Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–VII. Allerts vrees wordt werkelijkheid.De wens van Wybren, dat er eindelijk eens wat zal gebeuren in Hindeloopen, is in vervulling gegaan. Nog dezelfde avond van de dag, waarop bij de Palesloot zo bloedig is gestreden, is Focko van Ukena met zijn leger Hindeloopen binnengetrokken. Met angst en vrezen hebben de burgers de krijgslieden zien komen. En niet ten onrechte. Focko, de trotse overwinnaar, eiste onmiddellijk het raadhuis voor zich en zijn hopmannen op. De vroedschapsleden dachten er niet aan zich hiertegen te verzetten. Wat zouden zij ook tegen den machtigen krijgsman moeten beginnen? Op het bordes wappert nu de standaard van Focko van Ukena, Heer van Leer, ten teken, dat | |
[pagina 72]
| |
hij alleen het hier voor het zeggen heeft. Lansknechten lopen af en aan, stelen alles wat van hun gading is en ontzien zich niet geweld te gebruiken wanneer aan hun verlangens niet ogenblikkelijk wordt voldaan. De leden van de vroedschap staan er hoofdschuddend bij. Zij beseffen, dat, zolang de soldaten in Hindeloopen blijven, zij niets meer te vertellen hebben. Wel wagen de Olderman en Allert Foyt het een enkele maal zich bij den veldheer te beklagen wanneer de krijgslieden het te bont maken. Hooghartig hoort hij hun klachten aan. ‘Ik deel nu in Hindeloopen de lakens uit, daar moet ieder zich naar schikken’, is zijn trotse antwoord. En er verandert niets. ‘Ik heb het zien aankomen’, zucht de oude schepen. ‘En ik vrees, dat dit nog niet het ergste is’. De manschappen zijn bij de burgers ondergebracht. Dat die hun gasten in stilte verwensen is licht te begrijpen. Want die ruwe lansknechten eisen van alles het beste voor zich op. De dikste zijden spek, de zwaarste hammen nemen zij zonder vragen uit de schouw; het beste bier is voor hen. Wee hem, die zich tegen deze wandaden verzet! Heel Hindeloopen is onderste boven gekeerd. Overal krijgslieden, die in dronkenschap hun overwinning vieren. Het eerst zo rustige stadje is ineens een plaats vol rumoer geworden. Om de haverklap vallen er vechtpartijen tussen dronken wapenknechten voor. In stilte klagen de Hindelooper vrouwen over de brutale roverijen van het soldatenvolk. En vol ontzetting hebben ze gezien hoe wreed Focko de krijgsgevangenen heeft behandeld. Op een veld in de nabijheid van de stad heeft hij een groot aantal galgen laten oprichten en daaraan alle Schieringers, die zo ongelukkig waren bij de Palesloot in handen van de Vetkopers te vallen, zonder uitzondering laten opknopen. Dagenlang zijn de soldaten met dit gruwelijke werk in de weer geweest. Dagenlang hebben de jammerklachten van de arme drommels de verschrikte Hindeloopers in de oren geklonken. Rillingen van afgrijzen gaan door geheel Oostergoo en Westergoo. Focko van Ukena doet zijn bijnaam eer aan. ‘Schrik van Friesland’, mompelen de Hindeloopers tegen elkaar, wan- | |
[pagina 73]
| |
neer er geen soldaten in de buurt zijn. De Schieringer edelen is de schrik in de benen geslagen. Bij tientallen haasten zij zich naar Hindeloopen om zich aan Ukena te onderwerpen. Afgevaardigden van Schieringer-gezinde steden komen hem eer bewijzen en kopen tegen betaling van grote sommen gelds plundering af. Zelfs de abt van het machtige Augustijner-klooster Ludingakerk bij Franeker, dat Sjaerdama in zijn strijd tegen de Vetkopers heeft gesteund, is op Pinkstermaandag met een groot gevolg van monniken in Hindeloopen verschenen. Ook hij heeft voor den machtigen veldheer onderdanig een voetval gemaakt en alle eisen van Focko moeten inwilligen. Ja, Focko van Ukena is met één slag wel een groot Heer geworden. Maar lang laat hij zijn leger niet op de behaalde lauweren rusten. Nog zijn niet alle Schieringers verslagen. Nog zitten Sjaerdama en zijn vrienden bij hun wapenbroeder Harinxma in Sloten, dat ze in allerijl hebben versterkt. Nog wonen er invloedrijke Schieringers in Stavoren. Ook die moeten vallen. En zo zien de Hindeloopers tot hun grote verlichting op een goede dag Focko aan het hoofd van zijn troepen uittrekken om Sloten te belegeren. Maar helaas, niet alle soldaten neemt hij mee. Een klein deel van zijn leger laat hij als bezetting achter. ‘Waren die ook maar verdwenen!’ zuchten de Hindelooper vrouwen teleurgesteld. ‘Zulke ruziemakers kunnen we hier missen als kiespijn!’
Wie wel met het leger naar Sloten trekt is Wybren. Nog vóór de slag bij Palesloot plaats vond, heeft hij vriendschap gesloten met een aardigen, flinken lansknecht. Graag luisterden de jongens naar de avontuurlijke verhalen van de soldaten, maar het liefst waren zij toch bij Kurt. Al jaren dient hij Focko van Ukena als lansknecht. Urenlang kon hij in een koddig taaltje - half Fries, half Duits - boeiend vertellen van het leven op het slot Dijkhuizen bij Appingedam, waar Focko vaak vertoeft als hij geen oorlog voert. Levendig beschreef Kurt ook de krijgstochten, die hij onder den onvervaarden Oostfries heeft meegemaakt. | |
[pagina 74]
| |
De jongens konden Kurt best verstaan en als hij niet met zijn mond duidelijk kon maken wat hij bedoelde, dan deed hij het maar met zijn handen. Met gloeiende wangen zaten de jongens naar hem te luisteren. Als hij verhaalde van de heldhaftige daden van zijn veldheer werd Kurt eerst goed geestdriftig. Want Focko van Ukena is zijn afgod. ‘Foer Focko Oekena fliek iek doer das Feuer’, zei hij vaak. En daarbij zette hij zo'n vastberaden gezicht, dat de jongens er geen ogenblik aan twijfelden of Kurt zou zich werkelijk laten roosteren als hij zijn Heer daarmede kon dienen. Toen de burgers de wapenknechten na de slag onderdak moesten verschaffen, heeft Wybren hemel en aarde bewogen, dat Kurt bij hem thuis kwam. Kurt bleek van ander hout te zijn gesneden dan de meeste van zijn wapenbroeders. Aan plunderingen en roverijen deed hij niet mee. ‘Als iek mien soldij op tied bekomme und dann und wann eens eenen kroten Herrn gefangen neem, die mie een koetes losgeld bezahlt, pen iek zoefreden. An diebstahl toe iek nicht mit’, zei hij steeds wanneer hij vernam hoe de knechten van Focko huis hielden. Op zekere dag liet hij zich, waar Wybren bij was, ontvallen, dat hij best een knechtje, dat van hem het soldatenvak wilde leren, kon gebruiken. Toen was Wybren niet meer te houden. Hij smeekte zijn Vader de hele dag hem met Kurt te laten meetrekken. Eerst had de smid daar geen oren naar. Maar toen Wybren niet ophield met zaniken en hij Kurt genoeg had leren kennen om te weten, dat hij hem zijn zoon met een gerust hart kon toevertrouwen, gaf hij eindelijk toe. ‘Wybren kan in de smidse niet aarden. Vroeg of laat trekt hij er toch op uit’, zei hij tot Wybrens Moeder. ‘Maar hij is nog zo jong. En het krijgsleven is zo vol gevaren’, wierp deze tegen. ‘Ach kom, Mem. Op die leeftijd zijn andere jongens al lang op zee. Al is hij pas zestien jaar, Wybren staat zijn mannetje. En is het leven van een zeeman minder gevaarlijk? Hoevelen verdrinken er niet? Nee, als Wybren nu met alle geweld wapenknecht wil worden, dan moet dat maar. Kurt zal wel goed op hem passen en een dapper soldaat van hem maken. Misschien wordt hij later nog wel hopman!’ Toen is ook Wybrens moeder gezwicht. Toch maakte | |
[pagina 75]
| |
de gedachte, dat haar zoon het gevaar ging opzoeken haar triest en in stilte heeft ze menig traantje moeten wegpinken toen ze zijn kleren in orde maakte. Wybrens Veer heeft toen een zwaard en een helm gesmeed, zo deugdelijk, dat Kurt er jaloers op werd. Kurt zorgde voor een stevig leren maliënkolder, een bandelier, een dolk en wat een goed krijgsman nog meer nodig heeft. ‘Du bist ein feiner Kerl, so’, zei hij lachend toen Wybren in volle wapenrusting voor hem stond. ‘Als der vijand dich so siet, kaat hij al sonder fechten an de haal!’ Doede en Sipke keken niet weinig verrast toen ze hun vriend op een goede dag gepakt en gezakt voor zich zagen om afscheid te nemen. Trouwens, het hele stadje was er vol van. Een Hindelooper, die niet naar zee gaat en soldaat wordt! Dat komt weinig voor. Eerlijk gezegd, zijn Doede en Sipke wel een beetje trots op hun vriend als hij in zijn gloednieuwe wapenrusting zo parmantig door de straten loopt met een blik alsof hij op het punt staat de hele wereld te veroveren. En toen Wybren als de jongste lansknecht met Focko van Ukena uittrok om het beleg voor Sloten te slaan, liepen zij een eindweegs met het leger mee. Blijmoedig en met opgeheven hoofd stapte Wybren naast zijn vriend Kurt zijn toekomst tegemoet. Het laatste wat hij van Doede en Sipke hoorde, was hun roep: ‘Farwol, Wybren. Folie lok!’Ga naar voetnoot1)
Het beleg van Sloten gaat Focko niet naar de zin. Onder aanvoering van Sjaerdama en Harinxma bieden de Schieringers taai verzet. De verwoede bestormingen van het sterke kasteel hebben Focko weinig winst opgeleverd. Wel leed zijn leger grote verliezen, maar geen van zijn mannen heeft nog een voet op de wallen kunnen zetten. De hardnekkige verdediging van de belegerde Schieringers prikkelt Focko. Op zo'n weerstand heeft hij niet gerekend. Hij heeft gedacht Sloten in enkele dagen te kunnen overmeesteren en dan Stavoren, de voornaamste wijk- | |
[pagina 76]
| |
plaats van de Schieringer hoofdelingen, te kunnen aantasten, voordat deze gelegenheid krijgen de stad te versterken. De krachtige weerstand van Harinxma en diens mannen gooit zijn plan in duigen. Reeds heeft hij uit Groningen een stuk geschut laten komen, dat nu dagelijks de zware stenen kogels tegen de muren werpt. Toch is het nog niet gelukt in de vesting een bres te schieten, groot genoeg om voldoende aanvallers door te laten. Morgen is het al de feestdag van Sint JanGa naar voetnoot1) en nog houdt Sloten stand. Met gefronste wenkbrauwen loopt Focko driftig stappend in zijn legertent heen en weer. Het beleg duurt te lang en kost te veel mannen. Hij besluit alles op alles te zetten om het verzet van de Schieringers te breken. ‘Voor het Sint PieterGa naar voetnoot2) is, moet Sloten in mijn bezit zijn’, zegt hij grimmig in zichzelf. Maar voor het zo ver is zal blijken, dat zijn gehate tegenstander Sjaerdama hem een poets heeft gebakken, die Focko van Ukena zeker niet heeft kunnen voorzien.
Drie dagen nadat Focko heeft gezworen Harinxma binnen één week op de knieën te brengen en diens stins met de grond gelijk te maken, komt uit de richting Stavoren een ruiter, bezweet en vuil, op een ongezadeld paard Hindeloopen binnendraven. Met een twijg slaat hij het paard onophoudelijk en jaagt het tot steeds groter spoed aan. Het arme, af ge jakkerde dier kan bijna niet meer. Groote schuimvlokken zitten aan de bek gekleefd, de ogen puilen uit, de neusgaten staan wijd open. De ruiter, een Vetkoper soldaat, vliegt door de straten zonder te letten op wat hem in de weg komt. Vrouwen, die in groepjes staan te praten, stuiven verschrikt uiteen en vluchten de huizen in. De wilde ruiter vermindert zijn vaart niet vóórdat hij het raadhuis heeft bereikt. Daar springt hij van het paard en laat dit over aan de zorgen van den eersten den besten piekenier, dien hij ziet. Dan strompelt hij de trappen van het bordes op, struikelt en valt uitgeput neer. De lansknecht, die voor de ingang van het raadhuis de wacht | |
[pagina 77]
| |
houdt, schiet ijlings toe en helpt hem weer op de been. Met gesloten ogen leunt de ruiter tegen zijn wapenbroeder. Zijn gezicht vertoont een paar lelijke schrammen. Zijn leren wambuis is deerlijk gehavend. Bloed sijpelt er op verschillende plaatsen doorheen. ‘Vlug!’, zegt hij hijgend, ‘... haal... den... hopman!’ ‘Wat is er? Je bent gewond, zie ik. Is er gevochten?’ vraagt de wachtpost nieuwsgierig. De ruiter vindt nog juist de kracht om een paar woorden te stamelen. ‘Hollanders... geland... bij Rode Klif... slaags geweest... roep... roep...’ Dan glijdt hij uit de armen van den soldaat, die hem ondersteunt, en valt bezwijmd op de hardstenen stoep. Een ogenblik staat de wachtpost besluiteloos te kijken. Hij is verbluft door het onverwachte bericht en weet niet goed wat hij het eerst moet doen; zijn makker helpen of den bevelhebber roepen. Maar het laatste is al niet meer nodig. De hopman, dien Focko van Ukena als bevelvoerder van de achtergelaten bezettingstroepen heeft aangewezen, heeft gemerkt, dat er op het bordes iets gaande is. Gevolgd door een aantal wapenknechten treedt hij naar buiten. Ook de Olderman en Allert Foyt, die toevallig bij den bevelhebber zijn om hem voor de zoveelste maal te smeken zijn soldaten in toom te houden, komen toegelopen. ‘Wat voor den duivel is hier aan de hand?’ vraagt de hopman bars. ‘Wat betekent dat lawaai hier?’ Juist wil hij den lansknecht een stevige uitbrander toedienen - het is zijn gewoonte om bij de minste aanleiding te razen - als zijn oog op den bewustelozen soldaat valt. Verbaasd zwijgt hij en kijkt den piekenier niet-begrijpend aan. Deze brengt zijn heer in enkele woorden de boodschap van den ruiter over. Ongelovig staart de hopman zijn mindere aan. ‘Wat zeg je? De Hollanders hier in Friesland? Kerel, je raaskalt!’ De wachtpost kan slechts herhalen wat de ruiter, die nog steeds buiten bewustzijn ligt, hem heeft gezegd. De hopman vloekt. Dat is een ernstig bericht, dat hem sterk verontrust. Nog is hij niet van zijn schrik bekomen of een tweede ruiter meldt zich. Ook deze is afgemat en met stof be- | |
[pagina 78]
| |
dekt. Hij tuimelt meer dan dat hij springt uit het zadel. Doodvermoeid staat hij voor den hopman. Hij moet zich aan de deurpost vasthouden om niet door de knieën te zakken. ‘Hollandse troepen... Heer...!’ ‘Wat is er toch met die Hollanders?’ onderbreekt hem ruw de hopman. ‘Vooruit, ongeluksvogel, spreek!’ ‘Bij Makkum geland... Heer...! Een groot leger... op weg naar Hindeloopen...!’ Moeilijk stoot de man de woorden er uit. ‘Voor de donder!’ tiert de hopman, ‘zijn jullie dan allemaal bezeten?’ Opgewonden gebarend loopt hij als een gevangen dier op het kleine bordes heen en weer. Dan weer keert hij zich tot den man, die hem de jobstijding uit Makkum brengt. ‘Hoeveel man telt het Hollandse leger?’ De soldaat haalt de schouders op. ‘Ik weet het niet, hopman... Ze zijn met veel schepen gekomen... Ik heb ze gezien... Ze tellen veel meer koppen dan wij’. ‘Dan zullen we geen slag leveren’, zegt de bevelhebber na enig nadenken. ‘We zullen scheep gaan en naar het Noorden zien te ontkomen’. ‘Dat zal weinig baten, Heer. De schepen van de Hollanders sluiten het Flie af’. Weer begint de hopman te vloeken en te tieren. Hij voelt zich, nu hij van twee kanten tegelijkertijd wordt belaagd, niet tegen de moeilijkheden opgewassen en hij ziet geen uitweg. Intussen is de bewusteloze krijgsman door zijn makkers verzorgd. Als hij zoveel is opgeknapt, dat hij weer kan spreken, vertelt hij fluisterend wat hem overkomen is. Met enige kameraden liep hij, niets vermoedend, in de omgeving van het Rode Klif ten zuiden van Stavoren, toen zij plotseling door een troep goed gewapende soldaten - Hollanders naar later bleek - werden overvallen. Zijn makkers werden gedood of zo zwaar gewond, dat zij niet konden vluchten. Ternauwernood heeft hij weten te ontkomen. Een halve dag heeft hij zich tussen struikgewas verborgen gehouden. Van zijn schuilplaats uit kon hij zien, dat een vrij grote troep krijgslieden zich opmaakte om verder Friesland in te trekken. Zodra hij de | |
[pagina 79]
| |
kans schoon zag heeft hij zijn schuilplaats verlaten en zich bij een boerenhoeve van een paard meester gemaakt. Spoorslags is hij naar Hindeloopen gereden om den hopman zijn wedervaren te vertellen. Onder het verhaal van den wapenknecht hebben Allert Foyt en de Olderman elkaar een paar keer veelbetekenend aangekeken. In stilte vragen zij zich vol vrees af wat voor rampzalige gevolgen hieruit nu weer zullen voortvloeien. Het duurt niet lang of van alle kanten stromen de berichten binnen. Hetgeen boeren uit de omtrek, die bij de komst van de Hollanders hals over kop zijn gevlucht, vertellen draagt er niet toe bij om de ongerustheid te verminderen. De een zegt, dat er honderden manschappen op weg naar Hindeloopen zijn, anderen spreken zelfs van duizenden. Hoe het zij, uit de verhalen van de vluchtelingen is wel op te maken, dat er een machtig leger op komst is, niet alleen van de noordzijde, maar ook van de andere kant, uit de richting Stavoren. Snel dringen de geruchten ook tot de Hindelooper bevolking door. En zo als het altijd gaat als er in het stadje iets bijzonders te doen is, verzamelt zich ook thans de hele burgerij voor het raadhuis. Doede en Sipke zijn er natuurlijk ook bij. Ze hebben de ruiters door de straten zien draven en hebben zich, als iedereen in Hindeloopen, afgevraagd wat er aan de hand zou zijn. Ze dringen tussen de mensen door en luisteren nieuwsgierig naar de opgewonden gesprekken. Maar daar niemand het rechte van de zaak weet, worden ze niet veel wijzer. Wel zien ze Vetkoper soldaten onafgebroken het raadhuis in en uit gaan; wel horen ze den hopman vloeken en schreeuwen, maar wat precies de oorzaak van al die opwinding is worden ze niet gewaar. Ineens krijgt Doede Allert Foyt in het oog. Die staat, dicht bij de ingang van het kerkhof, in een druk gesprek gewikkeld met een paar boeren. Doede stoot zijn vriend aan. ‘Daarginds staat Allert Foyt’, zegt hij zacht tot Sipke. ‘Als er iemand is, die weet wat er gaande is, is hij het. Kom mee, we zullen het hem eens vragen’. Vlug stappen de jongens naar Foyt, die juist de mannen met wie hij heeft staan praten, verlaat. De oude | |
[pagina 80]
| |
schepen is zo in gedachten verdiept, dat hij de twee vrienden niet opmerkt voordat ze vlak vóór hem staan. Afwezig kijkt hij de jongens aan. ‘Dag jongens’, zegt hij met een vreemde stem en... loopt verder. Verlegen zien de jongens elkaar aan. Ze merken wel, dat de schepen over iets heel ernstigs nadenkt en ze durven het daarom niet goed aan hem nu met vragen lastig te vallen. Maar dan hakt Doede de knoop door. Snel doet hij een paar stappen en in drie tellen heeft hij Allert ingehaald. Sipke is niet zo driest als zijn vriend en houdt zich schuchter wat achteraf. ‘Schepen’, begint Doede, ‘wat is er gebeurd? We zagen die ruiters zoëven naar het raadhuis gaan. Is het waar wat ze hier zeggen? Heeft Focko van Ukena werkelijk Sloten ingenomen?’ De schepen blijft staan en schudt ontkennend het hoofd. De mensen op het plein voor het raadhuis hebben Allert Foyt nu ook in de gaten gekregen en komen haastig toelopen. De oude schepen is nu eenmaal de vraagbaak van de stad. Die weet alles en geeft altijd goede raad als er moeilijkheden zijn. Van alle kanten wordt hem gevraagd wat er aan de hand is. Maar de schepen geeft niet ineens antwoord. Hij richt zich tot Doede en zegt: ‘Mijn voorspelling is uitgekomen, Doede’. ‘Voorspelling?’ vraagt deze verbaasd. ‘Wat bedoelt ge?’ ‘Herinner jij je nog, dat we enige maanden geleden - het was op de dag, dat de vloot vertrok - over de Vetkopers en de Schieringers hebben gesproken?’ ‘Of ik het weet! We zaten in “De Winthont”. Dat was toen we die vechtpartij hadden met...’ ‘Juist’, valt Foyt Doede in de reden. ‘Ik heb toen gezegd, dat het heel goed mogelijk zou zijn, dat een van de partijen den Hollandsen graaf weer om hulp zou vragen. Weet je het nog?’ ‘Ja, dat herinner ik mij heel goed, schepen. En?’ ‘Welnu, Sjaerdama heeft na zijn nederlaag bij Palesloot Jan van Beieren verzocht hem te hulp te komen. Gisteren reeds is me dat verteld door den stadsklerk van Stavoren. Die had het weer van anderen vernomen. Het ge- | |
[pagina 81]
| |
rucht doet trouwens al enige dagen de ronde. Nu blijkt wel, dat het geen vals gerucht was’. ‘Ja’, zegt Allert Foyt tot de omstanders, ‘toen de Vetkopers er destijds de Hollanders bijhaalden schreeuwden de Schieringers moord en brand en nu doen ze hetzelfde’. ‘Maar wat is er nu eigenlijk precies gebeurd, Foyt?’ vraagt een van de toehoorders. ‘Nou, Jan van Beieren heeft troepen naar Friesland gezonden. Op twee plaatsen zijn ze hier geland. Het schijnt, dat de hoofdmacht van het Hollandse leger in de buurt van Makkum en een kleinere troep bij het Rode Klif aan land is gegaan. Ook moeten er nog schepen met Hollandse krijgsknechten op zee zwerven. Het zal me niets verwonderen als die het voorzien hebben op de schepen van de Vetkopers, die hier dichtbij voor anker liggen. Met groeiende ongerustheid hebben de mensen naar Allert Foyt geluisterd. Allen dringen om hem heen en overstelpen hem met angstige vragen. ‘Wat nu, Allert?’ ‘Wat moeten we doen?’ Bezorgd klinkt de stem van den grijsaard wanneer hij tot de hem omringende vrouwen zegt: ‘Ik raad jullie aan een en ander bijeen te pakken en je gereed te maken om te vluchten’. Een verschrikt gemompel stijgt na deze woorden uit het groepje op. ‘Ja, mensen’, zegt Foyt, ‘we beleven bange tijden. Misschien valt het nog mee. Ik denk wel, dat de Hollanders zo vlug mogelijk naar Sloten zullen oprukken om de belegeraars in de rug aan te vallen. In dat geval zouden we er niet veel last van ondervinden. Maar je kunt nooit weten hoe het lopen zal. Weest op alles voorbereid. Als je ergens buiten Hindeloopen veilig onderdak kunt vinden, verlaat dan de stad’. De meesten haasten zich naar huis om Allerts raad op te volgen. Een paar vrouwen blijven besluiteloos staan. Weggaan? Alles in de steek laten? Het is de vrouwen aan te zien, dat het haar heel moeilijk valt. Hulpeloos kijken zij Foyt aan. ‘Mensen, weest verstandig’, dringt deze aan, als hij ziet, dat de vrouwen aarzelen. ‘Talmt niet langer. Ieder | |
[pagina 82]
| |
ogenblik is kostbaar. Zoekt het nodige bij elkaar en vlucht voor het te laat is.’ Zwijgend knikken de vrouwen. ‘Foyt heeft gelijk’, denken ze. ‘Maar het is hard, heel hard...’ En verdrietig volgen zij de andere vrouwen. Ook Doede rept zich om thuis te komen en Tjenk met pakken te helpen. Mem is vandaag toevallig niet thuis. Die is al vroeg op het pad gegaan om haar zuster Jeltje, die met een Workummer visser is getrouwd, te bezoeken. Dat had ze zich al lang geleden voorgenomen, doch steeds is er iets tussen gekomen. Maar enige dagen geleden is Wieger, de man van haar zuster, in Hindeloopen geweest en hij heeft verteld, dat zijn vrouw al een hele tijd ziek is. Toen heeft Mem maar ineens besloten het bezoek niet langer uit te stellen. ‘Het zou al toevallig wezen als er iets zou gebeuren, juist terwijl ik een dagje weg ben’, heeft ze tot de buurvrouw gezegd. ‘Doede en Tjenk blijven thuis. En gij, buurvrouw, wilt wel een oogje in het zeil houden, niet? Dan ben ik gerust’. De oude buurvrouw heeft beloofd af en toe eens bij Tjenk een kijkje te zullen nemen. Mem heeft vanmorgen, voordat ze wegging, Tjenk nog eens op het hart gedrukt, goed op Siedje te passen en beloofd voor de avond terug te zijn. ‘Het treft nu wel ongelukkig, dat Mem er niet is’, denkt Doede, terwijl hij zich naar huis spoedt. ‘Als Mem maar niets overkomt onderweg. Er is zo veel soldatenvolk op de been. Zal ik haar tegemoet lopen?’ Een paar tellen blijft hij nadenkend staan. ‘Nee’, zegt hij dan in zichzelf, ‘ik geloof toch, dat het beter is bij Tjenk en Siedje te blijven. Wie weet wat er hier gaat gebeuren’. Toen hij dat besluit nam kon Doede niet vermoeden, dat al gauw zou blijken hoe goed het was, dat hij zijn zusjes niet alleen liet.
Onder de soldaten, die Focko van Ukena in Hindeloopen heeft gelegerd, heerst na het bekend worden van de landing der Hollanders een volslagen bandeloosheid. Meer en meer blijkt, dat de hopman onbekwaam is om de teugels strak in handen te houden. Wel gaat hij als een | |
[pagina 83]
| |
bezetene te keer, maar niemand stoort zich aan zijn bevelen. Trouwens, die zijn ze weifelend, dat iedereen voelt, dat hij de toestand niet meester is. Als hij een bevel geeft, doet hij dat even later weer te niet door een opdracht, die er lijnrecht tegen in gaat. Zo wil hij met alle geweld vertrekken met de schepen, waarmee het leger van Van Ukena is gekomen en die tussen Hindeloopen en Stavoren aan de kust liggen. Maar juist heeft hij daartoe order gegeven, wanneer de krijgslieden, die deze schepen moeten bewaken, Hindeloopen binnenkomen. Ze hebben de schepen eenvoudig in de steek gelaten toen ze hoorden wat er gaande is en ze weigeren kortaf om terug te keren. De hopman ziet het onmogelijke van zijn plan in en verzint een ander, even onuitvoerbaar. Het enige wat hij moet doen is zich met zijn troep zo vlug mogelijk bij het leger van Focko voor Sloten voegen. Maar dat komt niet bij hem op. Nee, Focko van Ukena deed een verkeerde keus toen hij aan dezen man het bevel over de troep in Hindeloopen toevertrouwde. De soldaten hebben drommels gauw in de gaten, dat er geen krachtige leiding meer is. Nu ze de straffe tucht, die Focko van Ukena in zijn leger handhaaft, niet meer voelen, springen ze uit de band. En wat Allert Foyt zo zeer gevreesd heeft wordt nu werkelijkheid. De krijgslieden ontpoppen zich als wrede plunderaars. Hun gedrag tijdens de bezetting was al niet te roemen, maar het steekt nog gunstig af bij wat ze nu uithalen. Ze denken er niet aan om de bevelen van hun meerderen op te volgen. Een ieder zorgt voor zichzelf. Vóórdat de Hollanders komen zullen ze zich wel uit de voeten maken. ‘Wat moeten wij, een handvol soldaten, tegen dat machtige leger uitrichten?’ denken ze niet ten onrechte. Ze hebben geen bezwaar tegen vechten. Alles behalve! Vechten is ten slotte hun handwerk. Maar het laat hun koud voor wie ze vechten, voor de Schieringers, de Vetkopers of de Hollanders. Het enige waar ze belangstelling voor hebben is voor een goede soldij en voor de kansen op plundering. En zulke soldaten vinden strijden tegen een overmacht zonder dat ze er wijzer van worden, gewoon gekkenwerk. Nee, dan kiezen ze maar liever het hazenpad. Maar | |
[pagina 84]
| |
eerst zullen ze die Hindeloopers, die er blijkbaar nogal goed voor zitten, eens wat lichter maken. Er zijn hier bij de mensen heel wat gouden en zilveren sieraden en goede muntstukken weg te slepen, dat hebben ze allang gemerkt, hoe angstvallig de vrouwen haar kostbaarheden ook hebben verborgen. Veel verzet ondervinden ze niet wanneer ze schreeuwend en plunderend door de straten trekken. De weinige mannen, die er nog in Hindeloopen zijn en die het wagen zich te weer te stellen, worden tegen de grond geslagen. De vrouwen staan er bevend van angst bij wanneer de ruwe soldaten, waarvan de meesten dronken zijn, de huizen binnendringen en alles overhoop halen. Met de vreselijkste dreigementen dwingen zij de arme vrouwen te zeggen waar de kostbaarheden verborgen liggen. Gouden en zilveren sierspelden, die de Hindelooper schippers van hun verre reizen hebben meegebracht en de trots van hun vrouwen uitmaken, kisten, waarin de met veel moeite gespaarde munten worden bewaard, voorraden etenswaren, alles slepen de kerels naar buiten, zonder acht te slaan op de jammerklachten van de vrouwen. In menige woning wordt de boel kort en klein geslagen. Slechts enkele vrouwen hebben Allerts raad kunnen opvolgen en zijn gevlucht nog vóór de soldaten aan het plunderen sloegen. Maar de meesten waren nog bezig haar boeltje bijeen te pakken en zien zich nu van alles beroofd. Het brute geweld viert hoogtij. De vrouwen worden door de onverlaten geslagen en geschopt, grijsaards en kinderen in het rumoer onder de voet gelopen. Een ware hel is over Hindeloopen losgebroken.
Op weg naar huis ontmoet Doede telkenmale troepjes plunderende soldaten, die hem de doorgang beletten. Al verscheidene malen heeft hij moeten terugkeren om erger te vermijden. Maar waar hij ook komt, overal ziet hij dezelfde verschrikkelijke taferelen. Soms moet hij in de nauwe straten over kapotgetrapte tafels, kasten en ander huisraad klauteren alvorens verder te kunnen. Maar dan stuit hij weer op soldaten, die hem tegen de huizen dringen en de weg versperren. Vol vrees vraagt hij zich af hoe het thuis zal zijn, thuis, waar Tjenk en Siedje zonder hulp zijn. Hoe meer hij van de plundering ziet, des te groter wordt zijn angst. | |
[pagina 85]
| |
En wanneer in de Tuinen een dronken piekenier hem wil tegenhouden, werpt hij zich wit van woede op den kerel. Deze, door de onverwachte aanval van den jongen verrast, slaat door de schok achterover. Dan grijpen twee andere soldaten Doede aan. Maar deze weet zich met een plotselinge ruk los te scheuren. Hij rent verder, de soldaten vloekend achter hem aan. Een van hen slingert een stuk hout naar Doede. Rakelings scheert het langs zijn hoofd. Doede holt wat hij kan, af en toe omkijkende of de afstand al groter wordt. Gelukkig geven de wapenknechten, ziende, dat de jongen hun te vlug af is, de achtervolging gauw op. Doede schiet een smalle steeg in en bereikt over de grote valbrug, die over de Zeilroede ligt, de achterkant van zijn huis. Met bonzend hart gaat hij het litshus binnen. Met één oogopslag heeft hij het gezien. Ook hun huis is van een bezoek van de plunderaars niet gespaard gebleven. Tafels, banken, zetels, alles is omvergesmeten, alles is in wanorde. Een paar tellen blijft Doede verstijfd van schrik staan. ‘Siedje, Tjenk!’ flitst het dan ineens door zijn hoofd. Met twee passen is hij het litshus door. Hij gooit de deur van de grote kamer open. Ook hier hetzelfde beeld. In één sprong is hij bij de wieg van de kleine Siedje. ‘Goede God,... de wieg is leeg!’ Het is alsof Doede een klap met een zware hamer op het hoofd krijgt. De kamer neemt reusachtige afmetingen aan. Dan is het of de muren boven op hem zullen vallen. Siedje weg! Siedje, zijn lieve zusje! Verlamd van schrik staart hij met wijd-open ogen naar de houten wieg in de hoek van de kamer. Hij wil schreeuwen, maar geen geluid komt uit zijn keel. Met knikkende knieën staat daar de arme jongen, zonder zich te kunnen verroeren. Een snik welt in zijn keel. ‘Siedje’, prevelt hij schor, ‘Siedje...’ Ineens schudt hij dat verlammende gevoel van zich af. Hij holt het huis door, zoekt achter de kasten, in de bedstee van Mem. Niets te vinden... ‘Tjenk...! Tjenk...!’ Zijn angstig roepen galmt hol door het lege huis. Maar dan hoort hij plotseling zijn naam roepen. Een rilling gaat door hem heen. De stem van Tjenk! | |
[pagina 86]
| |
Hij heeft het goed gehoord; het geluid komt van boven. In twee sprongen is hij de ladder op, die naar de kleine ruimte onder het dak voert. En daar, weggedoken in een hoekje van de zolder, zit, bevend over al haar leden Tjenk... met Siedje in haar armen. Een zucht van verlichting ontsnapt Doede. Van vreugde kan hij geen woord spreken. Hij knielt bij zijn zusjes op de grond en zoent de kleine Siedje keer op keer. Het kleine wicht, uit de slaap gewekt, begint zachtkens te schreien. Dan troost Doede Tjenk, die het lelijk te kwaad heeft. Liefkozend strijkt hij haar over het hoofd. Het duurt een hele poos voor zij haar schrik een beetje te boven is. Dan begint zij hortend en stotend te vertellen wat er tijdens Doedes korte afwezigheid is gebeurd. Zij vertelt, dat er, toen haar broer weg was, hevig op de deur werd gebonsd. Niet wetende wat er aan de hand was, deed zij open. Twee dronken soldaten drongen naar binnen, duwden haar opzij en begonnen de hele boel over hoop te halen. Toen zij in het litshus bezig waren, heeft Tjenk vlug Siedje uit de wieg genomen en is ongemerkt naar de zolder geslopen. Sidderend van angst heeft zij daar gehoord hoe de kerels beneden te keer gingen. Eindelijk trokken ze scheldend en schreeuwend af. Van het dakvenster uit heeft ze de plunderaars nog gezien. Zijden spek, kruiken bier, ja wat niet, torsten zij mee. ‘En het kistje, je weet wel, dat achter de schouw verborgen was...’ ‘Ja, wat is daar mee?’ vraagt Doede vol spanning. ‘Dat... dat... hebben ze ook... meegenomen’, snikt Tjenk. Verschrikt rijst Doede op. ‘Wat zeg je, hebben ze...?’ Tjenk knikt zwijgend. De tranen lopen haar over het gezicht. Verslagen staart Doede voor zich uit. Het kistje, waarin Veer en Mem de gespaarde munten bewaarden en waarin die mooie gouden spelden lagen, waar Mem zo op gesteld is, omdat ze nog van AmeGa naar voetnoot1) afkomstig zijn. Hoe trots was Mem er op als ze die sieraden op kerkelijke feesten droeg en iedereen ze bewonderde. En nu hadden | |
[pagina 87]
| |
die gemene kerels ze gestolen. ‘Wat zal Mem dat erg vinden’, zegt hij zacht. Tjenk begint nog harder te huilen. ‘Ik kon.. er toch.. heus.. niets aan.. doen.., Doede’, snikt ze. ‘Dat weet ik wel, Tjenk’, troost haar broer, ‘jij hebt je kranig gehouden, hoor meid’. Even staat hij in gedachten. Er vormt zich een stout plan in zijn geest. Die kerels in het bezit van de kostbaarheden te laten zonder te hebben geprobeerd ze terug te krijgen, dat zou al te bar zijn. ‘Dat nooit’, zegt hij vastberaden in zichzelf. ‘Zijn die schavuiten al lang weg?’ vraagt hij. ‘Nee... even voordat ik je hoorde roepen. Ze zijn de kant van de Workummerdijk opgegaan’. ‘Tjenk, ik ga ze achterna. Dat kistje moeten we terug hebben’. Tjenk droogt haar tranen en kijkt vol bewondering haar dapperen broer aan. ‘Leg Siedje maar weer in de wieg en ruim dan de boel maar zo goed mogelijk op. Ga straks ook maar eens bij de buurvrouw zien, misschien hebben ze daar ook wel alles overhoop gehaald en kan je een handje helpen’, zegt Doede. Nog even streelt hij de kleine Siedje, die stil op haar duim ligt te zuigen en bijna weer slaapt. Dan daalt hij de ladder af, holt de gang door, de straat op. Niemand komt hij onderweg tegen. De mensen hebben zich zeker angstig in hun huizen opgesloten of zijn uit de stad gevlucht. Het stadje lijkt uitgestorven. Doede loopt op de dijk. Zo kan hij een groot stuk van de omtrek overzien. Nu hij er goed over nadenkt, begrijpt hij wel, dat de kans om de dieven nog in te halen, maar gering is. Doch dat weerhoudt hem niet. En... het geluk is met hem. Hij is nog niet ver buiten de stad gekomen, wanneer hij bij gindse bocht beneden aan de dijk twee mannen gewaar wordt. Doede houdt de hand boven de ogen om beter tegen de dalende zon in te kunnen zien. Zijn hart klopt sneller. Ja, het zijn soldaten van het leger van Focko van Ukena. Daar valt niet aan te twijfelen. Het is Doede alsof hij voelt, dat zij de dieven zijn, die hij zoekt. | |
[pagina 88]
| |
‘Aha’, denkt hij, ‘nu zullen we wat beleven!’ Hij vraagt zich niet af hoe hij het tegen twee mannen tegelijk zal kunnen opnemen; hij bedenkt niet, dat hij helemaal ongewapend is, terwijl die kerels hellebaarden en dolken bij zich hebben, nee, dat alles telt hij niet. Eén ding staat bij hem vast, muurvast. Het kistje moet en zal hij terug hebben. Ziedend van drift en met gebalde vuisten bespiedt hij de soldaten, die daar aan de kant van de sloot zitten. Doch hij is te ver van hen verwijderd om goed te kunnen zien wat zij uitvoeren. Daarom loopt hij vlug de dijk af en volgt de houten zeewering benedendijks. Dat doet hij om te voorkomen, dat de mannen hem ontijdig in het oog krijgen. Wanneer Doede denkt, dat hij nu ongeveer de plaats heeft bereikt, waar, aan de andere zijde van de dijk de soldaten zitten, klimt hij naar boven. Dan laat hij zich plat op zijn buik vallen en schuifelt zo heel voorzichtig over de kruin van de dijk. Het is een geluk, dat het gras, dat hier flink hoog is, nog niet gemaaid is. Nu kan Doede er zich aardig in verborgen houden. Behoedzaam heft hij het hoofd op en gluurt naar beneden. En daar, nog geen dertig passen van hem af, zitten de twee lansknechten. Blijkbaar hebben ze het knap warm. Hun helmen hebben ze tenminste afgezet en hun wambuizen zo ver opengeslagen, dat hun borst bloot komt. De hellebaarden liggen op de grond binnen hun bereik. Elk heeft een kruik brandewijn in de hand, die ze om de haverklap aan de mond zetten. En tussen hen in staat, met opengeslagen deksel... het houten kistje van Doedes Veer. De beide mannen hebben er geen vermoeden van, dat er in hun nabijheid iemand is, die hen bespiedt en gaan rustig hun gang. Telkens wanneer ze een paar teugen hebben gedronken, vermaken ze zich door een deuntje te zingen. Fraai klinkt het gezang niet. De een lalt maar een beetje en de ander bromt op één toon voort. Na verloop van enige tijd gooit de grootste van de twee ineens zijn leeggedronken kruik weg en begint hebzuchtig in het kistje te graaien. Doede hoort de munten rinkelen. Hij is nog aan het overleggen hoe hij het kistje met de kostbare inhoud zal bemachtigen, als de kerels luider gaan praten. Doede behoeft heus niet zijn oren te spitsen om te horen, dat ze het oneens zijn over de verdeling van | |
[pagina 89]
| |
de buit. De kleinste soldaat is gaan staan pm zijn geschreeuw met drukke gebaren kracht bij te zetten. Niet alles wat hij zegt kan Doede verstaan - zij spreken een raar taaltje - maar hij begrijpt er wel zo veel van, dat die kleine beweert het kistje te hebben gevonden en daarom het grootste deel van de inhoud voor zich opeist. De ander is het er helemaal niet mee eens. Hij schudt tenminste een paar maal heftig zijn hoofd en vloekt daarbij, dat het kraakt. Maar de kleine laat zich niet zo gauw uit het veld slaan en houdt niet op met zijn schor geschreeuw. Dan gaat het zijn metgezel blijkbaar vervelen. Ook hij staat op en duwt den kleinen schreeuwer zijn vuist onder de neus. Doede houdt zich muisstil. Vol spanning wacht hij af wat er verder zal gebeuren. ‘Zullen ze gaan vechten?’ vraagt hij zich af. De ruzie wordt wel steeds heviger, maar tot vechten komt het toch niet. Misschien zijn ze er wel te dronken voor. Ze staan beiden, vlak bij de sloot, een beetje raar op hun benen te waggelen, terwijl ze elkaar de vreselijkste dreigementen toeslingeren. Doede wordt ongeduldig. ‘Zo schieten we niet op’, zegt hij tot zichzelf. Nog even wacht hij af, maar als het tussen de beide mannen niet tot een handgemeen wil komen, besluit hij te handelen. Voorzichtig, zonder geluid te maken, richt hij zich uit zijn gebukte houding op. De kerels staan nu met de rug naar hem toegekeerd en daarvan wil hij gebruik maken. Voor het laatst berekent hij zijn kans en dan... Dan vliegt hij, als een pijl uit de boog, met gebogen hoofd, naar voren. In twee tellen is hij de dijk afgestormd en in volle vaart tegen den grootste van de twee mannen opgelopen. De schok komt zo hevig en voor den piekenier zo onverwacht aan, dat deze het evenwicht verliest. Verschrikt slaat hij de armen in de lucht om steun te zoeken... hij doet nog een wankele stap... en... schiet dan pardoes voorover de sloot in. Zijn makker staat stom-verbaasd te kijken. Hij snapt niet wat er gebeurt. Waar is zijn kameraad zo ineens gebleven? En hoe is die jongen uit de lucht komen vallen? Hij begrijpt er niets van. Met open mond en verschrikte ogen staart hij Doede aan alsof deze een geestverschijning | |
[pagina 90]
| |
is. Maar Doede laat hem niet de gelegenheid om tot zijn volle besef te komen en dient hem een krachtige vuistslag midden in het gezicht toe. Woedend wil de kerel op hem toespringen, maar razend-snel bukt Doede zich, grijpt een hellebaard en geeft zijn tegenstander met het achtereind daarvan zo'n geduchte tik op zijn hoofd, dat deze kreunend ineen zakt. Een juichkreet ontsnapt Doedes lippen. Maar een geblaas en geproest in de sloot herinnert hem er aan, dat zijn eerste vijand slechts tijdelijk buiten gevecht is gesteld. ‘Nu benen maken vóór hij er uit komt’, denkt hij. Het kistje grijpen is het werk van een ogenblik. En dan zet Doede het op een lopen. Zonder om te kijken holt hij de dijk op. Niet voordat hij de bocht van de dijk heeft bereikt, waagt hij het een blik achter zich te slaan. Wat hij dan ziet, doet zijn woede snel bedaren. Hij barst in lachen uit. Het is ook zo koddig. De langste wapenknecht probeert nog steeds uit de sloot te kruipen, maar telkenmale glijdt hij van de kant af en zakt weer tot zijn middel in het modderige water. Half verblind door het kroos, dat voor zijn ogen hangt, tast hij in het rond, luid roepende om zijn kameraad, die hem uit de sloot moet helpen. Maar die heeft genoeg met zichzelf te stellen en trekt zich van zijn makker niets aan. Met beide handen bevoelt hij zijn hoofd. Het lijkt wel of hij er zich over verwondert, dat het nog op zijn romp zit. Eindelijk gelukt het den groten soldaat op de kant te komen. Druipend van het nat, met lange slierten kroos aan zijn lijf, slaat hij een allerdroevigst figuur. Doedes helle lach schalt over het land. De twee onfortuinlijke plunderaars kijken verrast op. Dan worden ze Doede gewaar, die zegevierend het kistje in de hoogte houdt, gereed om er op elk ogenblik weer als de wind van door te gaan, zo zijn vijanden hem zouden willen achtervolgen. Maar die denken daar niet aan. Ze hebben ruimschoots hun bekomst en laten Doede in het bezit van het kostbare kistje. Dit keer hebben ze met plunderen de kous op de kop gekregen. ‘Laat maar gaan’, zegt de een. ‘Ergens anders zal het wel beter lukken’. ‘Wel ja, zo veel zaaks zat er niet in dat ding’. | |
[pagina 91]
| |
Zo troosten zij zich. Ze schreeuwen Doede nog een verwensing na en strompelen dan, elkaar steunend, de richting van Workum uit. Dol-gelukkig en met een triomfantelijk gevoel keert Doede hun de rug toe en loopt opgewekt naar Hindeloopen terug. |
|