk geschut vlak naast de sloot staat. Nu nog een stevige duw. ‘Allemaal tegelijk!’ zegt Focko. ‘Let op! Eén... twee... drie...’ Het gevaarte kantelt... een plof... hoog spat het water op. ‘Hoezee!’ roepen de soldaten, blij van dat lastige ding te zijn verlost. De loop van het kanon steekt nog boven water uit. Maar dan zakt het zware stuk dieper in de modderige sloot. Nog enkele ogenblikken en ook de loop is onder water verdwenen. Niets is er meer van het kanon te bespeuren. Allen, die aan de kant van de sloot staan, slaken een zucht van verlichting.Ga naar voetnoot*) Intussen is de hevige stortbui in een zacht regentje overgegaan. In de verte licht het nog aanhoudend. Dof rommelt de donder. Focko van Ukena trekt met zijn troep verder. De soldaten hebben moeite vooruit te komen op de glibberige weg. Hun voeten zuigen in de modder vast. En ook hun drijfnatte kleren maken het lopen niet gemakkelijk. Gelukkig is de maan weer achter de wolken vandaan gekomen, zodat de mannen niet langer gevaar lopen in het water terecht te komen. Langzamerhand lossen de schaduwen zich op. Een nieuwe dag breekt aan. Stralend rijst de zon boven de einder. Het is heerlijk opgefrist na de onweersbui van vannacht. Zingend stijgt een leeuwerik omhoog. De zonnestralen schieten over de aarde en drogen snel de kleren van de soldaten. De stemming onder de mannen wordt gaandeweg beter. | |
[pagina 104]
| |
Wel zijn zij erg moe, maar Hindeloopen is niet ver meer. Daar zullen ze rust vinden. Daar wacht hun eten en drinken. Ze likkebaarden al bij de gedachte alleen. Nu hun magen hongerig knorren, hebben zij er plezier in elkaar lekker te maken. Ham - bonen met spek - bier - dikke pap -, allerlei heerlijkheden halen zij zich voor de geest. Ook Wybren voelt zich opgewekter. Vannacht heeft hij het wel even te kwaad gehad, al liet hij er niets van blijken. Maar nu de zon weer schijnt ziet alles er weer minder somber uit. En zo marcheert de troep langs meren met wuivende rietkragen, langs velden, boerenplaatsen en dorpen. Een enkele huisman die er al vroeg op uittrekt om zijn koeien te melken, kijkt de soldaten argwanend aan. Onderwijl prevelt hij een schietgebedje, dat ze zijn hoeve voorbij zullen gaan. Een boer heeft het niet op rondtrekkende huurlingen begrepen. In de buurt van Molkwerum gekomen slaat de troep een zijweg in, die naar Hindeloopen leidt. Tot hier voerde de weg dwars door de velden en bood hij de mannen een ruim uitzicht. Maar de smalle weg, die ze nu gaan, heeft aan weerskanten hoog opschietend struikgewas en oude bomen, die met hun zware bladerentooi de weg hier en daar overkoepelen. Het omringende landschap is geheel aan het oog onttrokken. Heel stil is het hier. Het gesjilp van mussen in de kruinen van de bomen is het enige geluid. Geen mens komen de soldaten op deze weg tegen. Na enige tijd begint Kurt vreemd te doen. Als Wybren tot hem spreekt, geeft hij verkeerd of in het geheel geen antwoord. Onrustig kijkt hij om zich heen, alsof hij iets verwacht. Dan weer speurt hij op de grond. Zelfs loopt hij een paar keer naar het struikgewas aan de kant van de weg en buigt dit uiteen. Het eigenaardige gedrag van zijn vriend trekt Wybrens aandacht. ‘Wat is er, Kurt? Wat voer je uit?’ vraagt hij verwonderd. Kurt haalt de schouders op. ‘Iek weet nicht. Iek heb ein raar gefoel ofer mich’, antwoordt hij geheimzinnig. ‘Een raar gevoel?’ vraagt Wybren verbaasd. ‘Wat voor | |
[pagina 105]
| |
een gevoel is dat dan, Kurt?’ ‘Das sage iek. Iek weet nicht. Iek geloof, das hier etwas nicht in orde ist.’ Wybren schiet in de lach om het angstige gezicht van zijn vriend. ‘Kom nou, Kurt, wat zou er nu niet in orde moeten zijn? Dat we gisteren die slag hebben verloren, bedoel je dat?’ ‘Nein, das ist es nicht. Hier, op diesen weg ist etwas nicht koet. Iek habe immer ein fremdes gefoel als iets kebeuren kaat’. Ongelovig en een beetje spottend kijkt Wybren hem aan. ‘Ja, mein joengen, das ist so’, verzekert Kurt. ‘Damals was iek in Frankreich... Aber das vertel iek dich spâter... iek meine later... wohl. Ka maar akter mich lopen, hier moeten wir aufpassen... De weg wordt slecht, sehr slecht’. Kurt heeft gelijk. De weg is hier heel slecht. Grote stenen en diepe kuilen maken het voortgaan moeilijk. De mannen kijken goed uit waar ze lopen. Je kunt hier gauw een voet verstuiken. ‘Kaik einmal da!’ zegt Kurt opeens, terwijl hij naar voren wijst, waar Van Ukena aan het hoofd van de stoet rijdt. ‘Der Focko kan nicht ferder. Kom, wir zullen helfen!’ Focko's paard is eensklaps voor een hoop boomstammen, die dwars over de weg liggen, schichtig blijven staan. De poten wijd uiteen, de neusvleugels zenuwachtig trillend, laat het een verschrikt gehinnik horen. De veldheer klopt het paard kalmerend op de hals en spoort het aan verder te gaan. Het dier weigert echter halstarrig om over de hindernis te springen. Dan stijgt Focko uit het zadel, grijpt het dier bij de teugels en wil het zo over de boomstammen laten stappen. Maar het paard houdt de poten stokstijf en is niet te bewegen een stap te doen. Kurt, gevolgd door Wybren, komt toelopen. Focko begrijpt niet wat zijn paard mankeert. Hij is van het dier geen kuren gewoon. Hij kan ook niet weten, dat het dier onraad speurt. ‘Misschien heeft het ergens ingetrapt’, veronderstelt Wybren. ‘Dat is mogelijk’, denkt Focko en hij bukt zich om de | |
[pagina 106]
| |
poten van het dier te onderzoeken. Dat is zijn geluk. Want op hetzelfde ogenblik, dat hij knielt, suist een speer rakelings over zijn hoofd. Diep dringt het wapen in een boom aan de kant van de weg. Bijna tegelijkertijd snorren pijlen door de lucht. Uit het struikgewas springen gewapende mannen te voorschijn, die op de troep instortmen. Slechts enkele tellen staan Focko en zijn mannen als aan de grond genageld. Dan dringt het tot hen door wat er gebeurd is. Een hinderlaag! Ze zijn in een hinderlaag gevallen! Snel grijpen ze hun wapens, schudden de vermoeidheid van zich af en werpen zich onvervaard op hun belagers. Drie mannen springen tegelijk op Focko van Ukena toe. Deze wil vlug zijn schild grijpen, dat aan het zadel hangt, maar het paard, opgeschrikt door het plotselinge rumoer, neemt een geweldige sprong over de boomstammen en draaft weg. Nu blijft Focko slechts zijn zwaard over om de slagen af te weren. Maar dat ontmoedigt hem niet. Onverschrokken stelt hij zich te weer. Reeds heeft hij met een verschrikkelijke houw een tegenstander buiten gevecht gesteld. Dan ziet Wybren, dat een vierde man Van Ukena in de rug wil bespringen. Wybren schiet toe en geeft hem met zijn zwaard een fikse slag. Zonder een kik te geven zakt de soldaat ineen. Ook Kurt is zijn Heer te hulp gesprongen. In weinige tellen is Focko ontzet. Dan keren Kurt en Wybren zich tegen anderen. Zij aan zij vechten zij. Lang duurt het gevecht niet. De mannen van Van Ukena krijgen spoedig de overhand. De bende, die hen heeft overvallen, is blijkbaar niet groot. Waarschijnlijk hebben de aanvallers gedacht, dat Van Ukena nog maar enkele manschappen ter beschikking had. Dat is hun deerlijk tegengevallen. Verscheidene aanvallers liggen gedood of gewond op de grond. De anderen, ziende, dat er meer tegenstanders zijn dan waarop ze gerekend hadden, kiezen ijlings een goed heenkomen. Twee worden er gevangen genomen. Die vertellen, dat ze behoren tot de Schieringers, die zich onder bevel van Coppen Jarges hebben geschaard. In de nacht is | |
[pagina 107]
| |
er een wapenknecht van Harinxma in Stavoren gekomen om het ontzet van Sloten te melden. Uit diens relaas hebben de Schieringers opgemaakt, dat Focko met slechts enkele mannen had weten te ontkomen. Onmiddellijk zijn toen kleine gewapende benden uitgetrokken om den gevreesden Oostfries gevangen te nemen. Focko begrijpt, dat het zaak is zo vlug mogelijk Hindeloopen te bereiken, vóórdat die verschillende benden zich tot één troep verenigen. Hij geeft bevel de gevangen genomen Schieringers te binden en mee te voeren. Zijn ros is in geen velden of wegen meer te zien. Juist maakt hij zich gereed te voet verder te gaan als Kurt een doordringende kreet slaakt. De ogen wijd-open, wijst hij naar de kant van de weg. Wybren kijkt snel die richting uit. Wat hij ziet doet hem van schrik verstijven. Op de plaats, die Kurt aanwijst, worden de struiken vaneen gebogen door een man met een ongunstig uiterlijk. Boven zijn rechteroog is een vurige streep zichtbaar. ‘Jacob Petersz., de verrader uit het bos!’ flitst het door Wybren. Maar vóór hij iets kan zeggen, gebeurt er iets vreselijks. Achter Jacob Petersz. zit een boogschutter geknield. Hij legt op Focko van Ukena aan, spant de pees... In minder dan geen tijd is het geschied. Een pijl vliegt door de lucht... een sprong van Kurt... een kreet... Getroffen ligt Kurt voor de voeten van zijn aanvoerder ter aarde. De verwarring, die ontstaat is groot. Allen lopen op Focko van Ukena toe. Deze knielt naast zijn trouwen lansknecht neer. De pijl heeft Kurt in de borst getroffen. Bloed sijpelt uit de wonde. ‘Arme, trouwe kerel’, zegt Focko ontroerd. ‘Hij heeft mij willen beschermen. De pijl, die hem heeft getroffen, was voor mij bedoeld’. Even slaat Kurt de ogen op. Als hij ziet, dat zijn Heer ongedeerd is, verheldert een gelukkige glimlach zijn gelaat. Focko grijpt zijn hand. ‘Brave kerel’, zegt hij zacht. Kurt wil iets antwoorden, maar hij spreekt zo zacht, dat niemand hem kan verstaan. Dan zoeken zijn ogen bij de kring soldaten om hem heen. Als hij Wybren ziet, knikt hij hem toe. Wybren staat daar, doodsbleek. | |
[pagina 108]
| |
Nog steeds begrijpt hij niet wat er gebeurd is. Dan dringt de vreselijke waarheid tot hem door. Snikkend valt hij naast zijn vriend op de knieën. Kurt tast naar Wybrens handen en drukt die lang. ‘Mein joengen’, fluistert hij. ‘Mein vorgefoel... hat mich... nicht... betrogen...’ Geschokt staan de anders zo ruwe soldaten om Kurt en Wybren heen. Allen weten zij hoe verknocht die twee zijn, ieder houdt van den vrolijken Kurt. Ineens veert Focko van Ukena op. ‘Voor de drommel, zet die kerels toch na! Laat ze niet ontsnappen! Hiervoor zullen ze boeten, de lafaards!’ Het bevel roept de mannen tot de werkelijkheid terug. Haastig dringen zij het struikgewas in en zijn in een oogwenk verdwenen. Ondertussen helpen Focko en Wybren Kurt. Voorzichtig trekken zij de pijl uit de wonde. Kurt heeft het bewustzijn niet verloren. Het is hem aan te zien, dat hij verschrikkelijk lijdt, maar manhaftig verbijt hij de pijn. Focko van Ukena scheurt zijn witte sjerp aan repen en verbindt de hevig bloedende wonde zo goed mogelijk. Met gesloten ogen ligt Kurt uitgestrekt op de mantel, die Focko behoedzaam onder hem heeft geschoven. Wybrens hand houdt hij in de zijne geklemd. Beweging in de struiken kondigt de terugkomst aan van de soldaten, die zijn uitgezonden om de schavuiten te vangen. In hun midden loopt een man, de handen op de rug gebonden. De boogschutter. Wybren heft het hoofd op. Vol woede kijkt hij den man aan. ‘En Jacob Petersz.?’ vraagt hij een van de soldaten. ‘Dien andere bedoel je? Die heeft weten te ontsnappen. De hele omtrek hebben we afgezocht, maar nergens is een spoor van hem te ontdekken’, luidt het antwoord. Zwijgend staart Wybren voor zich uit. Hij begrijpt, dat het den verrader, die iedere greppel, iedere boom in de streek hier kent, gelukt moet zijn zich ergens verborgen te houden. Hij keert zich weer tot Kurt. Alles wat er om hem heen voorvalt, ontgaat hem. Hij heeft slechts ogen voor zijn vriend, die daar zwaar-ademend ter neer ligt. Van lansen en dekens maken de soldaten, zo goed en zo kwaad als het gaat, een soort draagbaar. | |
[pagina 109]
| |
Focko legt een hand op Wybrens schouder. ‘Komaan, jongen, we moeten verder’. ‘En Kurt?’ vraagt Wybren met verstikte stem. ‘We zullen hem naar gindse hoeve brengen. Jij kunt bij hem blijven om hem te verzorgen. Als Kurt beter is, kan de huisman jullie wel met een wagen naar Hindeloopen brengen’. Wybren knikt. Alles vindt hij goed, als zijn vriend maar geholpen wordt. Langzaam zet de stoet zich in beweging. Al dragen de soldaten Kurt nog zo voorzichtig, ze kunnen niet verhinderen, dat de baar af en toe schokt. Dan vertrekt zijn gezicht van de pijn. De tocht naar de hoeve lijkt eindeloos. Kurt heeft het bewustzijn verloren. Alle kleur is uit zijn gelaat geweken. Als in een droom loopt Wybren naast de baar, geen oog van zijn vriend af. Eindelijk bereiken ze de hoeve. Het bevreemdt hen niet alle deuren gesloten te vinden. Geen levende ziel is er te zien. Op de hoeve hebben ze zeker gemerkt, dat er een troep soldaten in aantocht was. En uit aangeboren vrees voor alles wat wapens draagt, heeft de boer de deuren gegrendeld en zich met zijn hele gezin, bevend van angst, verstopt. Maar daar weet Focko wel raad op. Hij loopt op de boerenwoning toe, klopt heftig op de gesloten luiken en roept met zijn vervaarlijke stem: ‘Voor de drommel, huisman, waar steekt ge? Kom voor den dag, zeg ik, want bij Sint Jacob het zal U anders slecht vergaan!’ Het blijft stil in de boerderij. Van ongeduld staat Focko te trappelen. Nog één keer zal hij het proberen. Krijgt hij weer geen gehoor, dan moet de deur maar opengebroken worden. Weer bonst hij op de luiken, nu zo hard, dat het lijkt of er een stormram aan de gang is. Maar nu bemoeit Wybren er zich mee. Hij heeft de boerenplaats herkend. Hier woont Nancke Dircksz., die vaak bij zijn Veer in de smidse komt als er aan het gerij iets hersteld moet worden. ‘Doe open, Nancke!’ roept hij. ‘Goed volk. Ge hebt niets te vrezen. We hebben hier een gewonde, die verzorgd moet worden’. | |
[pagina 110]
| |
Na enige tijd is achter de gesloten deur het geschuifel van voetstappen hoorbaar. Grendels worden weggeschoven en de bovendeur gaat tot op een kiertje open. Het verschrikte gezicht van den huisman gluurt schuw om een hoekje. Hij kijkt Wybren enige tijd aan. ‘Ik ken jou’, zegt hij dan. ‘Ben jij niet de zoon van Annelt, den smid in Hindeloopen?’ ‘Zo is het krek, Nancke. Laat ons nu maar gauw binnen. Je ziet deze soldaat is zwaar gewond!’ ‘Moet de hele troep naar binnen?’ vraagt de huisman nog een beetje wantrouwig. ‘Nee’, stelt Focko hem gerust. ‘Wij trekken aanstonds verder. Alleen de gewonde en zijn vriend, de jonge Wybren, blijven hier achter. Het baardige gezicht van den huisman duikt weg, nog meer grendels worden weggeschoven en dan zwaaien de deuren wijd-open. Bibberend van angst, maar toch nieuwsgierig, komt de vrouw van Nancke door de plavuizen gang aangedribbeld. Zodra ze den gewonde ziet, valt de vrees van haar af en bedrijvig is de goede vrouw in de weer om te helpen. Niet lang vertoeft Focko in de boerenwoning. Hij heeft haast om verder te gaan. Nog even kijkt hij naar Kurt, die in de donkere bedstede is gelegd en zegt dan stug een groet tot Wybren. Focko is geen man van veel woorden. Een korte hoofdknik en hij verlaat het huis. En zo neemt Wybren afscheid van Focko van Ukena, zijn eersten veldheer. Hij zal hem nooit weerzien.
Wybren zit in de stille kamer, waar de boerenvrouw doende is met schoon linnen en water. Hij loopt naar het venster, stoot dit open en kijkt de vertrekkende troep weemoedig na. Daar gaan ze de mannen, met wien hij lief en leed heeft gedeeld. ‘Hoe zal het hun gaan?’ denkt hij. ‘Zullen ze nog in Hindeloopen zijn als wij daar komen? Zullen ze kans zien zich te bergen? Of zullen de Schieringers dat kunnen beletten en hen tot den laatsten man doden en gevangen nemen?’ Lang houdt hij zich niet met deze vraag bezig. Zijn vriend neemt al zijn aandacht weer in beslag. De boerenvrouw heeft de wond uitgewassen en opnieuw verbonden. Kurt komt weer bij. Koortsachtig gloeit zijn gezicht. | |
[pagina 111]
| |
‘Wasser... Wasser...’, prevelt hij. Behoedzaam tilt de vrouw zijn hoofd op en houdt een kom met fris water aan zijn mond. Met gulzige slokken drinkt Kurt. Verwilderd kijkt hij Wybren aan zonder hem te herkennen. Dan zakt hij weer achterover op de strozak en valt in slaap. Wybren pakt een zetel en zet zich naast het bed. De boerin verlaat zacht de kamer en komt even later terug met een schaal pap voor Wybren. Terwijl hij eet, vertelt hij de boerin fluisterend wat er in de laatste dagen allemaal gebeurd is en hoe zijn vriend door een pijl is getroffen. Hoofdschuddend hoort de vrouw hem aan. Als Wybren de schaal heeft uitgelepeld, vraagt de boerin: ‘Wil jij niet slapen, Wybren?’ Wybren schudt het hoofd. Nee, hij wil bij Kurt blijven waken. De vrouw verlaat het vertrek en gaat in het achterhuis aan haar werk. Kurt is zeer onrustig. Het is duidelijk, dat hij hoge koorts heeft. Zijn handen bewegen rusteloos over de deken. Hij wentelt zich steeds om op de strozak. Doorlopend ijlt hij. Urenlang zit Wybren nu al naast het bed. Af en toe is de boerin komen kijken. Ze dringt er op aan, dat Wybren rust zal nemen, maar hij weigert iedere keer weer zijn vriend te verlaten. Nu en dan dreigt de slaap hem te overmannen. Hij dommelt even in, maar bij de minste beweging in de bedstede schrikt hij op. Dan dwingt hij zich om wakker te blijven. Na de noen wordt Kurts toestand erger. De wond brandt hem ondraaglijk. Steeds vliegt hij overeind en wil hij het verband van zijn borst scheuren. Wild slaat hij om zich heen. Stotend gaat zijn ademhaling, grote zweetdroppels parelen op zijn voorhoofd. Aan zijn ijlen is te merken, dat hem van alles door het hoofd spookt. Veel praat hij over zijn geboorteplaats. Het doet Wybren pijn als hij hoort, dat Kurt het over zijn moeder heeft. Hoe vaak heeft Kurt hem niet verteld van zijn oude moeder, die daar in Oost-Friesland woont, alleen in een klein huisje in een stil dorpje aan de Eems. In lange tijd heeft Kurt haar niet gezien. ‘Als der Focko weder nach Leer kaat, dan besuchen wir meine Mutter, wir samen, Wybren, doe oend iek’, | |
[pagina 112]
| |
heeft hij dikwijls gezegd in zijn grappig taaltje, wanneer zij bij het schijnsel van het kampvuur vertrouwelijk zaten te praten en Kurt met verlangen over zijn huis verhaalde. Hijgend ligt hij met van koorts schitterende ogen in het Duits te mompelen. ‘Mutter... Heimat...’, het zijn de enige woorden, die Wybren verstaat. Dan weer springt Kurt gillend overeind. Met uitgestrekte arm wijst hij naar een hoek van de donkere bedstede. ‘Der Focko...! Gefahr...! Nicht schiessen... nicht schiessen...!’ Met de grootste moeite gelukt het Wybren en de op het gegil haastig toegeschoten boerin Kurt te bedaren. Uitgeput ligt hij achterover. Treurige gedachten vervullen den armen Wybren. Hij ziet, dat zijn vriend het niet lang meer zal maken. En toch, hij kan, hij wil het niet geloven. In die korte tijd, dat hij met Kurt samen is, heeft hij zich zo aan zijn vriend gehecht. Samen hebben ze gestreden, samen hebben ze plannen gesmeed. Door vreemde en verre landen zouden ze trekken; onder Van Ukena roemrijke overwinningen behalen. Een heerlijke toekomst lag voor hen beiden open. En nu zou hij zijn vriend, met wien hij dat alles wil beleven, moeten verliezen. Nee, dat kan, dat mag niet waar zijn. Hij valt naast het bed op de knieën en bidt vurig om beterschap. Langzaam wordt het donker in het lage vertrek. De omtrekken van de schaarse meubelen vervagen in de schemering. Alles krijgt een grijze, sombere kleur. De huisvrouw komt binnen met een brandende flambouw, die zij in een gat in de muur steekt. Het flakker rende licht werpt grillige schaduwen op de muren en de balkenzoldering. Nancke, de boer, sluit de luiken voor het kleine venster. De boerenvrouw schudt medelijdend het hoofd, als ze ziet hoe het met Kurt is gesteld. Wybren wendt zich af. Nog wordt hij geslingerd tussen hoop en vrees. Hij is bang van de vrouw te horen wat ze denkt. Zij zegt echter niets. Maar haar bezorgd gezicht verraadt genoeg. Zwijgend zet zij eten voor Wybren klaar. Bij de deur draait zij zich om en vraagt: ‘Ge blijft waken vannacht?’ En als Wybren ja knikt voegt ze er aan toe: | |
[pagina 113]
| |
‘Ge weet het, als ge hulp wenst, hebt ge maar te roepen’. De deur valt achter haar dicht. Weer zit Wybren alleen. Hij geeft Kurt nog wat te drinken en verzorgt het verband. De koorts is niet verminderd, maar de gewonde is nu tenminste wat rustiger. Wybren zet zich aan de tafel, legt zijn hoofd op zijn arm om zo wat te rusten. Slapen wil hij niet. Maar zijn gezonde lichaam vraagt er om en het duurt niet lang of hij sluimert in. Laat op de avond wordt Wybren uit zijn lichte slaap gewekt door het geluid van hoefslagen. Even daarna wordt er luid op de luiken gebonsd. Verschrikt springt Wybren op. Haastig kijkt hij om of ook Kurt door het lawaai gewekt is. Maar deze heeft gelukkig niets gehoord en slaapt door. Zijn flauwe ademhaling is nauwelijks meer merkbaar. Wybren weifelt even. Dan grijpt hij de flambouw en loopt hij de kamer uit. In de gang komt Nancke hem al tegemoet. Die heeft het geklop ook gehoord en is haastig in de kleren geschoten. De vrees staat den armen man op het gezicht te lezen. Op nachtelijk bezoek is hij helemaal niet gesteld. Weer klinkt het geklop, luider en driftiger dan de eerste keer. ‘Och Here, wat hangt er nu weer boven ons hoofd. Heilige Maria, Moeder Gods, sta ons bij!’ jammert de boer. ‘Wees niet zo bang, Nancke. We zullen samen gaan zien wie er is. Wacht, voor de zekerheid zal ik mijn zwaard halen’, probeert Wybren zijn vreesachtigen gastheer gerust te stellen. Maar het woord ‘zwaard’ is nu niet bepaald geschikt om den armen kerel op zijn gemak te zetten. Hij laat het aan Wybren over de bovendeur te openen en houdt zich in het donkere einde van de gang schuil. Als hij de bovendeur heeft geopend, heft Wybren de toorts omhoog om te zien wie de nachtelijke rust op de hoeve komt verstoren. Twee mannen staan voor hem. Een van hen draagt een wapenrusting, die dof glimt in het gele fakkellicht. ‘Wat wenst ge?’ vraagt Wybren. Een diepe, aangenaam klinkende stem antwoordt hem. ‘Vrees niets, huisman, wij zijn twee ruiters en zijn op | |
[pagina 114]
| |
weg naar Witmarsum. Maar het is te donker om verder te gaan. Ook zijn de paarden te vermoeid. De dieren verlangen naar rust. Kunt gij ons deze nacht herbergen? Ik zal U goed belonen. Morgenvroeg willen wij de tocht voortzetten’. De boer, zijn vrees overwinnend, komt schoorvoetend naderbij. ‘Zijt ge werkelijk niet met meer?’ vraagt hij achterdochtig. Een hartelijk gelach klinkt uit het donker op. ‘Hoort ge dat, Feiko? De goede huisman ziet ons zeker voor eerloze rovers aan. Stel je gerust, man, we hebben niets kwaads in de zin. Maar als ge ons voor één nacht verblijf kunt verschaffen en iets te eten wilt geven, laat ons dan snel binnen, want we zijn hongerig’. Blijkbaar is de boer er nu voldoende van overtuigd, dat de reizigers goede bedoelingen hebben. Hij opent de deur en laat de mannen binnen. ‘Help den huisman onze paarden op stal brengen, Feiko. Geef ze goed voer, ze hebben het verdiend’. ‘Ja, Heer’, antwoordt de aangesprokene en hij verwijdert zich met Nancke. De vreemdeling keert zich dan tot Wybren, die hem nieuwsgierig gadeslaat. Naar de kleren te oordeelen is de vreemdeling een hoofdeling. Zijn blinkend harnas en de rijk geborduurde mantel verraden wel, dat de bezitter niet een gemeen soldaat of een hopman is. Ziende, dat Wybren een zwaard in de hand houdt, begint hij te lachen. ‘Zo, een krijgsman zie ik. De hoeve wordt goed bewaakt. Maar laat je wapen zakken, vriend en vertel me liever waar we kunnen rusten’. Maar nu mengt de inmiddels toegelopen huisvrouw zich in het gesprek. Met veel omhaal van woorden vertelt ze, dat ze geen slaapplaats voor de hoge heren heeft. In de bedstede ligt een zwaar gewonde krijgsman. ‘Een vriend van dezen hier’, voegt ze er aan toe, op Wybren wijzend. De vreemde monstert Wybren. ‘Komaan, jonge borst, vertel me eens wat je overkomen is. Onderwijl wil deze goede vrouw wel wat eten voor mij en mijn trouwe Feiko gereed maken. En maak je maar niet bezorgd over dat slapen, moedertje. Dat komt wel | |
[pagina 115]
| |
in orde. Wij nemen wel genoegen met een plaatsje in de schuur. Het is goed rusten in het hooi’. De vrouw laat den vreemde het vertrek binnen, waar Kurt ligt. Dat kan niet anders, want veel ruimte is er niet in de boerenhoeve. Terwijl de hoofdeling zich van zijn zware wapenrusting ontdoet, loopt Wybren op de tenen naar de bedstede. Als hij ziet, dat Kurt nog niet wakker is, komt hij terug naar het midden van de kamer. Zwijgend staat hij naast de tafel en kijkt zijn medegast, zonder dat deze het merkt, aandachtig aan. Dat gezicht komt hem zo bekend voor. Waar heeft hij dezen kloeken edelman meer gezien? Plotseling klinkt uit de bedstede een zwaar gerochel. Met één sprong is Wybren naast zijn vriend. De vreemde heeft de fakkel gegrepen en licht bij. Zwaar-ademend ligt Kurt op de rug, de ogen wijd-open gesperd. Lange tijd staart hij Wybren aan. Dan ineens glimlacht hij flauw. Hij herkent zijn jongen vriend. Zijn lippen bewegen, maar hij kan slechts een zwak geluid voortbrengen. Wybren laat hem drinken. Kurts handen zoeken de zijne. De jongen huivert, Kurts hand is ijskoud. Nog even heeft de stervende een laatste opflikkering. ‘Mein freund...’ Dan bedekt een waas de ogen - een kort gerochel - een zucht -. Kurt is gestorven. Als versuft staat Wybren naast de sponde. Hij weet, dat het is afgelopen, maar verwerken kan hij het niet. Met brandende ogen staart hij naar het wasbleke gelaat van zijn trouwen vriend. ‘Kurt... Kurt...’, snikt hij met gesmoorde stem. De vreemde drukt eerbiedig de ogen van den gestorvene dicht en voert Wybren met zachte drang naar de tafel. De boerin, haar man en Feiko, de bediende van den laten gast, komen binnen. Zij dragen nappen, boordevol met pap. Ziende dat Wybren droevig voor zich uit zit te staren, zonder dat hij bemerkt, dat er mensen het vertrek binnentreden, kijkt de vrouw den vreemdeling vragend aan. ‘Is het...?’ De vreemde begrijpt wat zij wil vragen en knikt. | |
[pagina 116]
| |
De vrouw zet haar nap op de tafel, loopt op de bedstede toe en zinkt op de knieën. De anderen volgen haar voorbeeld en bidden met haar voor de zielerust van den soldaat, die ver van huis, in de vreemde is gestorven. Later zitten de edelman, diens knecht Feiko en Wybren onder het spaarzame licht van een walmende fakkel in het achterhuis aan de ruw-houten tafel. De vreemde heeft er op aangedrongen, dat Wybren bij hem kwam zitten. Aarzelend heeft Wybren aan de hartelijke uitnodiging gehoor gegeven. Het past een eenvoudig lansknecht immers niet met een edelman aan één tafel te zitten. En dat de vreemde een edelman is, staat voor Wybren buiten kijf. Zijn kleding, de toon waarop hij spreekt, de eerbied, waarmee Feiko naar hem luistert, dat alles stempelt hem tot den geboren hoofdeling. Maar de vreemdeling heeft Wybren meegevoerd naar het achterhuis, alsof het vanzelf sprak, dat zij elkaars gezelschap zochten. Daar hebben ze gedrieën het eenvoudige eten, dat de huisvrouw inderhaast heeft bereid, genuttigd. Wybren heeft niet veel gegeten, maar de vreemde en Feiko hebben zich alles goed laten smaken. Zoals Wybren hém ongemerkt heeft gadegeslagen, zo zit de vreemde edelman nu Wybren aandachtig op te nemen. De jongen bevalt hem. ‘Een flinke knaap’, denkt hij. ‘Er zal zeker een goed soldaat uit hem groeien’. Hij ziet wel, dat Wybrens gedachten onafgebroken met het droevige sterven van zijn vriend bezig zijn. Daarom wil hij den jongen wat afleiden. Hij vraagt hem naar wat hij heeft meegemaakt en hoe hij hier verzeild is. Wybren begint te vertellen. Eerst is hij wat verlegen en komen de woorden hem stroef over de lippen. Maar allengs gaat hij zich bij den vriendelijken man beter op zijn gemak voelen en verliest hij zijn schroom. ‘Wij lagen voor Sloten, Kurt en ik, met het leger van Focko van Ukena’. Verrast kijken de vreemde en Feiko op. ‘Wat zegt ge? Hebt ge het beleg van Sloten meegemaakt?’ ‘Zeker, Heer, het gehele beleg, totdat we gisteren door de Hollanders werden verdreven’. ‘En hebt ge in het kamp nimmer horen spreken over | |
[pagina 117]
| |
Tjaerdt Aylva?’ vraagt de vreemde terwijl hij tegen Feiko knipoogt. Met die vraag gaat Wybren een licht op. Ineens schiet het hem te binnen waar hij dien edelman meer heeft gezien. Dat was in het kamp voor Sloten. In de eerste dagen van het beleg voegden zich veel Vetkoper hoofdelingen bij Focko om de Schieringers te bestrijden. Onder hen bevond zich de Heer Aylva uit Witmarsum. Ja, nu weet Wybren het weer. Die Aylva stond in het kamp bekend als iemand, die het leven graag van de vrolijke kant bekijkt en iedereen met zijn snaakse invallen vermaakt. Nu herinnert hij zich ook, dat de vreemde vanavond heeft gezegd op weg naar Witmarsum te zijn. Nu bestaat er geen twijfel meer. ‘Gij zijt Heer Aylva!’ roept Wybren uit. Glimlachend knikt de Heer Aylva. ‘Ternauwernood zijn we gisteren aan de Schieringers ontkomen’, zegt hij. ‘Ze hebben er verscheidene van ons gevangen genomen. Ja, het is er heet toegegaan voor Sloten’. ‘Maar Heer’, waarschuwt Wybren, ‘weet ge dan niet, dat het hier in de omgeving van Schieringer benden wemelt? Ge moogt U gelukkig prijzen, dat ge niet in hun handen gevallen zijt’. ‘Nee’, antwoord de Heer Aylva, ‘dat wist ik werkelijk niet. Ik dacht, dat al wat Schieringer was in Sloten zat. Dan zijn het zeker benden, die onder bevel staan van Coppen Jarges’. ‘Zo is het Heer’, zegt Wybren en doet verslag van het avontuur, dat de troep van Focko bij Molkwerum heeft beleefd. Als hij zijn relaas heeft geëindigd, kijken Tjaerdt Aylva en Feiko elkaar bezorgd aan. ‘Dat ziet er lelijk uit, Feiko’, merkt de hoofdeling op, terwijl hij peinzend in zijn baard woelt. ‘Weliswaar zijn die Schieringers er op uitgetrokken om Van Ukena te vangen, maar ik denk, dat ze met een Vetkoper edelman ook wel tevreden zullen zijn, als ze Focko niet te pakken kunnen krijgen’. ‘Dat vrees ik ook, Heer. En als dat zo is, is het gevaarlijk om morgen verder te reizen’. Lang zitten ze te beraadslagen hoe ze het zullen aanleggen om aan de waakzaamheid van de Schieringers te ontkomen. | |
[pagina 118]
| |
Wybren heeft een voorstel. ‘Laat horen, mijn jongen’, moedigt Aylva aan. Dan ontvouwt Wybren zijn plan. Morgen zal hij het lijk van Kurt met een wagen van Nancke naar Hindeloopen brengen. Wybren zal zich als huismanszoon vermommen om minder kans te lopen onderweg door Schieringers te worden lastig gevallen. Een soldaat op een wagen trekt meer de aandacht dan een gewone boer. Als de Heer Aylva en Feiko zich ook als eenvoudige boeren vermommen, kunnen zij best meerijden. Niemand zal dan argwaan koesteren. Nancke zal wel voor wat kleren kunnen zorgen. ‘En onze paarden?’ valt Tjaerdt Aylva Wybren in de rede. ‘Die spannen we voor de wagen, Heer’. ‘Uitstekend!’ prijst Aylva. ‘Ga verder, Wybren’. ‘In Hindeloopen ken ik wel een visser, die den Heer en Feiko met zijn schuit tot dicht bij Witmarsum kan brengen. De paarden kunnen wel mee. Zo ver is het niet varen’. De ogen van Tjaerdt Aylva glinsteren van ingehouden pret. Hij verheugt er zich nu al op de Schieringers er op zo'n slimme manier tussen te nemen. ‘Ik heb me niet vergist in dien knaap’, denkt hij. Opgetogen geeft hij Wybren een klap op de schouder. ‘Heel goed, Wybren, heel goed! Dat doen we, Feiko. Ik zie ons al als boeren verkleed kalm langs die Schieringers rijden’. ‘We spreken af, dat jij eens naar mijn stins in Witmarsum komt, Wybren. En als je lust hebt, blijf je er. Een flinke kerel als jij bent kan ik wel gebruiken. Denk er maar eens over na’. De Heer Aylva staat op. Geeuwend rekt hij zich uit. ‘Komaan, we zullen het hooi gaan opzoeken. We kunnen nog een korte rust nemen voor de haan kraait’. Wybren gaat niet mee naar de schuur. Hij heeft zich voorgenomen de rest van de nacht bij het lijk van zijn dierbaren vriend te blijven waken. Goedkeurend knikt de Heer Aylva als Wybren hem dit vertelt. ‘Doe dat, mijn jongen, bewijs je vriend die eer’, zegt hij zacht. En in zichzelf denkt hij: | |
[pagina 119]
| |
‘Dien jongen laat ik niet los. Die zal bij mij op de stins komen, zo waar ik Tjaerdt Aylva heet’.
Het plan van Wybren heeft zijn deugdelijkheid bewezen. Veilig zijn de Heer Aylva en Feiko in Hindeloopen aangekomen. Wel hebben ze onderweg enige malen kleine Schieringer benden ontmoet, maar die sloegen weinig acht op die lompe boerenwagen. Wie zou ook in dien ouden huisman met dat versleten wambuis en die ruige wollen muts een Vetkoper edelman hebben vermoed? En die jonge boer, die zo lui op een paar pakken stroo ligt te dommelen, zou een krijgsman zijn? Ach, welneen, niemand, die op de gedachte komt. Maar hadden de Schieringers eens de moeite genomen te zien of er iets in die pakken stroo verborgen zat, dan zouden ze grote ogen hebben opgezet. In elk pak zat een volledige wapenrusting verstopt. Het lijk van Kurt is voor in de wagen gelegd en met een zeil bedekt. Het gaat Wybren wel aan het hart, dat zijn vriend zo moet worden vervoerd, maar dat kan nu eenmaal niet anders. En zo heeft men zonder ongelukken Hindeloopen bereikt. Daar vernam Wybren al spoedig, dat Focko van Ukena niet lang in Hindeloopen is gebleven, maar onmiddellijk naar Oost-Friesland is teruggekeerd. Nog dezelfde dag heeft een oude schipper, die vlak naast de smidse van Wybrens Veer woont, Heer Aylva en Feiko veilig naar Witmarsum gebracht. Voor Wybren breken er nu droeve dagen aan. Op Hindelooper wijze is Kurt begraven. Onder het gebimbam van de klok heeft men het lijk driemaal rond het kerkhof gedragen. Aan de voet van de kerktoren heeft Kurt zijn laatste rustplaats gevonden. De dood van zijn vriend heeft Wybren sterk aangegrepen. Dagenlang zwerft hij doelloos door het stadje en in de omgeving. Het liefst is hij alleen. Dan kan hij zijn gedachten de vrije loop laten. De gesprekken, die hij met Kurt heeft gevoerd, hun avonturen, alles haalt hij zich voor de geest. De eens zo vrolijke Wybren is een stille, in zichzelf gekeerde jongen geworden. Maar toch, na verloop van enige tijd, begint het verdriet te slijten. Niet, dat hij Kurt vergeet. Nee, dat niet. Maar hij krijgt weer belangstelling voor wat er in Hin- | |
[pagina 120]
| |
deloopen gebeurt. Hij zoekt Doede en Sipke op. De vrienden hebben elkaar heel wat te vertellen en zijn weer vaak bij elkaar te vinden. Ook helpt hij Veer af en toe eens een dag in de smidse. Maar toch kan Wybren niet meer aarden in Hindeloopen. De zucht om te zwerven zit hem in het bloed. Op een goede dag herinnert hij zich wat de Heer Aylva hem heeft gezegd. ‘Kom naar Witmarsum, Wybren. Ik kan je daar gebruiken’. 's Avonds spreekt hij er met zijn ouders over. En de volgende dag verlaat Wybren voor de tweede maal gepakt en gezakt de stad om zijn geluk buiten Hindeloopen te beproeven. |
|