Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–II. ‘Nooit, Coppen Jarges, nooit...!’Het is vroeg in de ochtend. Hindeloopen is aan het ontwaken. Reeds hebben de hanen kraaiend het morgenrood begroet. Op een boerenplaats veraf klinkt het diepe geblaf van een heemhond. De zon werpt haar eerste stralen over de rieten daken van de lage huisjes. Ze schijnt door het boograam boven de deur in de kamer, waar Doede slaapt. Met een lange geeuw wordt hij wakker. Hij gooit de deuren van zijn slaapstee wijd open, klimt het beddetrapje af en gaat in zijn ondergoed door de groen-geverfde deur van het lîtshusGa naar voetnoot1) naar buiten. Uit de Zijlroede put Doede een aker water, die hij over zich uitgiet. ‘Brrr! Als je pas uit je warme bed bent gestapt, is zo'n puts water over je kop knap fris’, denkt hij. | |
[pagina 23]
| |
Rillend loopt hij naar binnen, waar hij zich aankleedt. Dat is in een wip gebeurd, zijn broek, zijn buis, en klaar is Doede. Dan hakt hij vlug wat hout, want als aanstonds zijn zus Tjenk komt, moet er vuur zijn om water te koken. Terwijl hij bezig is, dwalen zijn gedachten naar zee, naar Vader en zijn broers. ‘Die zijn nu al langer dan een maand weg. Hoe zouden ze het maken?’ peinst hij. ‘Zouden ze al in Trondheim zijn?’ Het hout in de schouw met de mooie blauwe tegels begint al aardig te knappen, als Tjenk met een nog slaperig gezicht de kamer binnen komt. ‘Morgen, Tjenk!’ wenst Doede. Tjenk bromt een beetje; die is 's morgens niet zo erg spraakzaam. Zwijgend grijpt ze de zware koperen ketel, vult die met water uit de regenbak en hangt hem aan de haak in de schouw. Daarna begint ze de lemen vloer te vegen. Plotseling klinkt in de hoek van de kamer een licht gehuil. Het is Siedje, die laat horen, dat ze ook wakker is. Doede loopt vlug naar zijn kleine zusje en buigt zich over de wieg. Op Siedje is hij dol. ‘Zo kleine meid, heb je honger? Dadelijk komt Mem, en dan krijg jij eten, hoor! Doede gaat nu melken’. Hij kriebelt de kleine onder haar kinnetje. Opeens houdt ze op met huilen en slaakt pretkreetjes. Maar Doede heeft geen tijd om met Siedje te spelen. Haastig pakt hij de melkemmers en plaatst deze in het bootje, dat achter hun huis in de Zijlroede ligt. Fluitend boomt hij door de vele grachtjes en sloten, die Hindeloopen bezit, naar de meenscharGa naar voetnoot1), waar de koeien en de schapen van de Hindeloopers grazen. Al vinden de meeste inwoners hun broodwinning op zee, toch hebben ze bijna allemaal nog enig vee en een stuk land om te bebouwen. Ja, eigenlijk zijn ze nog een beetje boer. En als ze er in het voorjaar net hun schepen op uittrekken, welnu, dan zorgen de vrouw en de kinderen er voor, dat de beesten gemolken worden en het hooi op tijd binnenkomt. Als Doede op de weide komt, lopen zijn vier schapen | |
[pagina 24]
| |
hem al blatend tegemoet. Ook de twee koeien, die Doedes vader bezit, staan hem aan het hek, dat de toegang tot de meenschar afsluit, ongeduldig loeiend op te wachten. Hij zet zijn krukje op de grond en begint ‘de Bonte’ te melken. Zijn hoofd steunend tegen de flank van het warme koeienlijf, doet hij handig zijn werk. Het is prettig te zien hoe de vette melk schuimend in de emmers spuit. Na ‘de Bonte’ neemt hij de andere koe. Dat is oppassen, want die is nogal ongedurig en wil wel eens de emmer omschoppen. Daarom bindt Doede de achterpoten zorgvuldig vast en geeft haar zodoende niet veel kans om kunsten uit te halen. Tevreden kijkt hij naar de hoeveelheid melk, die de beesten hebben opgeleverd. ‘Goed zo’, zegt hij, ‘jullie hebben je best gedaan vanmorgen’. Even krauwt hij de dieren op de koppen. Maar de koeien stellen de liefkozing blijkbaar niet op prijs en beginnen, zodra ze zich weer vrij kunnen bewegen, gulzig te grazen. Doede giet de melk over in een grote emmer en wil juist met de schapen beginnen als hij zijn naam hoort roepen. Opkijkend ziet hij van de andere kant van de weide zijn twee vrienden Wybren en Sipke naderen. Zij vormen een merkwaardig stel die twee. Zo lang en mager Wybren is, zo kort en dik is Sipke, Ze zijn ongeveer even oud als Doede. Heel Hindeloopen kent de drie jongens als verknochte vrienden. De vader van Wybren is smid en heeft zijn zoon bij zich in de leer genomen. Wybren vond Vaders besluit al lang goed. Wanneer hij geen koeien moet melken of ander boerenwerk moet doen, slaat hij de lange voorhamer op het rood-gloeiende ijzer, dat de vonken in de donkere smidse in het rond spatten. Het werk staat hem wel aan. Altijd heeft hij het er over om later krijgsman te worden en het zware smidswerk lijkt hem nu een goede oefening om over enkele jaren het zwaard te kunnen hanteren. Als hij met de voorhamer geweldig bezig is, ziet hij zich in zijn verbeelding omringd door talrijke vijanden, die hij stuk voor stuk met één slag velt. Sipke voelt zich even sterk als Doede tot de zee aangetrokken. Hij heeft al eens een korte reis gemaakt. Ook dit jaar zou hij met zijn Veer, die schipper op een kog is, zijn uitgevaren, wanneer deze in de winter niet ernstig | |
[pagina 25]
| |
ziek was geworden. De man was in het voorjaar nog lang niet de oude en is daarom ditmaal thuisgebleven. ‘Ai, jong’, begroet Wybren Doede, ‘ben jij al klaar met melken? Wij moeten nog beginnen’. En hij wijst op de lege emmers, die hij naast zich heeft neergezet. ‘Langslapers!’ lacht Doede. ‘Ik moet nog alleen de schapen doen en dan ga ik gauw weer op huis aan, want ik heb een honger als een paard’. ‘Jongens, ik heb een plan’, zegt Sipke. ‘Zullen we morgen vroeg gaan eieren zoeken? Ik weet verderop weilanden, waar het van grutto's en kieviten wemelt’. ‘Dat is best’, stemt Wybren in. ‘Het is niet druk in de smidse en Vader zal me wel een ochtend kunnen missen’. ‘Goed’, zegt Doede. ‘Dan zal ik Tjenk vragen of zij morgen wil melken. Zodra de zon op is, ontmoeten we elkaar bij de hoge brug’. ‘Denk er om, de pols mee te nemen’, herinnert Sipke ‘want we moeten over heel wat brede sloten springen’. ‘Ik zal het niet vergeten. Tot morgen dus!’ En na deze afspraak gemaakt te hebben, gaan de vrienden uit elkaar. Doede melkt vlug de schapen, brengt de volle emmers in zijn bootje en stuurt op Hindeloopen aan. Wanneer hij zijn boot de dijkvaart doet inzwenken, wordt zijn aandacht getrokken door twee monniken, die aan de kant van de weg zitten. Zodra de jongste van de twee Doede in het oog krijgt, wenkt hij en beduidt hem naderbij te komen. Aan de kleur van hun pijen ziet Doede, dat het Benedictijner monniken zijn. ‘Die zullen wel in Stavoren thuis horen’, denkt hij. Hij stuurt naar de wal, waar de monnik hem opwacht. Doede heeft zich niet vergist. Inderdaad komen de monniken van de Sint-Odulphus-abdij. De jonge monnik vertelt hoe zij bij het krieken van de dag op weg naar Hindeloopen zijn gegaan, waar ze in de parochiekerk de vroegmis moeten lezenGa naar voetnoot1). Onderweg is den oudsten monnik een ongeval overkomen. Op het slecht begaanbare pad is hij in een kuiltje gestapt en heeft daarbij een enkel verzwikt. De pijn is gaandeweg erger geworden en het lopen ging steeds moeilijker. | |
[pagina 26]
| |
‘Zou je ons naar de kerk willen varen, beste jongen?’ vraagt de monnik, ‘Pater Sicco kan niet verder lopen’. ‘Zeker’, antwoordt Doede. ‘Ik zal dat graag doen. Wacht ik zal helpen met instappen’. Hij springt op de kant en steunt den hinkenden ouden pater. Wanneer deze in het bootje heeft plaats genomen, stapt ook de jonge monnik in en Doede boomt verder. Het duurt niet lang of de beide geestelijken zijn in een druk gesprek gewikkeld. Van wat zij bespreken maken zij voor Doede geen geheim, want zij praten gewoon, zodat Doede alles kan verstaan. Als deze merkt, dat zij het over de Schieringers en de Vetkopers hebben, spitst hij de oren. Nadat Allert Foyt hem in ‘De Winthont’ daarvan een en ander heeft verteld, wil hij van die partijenstrijd, waarover ieder in Friesland de mond vol heeft, graag wat meer weten. ‘Zoals ik zoëven zei, pater Sicco, vrees ik het ergste. Gij weet, dat de aanvoerder van de Schieringers, die woelige Coppen Jarges, na uit Groningen te zijn gevlucht, eindelijk in Bolsward was aangeland. Welnu, de Bolswarders waren niet bijster op hem gesteld en hebben hem uit de stad verdreven. Vooral een zekere Jan Tjaling, een hoof deling, die de Vetkoper partij is toegedaan, schijnt de poorters daartoe te hebben aangezet’. ‘Dat alles weet ik, pater Ocko. Zelfs heb ik horen fluisteren, dat Coppen Jarges zich sinds enige dagen in Stavoren moet ophouden. Zeker weten doe ik het niet, maar de Eerwaarde Abt vertelde mij vanmorgen, dat het gerucht ook hem ter ore is gekomen’. ‘Zoveel te kwader, als het waar is. Want overal, waar die man zich vertoont, ontstaat onrust. Maar luister, vader Sicco, want ik weet nog meer nieuws. Slecht nieuws, helaas. De Schieringers, verbolgen over de bejegening van hun hoofdman, zijn enige dagen geleden Bolsward binnengedrongen en hebben daar uit wraak Jan Tjaling en diens vrienden gedood. Zelfs hebben Schieringer benden zich niet ontzien het Haskerklooster aan te vallen. De monniken hebben ze verjaagd en het gebouw in brand gestoken’. Bedroefd schudt de oude monnik het grijze hoofd. ‘Vreselijk’, mompelt hij. ‘Roof, doodslag en brandstichting, iets anders hoort men niet meer tegenwoordig. De mensen schijnen Gods geboden vergeten te zijn. En | |
[pagina 27]
| |
wat is het gevolg? Jammer en ellende overal’. ‘Het is maar al te waar wat ge zegt, Vader Sicco. En nog meer kwaad staat ons te wachten, want de Vetkopers’, zo vervolgt de jonge monnik zijn verhaal, ‘hebben nu uit vrees, dat de Schieringers heel Westergoo zullen onderwerpen, hulp gevraagd aan den machtigen Groninger Vetkoper Ocko ten Broek en die heeft krachtige steun beloofd. Naar men zegt, is zijn veldheer Focko van Ukena al met een grote vloot, bemand met een sterk leger, op weg naar deze streken’. ‘God verhoede, dat het hier tot een treffen komt!’ zegt de vrome oude pater zuchtend. ‘Wee dan onze arme landlieden en de kleine steden hier in de buurt! Die zullen het wel weer moeten bezuren. We weten het maar al te goed. Komt er ruw soldatenvolk, dan draait dat altijd op plundering uit’. ‘Maar ik zie, dat we intussen al bij de kerk zijn gekomen. Dank voor je hulp, brave jongen’, zegt hij tot Doede. ‘Gods vrede zij met je!’ Doede helpt de twee monniken uitstappen en haast zich langs het ‘Kerkhof voor de Vondelingen’, waar de aangespoelde lijken van vreemde drenkelingen worden begraven, naar huis. Daar hoort hij van Mem, dat schipper Ulfert Hagen langs is geweest. Die is gisteravond met zijn karveel de haven van Stavoren binnengelopen. Hij is deze reis niet verder dan het eiland Skonen geweest en niet met de vloot naar Noorwegen doorgevaren. Hij kwam de groeten overbrengen van Veer, dien hij bij Kaap Skagen heeft verlaten. Alles was wel op de Hindelooper vloot en als het weer gunstig blijft kunnen de schepen over enkele weken in Friesland worden terug verwacht. Doede is blij, dat er goede berichten van Vader zijn gekomen. Gretig hapt hij in de hompen brood met kaas, die Mem voor hem heeft klaargemaakt. Ook een nap boordevol met dikke pap staat voor hem op tafel. Want Mem weet wel, dat haar zoon van het melken altijd uitgehongerd thuiskomt. Onder het eten denkt Doede na over hetgeen hij van de monniken heeft gehoord. Hij moet eerlijk erkennen, dat het gesprek hem bezorgd heeft gemaakt. ‘Veer kon wel eens gelijk krijgen, dat er hier in de buurt slagen zullen vallen’, denkt hij. Doede besluit maar niets aan | |
[pagina 28]
| |
Mem te vertellen. Die zou zich maar angstig maken. ‘Misschien loopt het zo'n vaart niet’, stelt hij zichzelf gerust.
Laat in de middag komen de vissersschuiten van zee terug en zoeken ligplaats tegen de palissade. Doede helpt de vissers de vangst van de dag te bergen. Hij is druk bezig de glibberige aal en de dikke schol in manden te doen, wanneer een in het zwart geklede man hem nadert. De man is blijkbaar vreemd in Hindeloopen. Hij kijkt enige tijd besluiteloos om zich heen, alsof hij iets zoekt en stapt dan ineens op Doede af. Deze kijkt van zijn werk op. Hij kent den man niet. De vreemde is een grote, fors gebouwde man van ongeveer vijftig jaar. Een zware baard, waarin hier en daar grijze haren zijn te bespeuren, bedekt een groot deel van het gelaat. Onder de borstelige wenkbrauwen kijken zijn ogen stuurs en onderzoekend den jongen vóór hem aan. Na een poosje zegt hij kort: ‘Wijs me het huis van Foyt’. ‘Van Allert Foyt, den schepen, bedoelt ge?’ vraagt Doede. ‘Ja’, klinkt het stroef. ‘De schepen woont in de Tuinen, vlak bij de kerk. Het is nogal lastig te vinden voor wie het niet weet. Maar ik zal U er wel even heen brengen’, zegt Doede. Hij veegt zijn handen, die vol zitten met het slijm van de aal, zo goed en zo kwaad als het gaat af aan een verweerde houten paal en loopt met den vreemde mee. De verschijning van den vreemdeling in de straten van Hindeloopen wekt opzien. Een ieder, die hem en zijn jeugdige begeleider tegenkomt, blijft staan en kijkt den onbekende na. Doede voelt hoe achter hun ruggen de koppen bijeen gestoken worden en men elkaar gedempt vraagt wie die vreemde is en wat hij hier komt doen. De man schijnt er niets van te merken, dat hij het middelpunt van de belangstelling is. Zwijgend loopt hij door de straten. Strak staart hij voor zich uit en kijkt niet op of om. Ook Doede is nieuwsgierig te weten wie zijn weinig spraakzame metgezel is. Een paar maal heeft hij geprobeerd met hem een gesprek te beginnen, maar alle vra- | |
[pagina 29]
| |
gen heeft de man langs zich heen laten gaan. Slechts een enkele keer heeft hij even geknikt, maar dat is alles wat Doede heeft bereikt. De jongen heeft zijn pogingen om den vreemdeling aan het praten te krijgen dan ook maar opgegeven. Af en toe gluurt Doede opzij naar den man, die nog steeds in zichzelf gekeerd, naast hem loopt. ‘Wie zou hij toch zijn?’ is de vraag, die hem niet loslaat. De man is als een burger gekleed. Zwarte broek en wambuis. Een grote mantel, eveneens zwart, draagt hij om de schouders geslagen. Maar aan het fijne laken, waaruit de kleding is gemaakt, is wel te zien, dat de man niet de eerste de beste is. Trouwens de zilveren gespen, die zijn mantel sieren, duiden reeds op een zekere welstand. Ze bereiken het huis van Allert Foyt zonder dat Doede omtrent den bezoeker iets wijzer is geworden. ‘Hier is het’, zegt Doede. De vreemde blijft staan en monstert het huis. ‘Ik zal den schepen waarschuwen, dat er iemand is, die hem wil spreken’, gaat Doede verder, terwijl hij reeds naar de klink van de deur grijpt. Doch de man voorkomt hem. ‘Niet nodig’, bromt hij bijna onverstaanbaar. Hij opent de deur, treedt de korte gang in en laat Doede, zonder hem te bedanken voor het geleide, achter. Een paar tellen blijft Doede verbaasd staan. ‘Wat een norse vent is dat’, denkt hij verontwaardigd. Dan draait hij zich met een ruk om en keert snel op zijn schreden terug. Plotseling bedenkt de man zich, loopt weer naar buiten en tast in de geldbuidel, die hij aan de riem om zijn middel draagt, blijkbaar met de bedoeling Doede een muntstuk voor zijn moeite te geven. Doch deze is reeds de hoek van de straat genaderd. Even weifelt de man of hij den jongen zal terug roepen. Maar als hij merkt, dat een paar Hindelooper vrouwen, die hem hebben zien voorbijgaan, druk fluisterend bijeengroepen, haalt hij geërgerd de schouders op, gaat weer naar binnen en gooit de deur met een smak achter zich dicht. | |
[pagina 30]
| |
Terwijl Doede naar de vissersschuiten terugwandelt, wordt hij herhaaldelijk aangesproken door mensen, die hem vragen wien hij zoëven de weg gewezen heeft. Maar Doede weet al even weinig als zijn ondervragers en gaat in gedachten verdiept, weer aan het werk. Inmiddels is de vreemdeling, die in het rustige stadje zo is opgevallen, voor de tweede maal de gang van Allert Foyts woning ingelopen. Daar gaat naast hem een deur open en de oude schepen, opgeschrikt door de harde slag van de voordeur, staat op de drempel. Een paar tellen bezien de mannen elkaar. ‘Zijt gij Allert Foyt, de schepen?’ vraagt de vreemde na een korte wijl. ‘Die ben ik’, is het antwoord. ‘En wie zijt gij?’ ‘Coppen Jarges. Gij zult van mij wel hebben vernomen’. Even staat de schepen verbluft. ‘Coppen... Jarges... hier... in..,’ stamelt hij, Doch al spoedig hervindt hij zijn zekerheid. ‘Kom binnen, Coppen Jarges’, nodigt hij uit. ‘En vertel de reden van Uw komst’. Wat later zitten beide mannen in de lage kamer met de zware binten tegenover elkaar. Coppen Jarges vertelt hoe hij uit Bolsward is verjaagd en op welke wijze zijn partijgenoten de smaad hebben uitgewist. ‘Het wordt tijd, Allert Foyt’, zo zegt hij, ‘dat Friesland eindelijk van die vervloekte Vetkopers wordt verlost. Ze bedreigen door hun gekonkel de vrijheid van ons land. Hoe hebben ze destijds de hielen van de Hollandse graven gelikt’, lacht hij schamper. ‘Zeg eens eerlijk, Foyt, hadt gij het voor mogelijk gehouden, dat vrije Friezen vreemde vorsten zouden smeken zich met onze zaken te bemoeien? Schande over die ontaarden!’ Opgewonden staat Coppen Jarges op en loopt met grote stappen de kamer op en neer. Allert Foyt zwijgt. Zijn ogen volgen Coppen Jarges. Het is even benauwend stil in de kleine ruimte. In het litshus klinkt het gerammel van emmers, waarmee Minke, de vrouw van den schepen, doende is. ‘Waar wil hij heen? Hij zal toch niet naar Hindeloopen zijn gekomen alleen om tegenover mij eens zijn hart | |
[pagina 31]
| |
over de Vetkopers te luchten?’ denkt Allert verontrust, terwijl hij Coppen Jarges argwanend aankijkt. Die staat nu met de handen op de rug voor het kleine venster en staart naar buiten. Lang behoeft Foyt niet in het onzekere te blijven. Plotseling keert de Schieringer zich om en loopt op den schepen toe. Vlak voor dezen blijft hij staan. Hij buigt zich voorover en vraagt met ingehouden stem: ‘En wanneer kiest Hindeloopen onze zijde, Foyt?’ Vol spanning ziet hij den schepen aan. Foyt is door deze vraag volkomen verrast. ‘Aha, waait de wind uit die hoek?’ denkt hij. ‘Dat had ik niet verwacht’. Ook hij staat op en doet nadenkend enige stappen in de richting van het raam. Dan zegt hij kalm: ‘Ik zal je daarop antwoorden, Coppen Jarges, maar eerst wil ik weten waarom je met die vraag juist bij mij aanklopt. Waarom draag je deze zaak, die toch van het grootste belang is, niet bij den OldermanGa naar voetnoot1) voor? Of nog beter, waarom schrijf je niet aan de vroedschap?’ ‘Dat zal ik je vertellen. Ik ben naar jou gekomen, Foyt, omdat ik weet, dat gij veel invloed hebt hier in Hindeloopen. Heb ik jou eenmaal van ons goede recht overtuigd, dan is deze stad voor de zaak van de Schieringers gewonnen. Tot dusver heeft Hindeloopen zich afzijdig gehouden. Maar ik zeg je, Foyt, dat kan zo niet blijven. Ook de Hindelooper vroedschap moet inzien, dat het belang van Friesland...’ ‘.... Orde en rust is’, valt de oude schepen den Schieringer in de rede. ‘Deze rampzalige strijd heeft al heel wat verwoest in ons mooie land. Kijk om je heen, Jarges! Overal woedt hier strijd. Talloze mensen worden gedood, hoeven platgebrand en stinsen met de grond gelijk gemaakt. Verdeeldheid heerst tussen de Friezen. Kunnen zij Friesland dan niet meer besturen zonder dat er wanorde en ellende zijn? Is het wonder, dat vreemde heersers hun ogen op ons land laten vallen?’ ‘Ge vraagt wanneer Hindeloopen de zijde van de Schieringers kiest? Welnu, als schepen van onze stad zal ik antwoorden. Vrijwillig zullen wij ons niet in die strijd mengen. Nooit, Coppen Jarges, nooit!’ | |
[pagina 32]
| |
Vastberaden kijkt Foyt zijn bezoeker aan. Het gezicht van den Schieringer hoofdman is hoogrood geworden. ‘Wilt ge daarmee zeggen, dat Hindeloopen met onze vijanden heult?’ vraagt hij heftig. Foyt schudt het hoofd. De vraag van Jarges maakt het duidelijk, dat deze hem niet begrijpt en ook nimmer zal begrijpen. ‘Nee, dat doet onze stad niet. Wij staan buiten de twisten. Wij kiezen geen partij, omdat wij het zinloze van deze strijd inzien. Vandaag hebben de Schieringers, morgen de Vetkopers de overhand. Gij weet zo goed als ik, Coppen Jarges, dat een ieder de twisten aangrijpt om zijn eigen veten uit te vechten. Leeft de een of andere hoofdeling in onmin met zijn buurman, die toevallig een Vetkoper is, dan sluit hij zich aan bij de Schieringers. Zo krijgt hij een mooie gelegenheid om zijn buurman met de wapenen in de vuist te bestrijden. De zoons van dien buurman nemen wraak en branden op hun beurt de stins van hun familievijand plat. Op zo'n manier worden die verwenste veten nooit beslecht. Beseft ge dan niet, man, dat Friesland hieraan ten gronde zal gaan? Ik weet niet of ge me begrijpt, Coppen Jarges. Ik bekijk de zaak heel anders dan gij. Maar dit zeg ik: Laat Hindeloopen ongemoeid. Wij hebben niets te maken met die onderlinge veten van de hoofdelingen. Wij varen en drijven handel...’ ‘Met de Hollanders, onze erfvijanden, nietwaar?’ merkt de Schieringer smalend op. ‘Ook met de Hollanders, ja! Waarom niet? Het is in ons belang. En eens zal iedere Fries inzien, dat het het belang van geheel Friesland is met Holland en de andere gewesten op goede voet te staan’. Driftig loopt de Schieringer aanvoerder naar de deur. ‘Ik heb het al gehoord. Het is nutteloos om hier langer te praten. Hindeloopen huldigt de taktiek van den lafaard’, zegt hij honend. ‘Niet van den lafaard, maar van den verstandige, Coppen Jarges’, werpt de schepen rustig tegen. ‘Dat is een groot verschil’. Nog eenmaal keert Jarges zich om. ‘En toch zal Hindeloopen onze partij moeten kiezen. Gaat het niet goedschiks, dan maar kwaadschiks!’ barst hij uit. | |
[pagina 33]
| |
Zonder Foyt te groeten verlaat hij de woning. Peinzend loopt hij terug naar Stavoren. Diepe rimpels staan in zijn voorhoofd gegroefd. Nog klinken hem de krachtige woorden van den ouden Hindelooper schepen in de oren: ‘Nooit, Coppen Jarges, nooit...!’ |
|