| |
III. Het avontuur in het bos.
Nauwelijks staat de zon aan de hemel of de vuisten van Wybren en Sipke trommelen bij Doede een roffel op de ruwhouten luiken.
Daar gaat de bovendeur open en Doedes gezicht vertoont zich. Klaar wakker is hij blijkbaar nog niet. Hij geeuwt tenminste verschrikkelijk.
‘Een beetje zachter kan het ook wel. Mem en Tjenk slapen nog’, waarschuwt hij, terwijl hij de oogleden tegen het daglicht half toegeknepen houdt.
‘Kom er uit, luilak’, lacht Sipke. ‘Gisteren op de meenschar heb jij ons voor langslapers uitgemaakt, maar vandaag zijn wij eerder uit de kooi gestapt’.
Doede rekt zich eens stevig uit. Zijn slaperigheid glijdt van hem af.
‘Ik ben zo klaar’, zegt hij monter en verdwijnt weer in de schemerige gang. In de kamer grist hij vlug het doekje met brood, dik belegd met spek, dat Tjenk gisteravond voor hem heeft klaar gemaakt, van de tafel, drinkt wat geitemelk en grijpt zijn polsstok.
Met de lange stok over de schouder stappen de jongens door het nog slapende stadje. Af en toe lopen opgeschrikte kippen heftig kakelend voor hen uit. Wybren heeft er plezier in om de varkens, die in hun kotten achter de litshusen liggen, met zijn stok te porren. Luid knorren de vadsige beesten dan hun verontwaardiging uit.
Na enige tijd hebben ze Hindeloopen achter zich en vervolgen zij hun tocht in de richting Stavoren door de uitgestrekte weilanden.
Alles om hen heen is vredig stil. Zelfs op de boerenhoeven, die zij voorbijkomen, is alles nog in diepe rust.
Het is heerlijk hier zo vroeg in de morgen rond te
| |
| |
dolen. Het sappige gras is nog vochtig van de dauw. De zon klimt snel hoger en kleurt de wolken in het Oosten licht rood.
Als ze een flink stuk hebben gelopen en in de buurt van Koudum komen, kunnen de vrienden in de verte de glinstering van de meren zien.
Nu wordt het slootje springen. Ze planten de stok midden in de sloot, even een schatten van de afstand en dan zweven ze er, de benen hoog opgetrokken, over heen. De lange Wybren heeft er niet de minste moeite mee, maar den kleinen, dikken Sipke gaat het niet zo gemakkelijk af. Voor iedere brede sloot aarzelt hij even en trekt een bedenkelijk gezicht.
‘Toe, jongen, je mag wel, hoor!’ plaagt Wybren. ‘Als je er in valt kan je hoogstens nat worden. En voor water ben jij toch zeker niet bang, jij, een zeeman!’
Uitlachen laat Sipke zich niet, dus neemt hij een kloek besluit en waagt de sprong. En steeds haalt hij de sloot, al is het wel eens op het kantje af. Eén keer is hij uitgegleden en met één been in de modder terecht gekomen, maar zo'n kleinigheid wordt niet geteld.
‘Waar zitten die kieviten en die grutto's van jou nu?’ vraagt Doede wanneer ze weer over een paar sloten zijn gewipt.
‘Wees niet zo ongeduldig’, antwoordt Sipke. ‘Kijk daar maar eens!’
En hij wijst naar een stuk land verderop.
Inderdaad. Daar scheren de vlugge vogels boven de weide en laten ze hun schelle roep door de frisse morgen klinken.
Snel duiken de jongens in het hoge gras. Onbeweeglijk liggen ze naar de vogels te turen. Aan de vlucht van de kievit kan een ervaren eierenzoeker zien waar het diertje ongeveer zijn nest heeft. Die kieviten hebben er al gauw de lucht van gekregen, dat er mensen in de buurt zijn en de slimme vogels doen allerlei pogingen om de jongens te misleiden. Maar die laten zich niet zo licht beetnemen. Ze weten heel goed, dat een kievit niet in de buurt van het nest opvliegt, maar, door het gras voor het oog verborgen, eerst een eind loopt, en dan pas opwiekt.
Na een poosje, waarin hij de bewegingen van een kievit aandachtig heeft gevolgd, zegt Sipke:
| |
| |
‘Daar in die schar, vlak bij die greppel, moeten eieren te vinden zijn’.
De jongens gaan op de aangeduide plek af en jawel, na enig zoeken vinden Wybren en Sipke, bijna gelijktijdig, een nestje met drie eitjes, kunstig in het gras verscholen.
‘Dat dacht ik wel!’ roept Sipke triomfantelijk uit. Voorzichtig bergt hij de tere eitjes in zijn muts en zet die weer op zijn hoofd. Daar zitten ze veilig geborgen.
De jongens zijn in hun sas. De dag zet goed in.
Maar hoog in de lucht klinkt het angstige geroep van de vogel, die het nest leeggeroofd ziet.
De vrienden gaan dan uiteen, ieder van hen neemt een paar weilanden voor zijn rekening. Ze wippen over slootjes, liggen plotseling doodstil in het hoge gras om eensklaps weer op te springen en naar een bepaald gedeelte van de weide te lopen, dat zij dan, de neus bijna op de grond, afzoeken.
Ze hebben geluk vanmorgen, de jongens. Wybren vindt het tweede nest; Doede het derde en Sipke ontdekt er twee kort na elkaar. Het zijn niet alleen kievietseieren, die ze vinden. Nee, ook grutto-eieren, die iets groter zijn en eendeneieren, die ze aan de kanten van sloten vinden, dragen ze in hun mutsen mee.
Tegen het middaguur hebben ze een flink aantal eieren bij elkaar. Wybren heeft een mandje meegenomen. Hij snijdt wat gras, vult daarmede het mandje en legt alle gevonden eieren er in. Daarna bedekt hij ze zorgvuldig. Tevreden bekijkt hij zijn werk.
‘Ziezo, die zullen niet gauw breken. Thuis zullen we ze wel verdelen. Maar nu voel ik toch mijn maag jeuken’.
‘Ja, ik heb ook honger’, zegt Doede. ‘Kom, we zullen naar de rand van het bos daarginds lopen en gaan eten’.
Even later zitten de jongens op hun gemak onder een paar zware eikebomen.
Doede kijkt om zich heen. Hij is hier nog nooit geweest.
‘Zijn we hier in het bos van Kreil verzeild geraakt?’ vraagt hij Wybren.
Wybren zwerft veel door de landen en dorpen van de Zuid-Westhoek en kent de streek op zijn duimpje.
‘Zo is het’, beaamt hij. ‘Dit stuk is er een uitloper van. Verderop is het dichter en groeit er ook meer
| |
| |
struikgewas. Vroeger moet het bos veel groter zijn geweest, heeft Veer me wel eens verteld. Toen reikte het zelfs tot Hindeloopen’.
Onder het praten heeft hij zijn eten te voorschijn gehaald. Geweldige hoeveelheden brood, met vet besmeerd, verslindt hij. Hij eet nog meer dan Doede en Sipke samen.
Vol bewondering kijken die twee toe.
‘Ja, jongens’, lacht Wybren, ‘een landsknecht moet nu eenmaal veel eten. Die heeft zwaar werk te doen. Heel wat anders dan een vrachtschipper, die steeds braaf naar Noorwegen vaart. Die staat maar op zijn gemak tegen de verschansing te leunen en zet af en toe eens een zeiltje bij’.
Sipke en Doede weten wel, dat hun vriend graag plaagt, maar toch nemen zij het met vuur voor hun toekomstig beroep op.
‘Zoo, en als er storm komt? Dacht je, dat een zeeman dan niets uitvoert?’
‘Het mocht wat! Nee, dan een krijgsknecht! Veldslagen meemaken, vijanden verslaan, krijgsbuit maken, door allerlei vreemde landen trekken, nu eens hier, dan weer daar zijn. Dat is pas een leven!’
‘Voor wien ga jij later vechten, Wybren?’ vraagt Doede.
‘Dat weet ik nog niet en het kan me niet schelen ook. Maar één ding weet ik. Ik kies een veldheer uit, die goed kan oorlog voeren en iedere slag wint’.
‘Dat zou ik ook doen’, merkt Sipke droog op, terwijl hij Doede een knipoogje geeft. ‘Verliezen staat me minder aan dan winnen’.
Het is inmiddels warm geworden. De zon staat op haar hoogtepunt.
De jongens, moe van hun zwerftocht, strekken zich lekker lui op het mos uit. Gepraat wordt er niet meer. De handen onder het hoofd, liggen zij in de hoogte te staren. Dan vallen hun ogen vanzelf dicht.
Het duurt niet lang of de drie vrienden zijn in diepe slaap verzonken.
Een grote vlieg zoemt om Doedes hoofd. Het aanhoudende gegons wekt den jongen. Hij slaat de open op. Aan de zon te zien moet hij vrij lang hebben geslapen.
| |
| |
Zijn vrienden zwerven nog in het dromenland. Wybren heeft zich op zijn zij gegooid en zijn arm om het hoofd geslagen. Sipke ligt op zijn rug, de handen op zijn bolle buik ineengestrengeld. Dikke zweetdroppels staan op zijn voorhoofd. Uit zijn half geopende mond komen kleine snurkgeluidjes.
Doede staat op en slaat zijn kleren af. Zijn vrienden laat hij rustig slapen. In zijn eentje wil hij het bos wat gaan verkennen.
Doodstil is het onder de oude bomen. Slechts nu en dan klinkt er een zacht geritsel in de door elkaar gegroeide varens en schiet een hagedisje verschrikt voor Doedes voeten weg. Door de stammen heen ziet Doede verderop zonlicht schemeren. Daar moet dus een open plek in het bos zijn.
Onwillekeurig wandelt Doede er heen. Doch hij is nog niet ver gekomen, wanneer hij eensklaps verrast blijft staan. Van vlak bij klinken stemmen. Twee mannenstemmen.
‘Zeker houthakkers’, denkt Doede en wil zijn weg vervolgen. Maar op hetzelfde ogenblik vangt hij enkele woorden op, die hem roerloos aan de plaats binden.
‘... Hindeloopen onverwachts aanvallen en ik...’
Hier gaat de stem in een gedempt gefluister over.
Plotseling flitst het door Doedes hoofd: ‘Die stem heb ik meer gehoord!... Maar waar?’
Scherp luistert hij. De mannen praten nu zo zacht, dat Doede niet kan horen wat zij zeggen. Maar toch, de klank van die ene stem, dat onaangename hese geluid... Dat alles komt hem zo bekend voor. Hij peinst en hij peinst...
Ineens schiet het hem te binnen. De man met het litteken!
Weer ziet hij in gedachten dien kerel in ‘De Winthont’ dreigend voor Allert Foyt staan. Nog klinken hem de ruwe vloeken van den messentrekker in de oren.
Het gesprek in Doedes nabijheid wordt eensklaps onderbroken door een rauw gelach.
Nu twijfelt Doede niet meer. Nee, hij weet het zeker. Dat is dezelfde lach, waarmee de man met het litteken toen den schepen hoonde.
Nu het gevecht in de herberg hem weer duidelijk voor de geest is gekomen, herinnert hij zich ook het dreige- | |
| |
ment, dat de man, toen hij door de dienaren van den schout werd weggevoerd, tegen Allert Foyt heeft geuit.
Maar nu voelt hij als het ware ook, dat daar, dicht bij hem, kwaad wordt gebrouwen. En hoezeer het den eerlijken jongen tegen de borst stuit voor luistervink te spelen, toch besluit hij het gesprek van die mannen af te luisteren.
‘Die voeren vast niet veel goeds in hun schild’, denkt hij.
Voorzichtig laat hij zich op de grond zakken en kruipt, zonder geluid te maken, in de richting, vanwaar hij de stemmen hoort.
Steeds duidelijker klinken de woorden tot hem door. Doede vindt het te gewaagd om nog dichterbij te kruipen en blijft onbeweeglijk op de knieën liggen. Behoedzaam schuift hij een paar hoge varens vaneen en gluurt door de opening. Vlak voor zich ziet hij aan de rand van de open plek in het bos op een omgehakte boomstam twee mannen. Jammer genoeg zitten ze met hun rug naar Doede gekeerd, zodat hij de gezichten niet kan onderscheiden. Maar wanneer één van de twee oprijst en druk gebarend voor den ander gaat staan, herkent Doede hem ogenblikkelijk aan het rode litteken op diens voorhoofd.
Jacob Petersz.!
Ingespannen luistert Doede. Geen woord van het gesprek wil hij missen.
‘Geloof me’, hoort hij Jacob Petersz. zeggen, ‘nú moeten de Schieringers Hindeloopen nemen. Er zijn op dit ogenblik vrijwel geen mannen meer in de stad. Allen zijn naar zee. Over een maand kan de vloot terug zijn en dan zal de mogelijkheid, dat de Hindeloopers zich zullen verdedigen veel groter zijn. Nee, nú moeten jullie de kans grijpen! Zonder slag of stoot zal het lukken. Er zal best een goede buit zijn te behalen’.
Bij dit vooruitzicht wrijft hij zich in de handen, hebzuchtig grijnzend.
Doede heeft moeite zich kalm te houden.
‘Zo'n laffe verrader, zo'n schurk!’ denkt hij verontwaardigd.
De andere man heeft geluisterd zonder enig teken van goed- of afkeuring te geven. Maar nu heft hij het hoofd op en kijkt Jacob Petersz. recht in het gezicht.
‘Wie zegt, dat de Schieringers Hindeloopen zullen
| |
| |
plunderen?’ vraagt hij op scherpe toon. ‘Onze aanvoerder, Coppen Jarges, denkt daar niet aan. Die wil alleen dat de stad zich aan onze zijde schaart. Daartegen verzet zich het stadsbestuur. Daarom is het nodig, dat de vroedschap aan de dijk wordt gezet. Als het moet met de kracht van onze vuisten’.
‘Juist, dat bedoel ik ook’, haast de gluiper zich te antwoorden. ‘Hindeloopen moet Schierings worden. Natuurlijk, natuurlijk’.
‘Wat zal die trotse Allert Foyt op zijn neus kijken’, voegt hij er vol haat aan toe.
‘Jij wilt je op hem wreken, niet?’ zegt de andere man. ‘Ontken het maar niet, want ik weet alles van je, Jacob Petersz. Van vroeger en ook van die vechtpartij in Stavoren kort geleden. Daar heb je toen niet zo'n schitterend figuur geslagen, heb ik vernomen’.
Het is Jacob Petersz. aan te zien, dat hij het alles behalve prettig vindt aan die vechtpartij, die voor hem zo weinig eervol is verlopen, te worden herinnerd.
‘Vijf en twintig stokslagen hebben ze me daarvoor gegeven, de schooiers’, sist hij woedend tussen de tanden. ‘Maar ik zal ze Foyt betaald zetten. Hem en dien jongen, dien Doede Volkertsz.!’
Als Doede zijn naam hoort noemen, verbleekt hij toch even, hoe dapper hij ook is. Want hij weet van Jacob Petersz. nu wel genoeg om te begrijpen, dat deze er niet voor terug zal schrikken om op een laaghartige wijze wraak te nemen.
‘Hij moest eens weten, dat ik hier lig’, denkt hij.
‘Erg nobel zijn je beweegredenen om ons te helpen niet, merk ik’, zegt de andere man smalend, ‘maar dat is jouw zaak’.
Op andere toon vervolgt hij:
‘Ik zal het plan aan Coppen Jarges voorleggen. Als die het er mee eens is, zal ik het je laten weten. Jij, Jacob Petersz., moet dan een boodschap overbrengen naar de Schieringers, die zich bij Bolsward ophouden’.
‘Waarom moet ik dat doen?’ vraagt Petersz., die er zeker niet veel voor voelt om gevaarlijke karweitjes op te knappen.
‘Als een van ons het zou doen, zou het plan kunnen uitlekken. De vijand ligt op de loer en houdt ons te veel in het oog. Maar jij zwerft altijd hier rond. Niemand zal
| |
| |
je ervan verdenken, dat je in dienst van Coppen Jarges staat’.
‘Ja, maar...’
‘Je hebt te doen wat ik je beveel’, zegt de Schieringer streng. ‘Anders hebben wij je diensten niet nodig. Vergeet niet, dat je rijkelijk beloond zult worden’.
‘Goed, goed’, geeft Jacob toe. De gedachte aan zijn verradersloon maakt hem zo gewillig als een lam.
‘En hoe dan verder?’ vraagt hij.
‘Dan zullen de Schieringer bannelingen uit Stavoren zich voegen bij de benden, die rond Bolsward zwerven. Jij bericht ons wanneer we het beste onze slag kunnen slaan en onder aanvoering van Coppen Jarges nemen we bezit van Hindeloopen’.
‘En Allert Foyt wordt gevangen genomen?’ vraagt Jacob wraakzuchtig.
‘Laat dat maar aan ons over’, is het stugge antwoord.
De Schieringer staat op.
‘Je hoort dus nog van me, Petersz. Over een week ontmoeten we elkaar weer op de afgesproken plaats’.
Wanneer hij ziet, dat Petersz. de dikke stok, die naast hem op de grond ligt, grijpt en aanstalten maakt om op te stappen, voorkomt hij dat.
‘Jij blijft hier tot ik uit het gezicht ben. We mogen niet de kans lopen samen gezien te worden’.
Hij slaat zijn mantel om zich heen en is even later tussen de bomen verdwenen.
Doede weet nu voldoende. Hij is vol afschuw over het gemene verradersplan van Jacob Petersz. Koortsachtig werken zijn gedachten.
‘Zo gauw mogelijk moet Allert Foyt gewaarschuwd worden’, denkt hij.
Maar nu begaat hij een domheid. Was hij stil blijven liggen tot Jacob Petersz. was weggegaan, dan zou er niets zijn gebeurd. Maar in zijn verlangen om snel naar Hindeloopen terug te gaan en den ouden schepen op de hoogte te stellen van hetgeen hij gehoord en gezien heeft, verliest hij de voorzichtigheid uit het oog. Driftig, te driftig springt hij op. Een dode tak knapt onder het gewicht van zijn lichaam.
Op dat geluid keert Jacob Petersz. zich met een ruk om. Argwanend kijkt hij in het rond.
Het hart klopt Doede in de keel. Speurt de verrader
| |
| |
onraad? Wat moet Doede doen? Zich hier schuil houden of wegrennen?
Er blijft hem echter geen keus, want Jacob Petersz. is plotseling achter de bomen temidden van de varens gesprongen. Doede bukt zich snel, maar... te laat. Jacob heeft hem reeds ontdekt. Verbluft staart hij Doede aan.
Dat hij zich zo onverwachts tegenover zijn jeugdigen vijand ziet geplaatst, slaat hem blijkbaar geheel uit het veld. Maar dan begrijpt hij ineens, dat de knaap het gesprek moet hebben gehoord. Trillend van woede staat hij voor Doede.
‘Jij..., jij...!’ stoot hij uit.
En voordat Doede gelegenheid krijgt te vluchten, heft hij zijn knuppel en slaat met alle kracht toe.
De slag treft Doede op het hoofd. Hij slaakt een kreet... wankelt... valt op zijn knieën... alles draait voor zijn ogen..
Dan zinkt de arme knaap voor de voeten van den booswicht bewusteloos ineen...
Langzaam slaat Doede de ogen op. Versuft kijkt hij rond zonder nog iets te zien. Alles is grijs om hem heen... Grijs en vaag. In zijn hoofd voelt hij een stekende pijn. Hij wil zijn hand naar de pijnlijke plaats brengen, maar... het gaat niet.
Wat is dat?
Ineens is hij weer tot het volle bewustzijn gekomen.
Zijn armen zijn vastgebonden! En zijn benen ook!
Nu herinnert hij zich alles weer. Het afgeluisterde gesprek... Jacob Petersz.... de slag...
Zuchtend sluit hij de ogen. De ongelukkige toestand, waarin hij verkeert, begint hem helder te worden.
Gevangen is hij! Gevangen en gebonden door Jacob Petersz., den verrader!
‘Waar ben ik eigenlijk?’ vraagt hij zich af.
Weer kijkt hij om zich heen. Hij ziet een vervallen hut, van boomstammen ruw in elkaar getimmerd. De half-geopende deur laat het daglicht spaarzaam binnen.
‘Een oude houthakkershut’, denkt Doede.
In een hoek ligt een hoop vuil stroo. Daarnaast staat een lege brandewijnkruik. De scherpe lucht van de drank vult de hut. Enige potten liggen wanordelijk over de grond verspreid. Aan een van de muren hangt aan een verroeste nagel een verschoten en gescheurde mantel.
| |
| |
Blijkbaar dient dit kot Jacob als woning. Of misschien houdt hij zich hier schuil als hij iets op zijn kerfstok heeft en de rakkers van den schout hem zoeken.
‘Hoe kom ik hier vandaan?’ peinst Doede. Tevergeefs pijnigt hij zijn hersenen met deze vraag. Doede ziet geen uitweg.
‘Afwachten maar’, zegt hij in zichzelf. ‘Voorlopig zit er niets anders op’.
In zijn hoofd klopt en brandt het pijnlijk. Af en toe rilt hij en klapperen zijn tanden van de koorts.
‘Ik moet gewond zijn’, denkt hij. ‘Als ik maar niet ziek word’. Dan denkt hij aan huis, aan Mem. Wat zal ze ongerust zijn als hij niet thuis komt. En Sipke en Wybren? Zouden ze hem zoeken?
Plotseling wordt het donkerder in de hut. Verrast draait Doede het hoofd om. In de deuropening staat Jacob Petersz. en kijkt grimmig op zijn gevangene neer. Dan komt hij, onzeker lopend, op Doede toe. Het is goed te merken, dat hij zich weer eens aan de brandewijn te buiten is gegaan.
‘Zo, ben je uitgeslapen?’ vraagt hij met dikke tong.
‘Dan gaan we eens gezellig praten, hihihi’.
Hij lacht vals, terwijl hij een groot houtblok bijschuift en naast Doede gaat zitten.
Deze klemt de tanden opeen. Hij is niet van zins ook maar één woord tot den verrader te zeggen.
‘Vertel me eens, wat voerde jij daar uit in het bos?’ vraagt Jacob bars.
Doede zwijgt.
‘Wat heb je gehoord en gezien? Geef antwoord!’
Maar ook nu geeft Doede geen kik. Vol verachting kijkt hij zijn vijand aan en wentelt zich dan op zijn zij, hoe pijnlijk hem dat ook is.
Het bloed vliegt Jacob Petersz. naar het hoofd. Met gebalde vuisten springt hij op.
‘Vervloekt!’ schreeuwt hij woest. ‘Jij, hondsvot! Ben ik geen antwoord waard? Jij bent al net zo als Foyt en die anderen. Maar ik zal ze krijgen, die Hindeloopers! Allemaal! Mijn dag komt!’
Ziedend van woede buigt hij over Doede heen, grijpt hem bij de borst en schudt hem ruw heen en weer.
‘Terg me niet langer!’ raast hij. ‘Ik zal je leren, jongen! Vooruit, voor het laatst! Wat heb je gehoord?’
| |
| |
Doedes halsstarrig zwijgen werkt bij den dronken kerel als olie op het vuur. Hij verliest het laatste beetje zelfbeheersing en geeft den armen, weerlozen knaap een stomp midden in het gezicht.
Doede krimpt ineen onder de slag, maar hij blijft zich stom houden.
Jacob begrijpt eindelijk, dat hij zo niet verder komt. Uit zijn buis haalt hij een kleine kruik, drinkt haar in één teug leeg en slingert haar daarna met een vloek tegen de muur. De scherven vliegen in het rond.
‘Vanavond kom ik terug. De honger zal je wel spraakzamer maken’, zegt hij hees en verlaat de hut.
Doede hoort nog, dat hij de deur van buiten met een dwarsbalk sluit. Dan valt hij weer in een lichte sluimering.
Even nadat Doede het bos is ingegaan, is ook Wybren ontwaakt. Als hij merkt, dat Doede niet meer naast hem ligt, port hij Sipke wakker, die met een langgerekt ‘Hèèè’ zijn heerlijk middagdutje afbreekt.
‘Doede is er niet’, zegt Wybren. ‘Heb jij hem zien weggaan?’
‘Nee’, antwoordt Sipke. ‘Hij zal wel dadelijk terugkomen’. En behaaglijk laat hij zich weer achterover vallen.
Maar de tijd verstrijkt, zonder dat Doede zich vertoont. Nu beginnen de jongens het wel wat vreemd te vinden.
‘We moesten het bos maar eens inlopen’, stelt Sipke voor. ‘De eieren en de stokken kunnen we hier wel laten liggen’.
Zo gezegd, zo gedaan.
Maar hoe ze ook zoeken en hoe vaak ze ook roepen, Doede is en blijft weg. Een groot gedeelte van het bos hebben ze al in verschillende richtingen doorkruist.
‘Wat bezielt hem’, moppert Wybren. ‘We moeten zo langzamerhand ook weer naar huis’.
‘Zou er wat met hem gebeurd zijn?’ vraagt Sipke.
‘Wat zou er gebeurd moeten zijn? Terwijl we sliepen zal hij het bos zijn ingelopen en verdwaald zijn. Kom, laat ons die kant maar eens uitgaan’.
En zo lopen de jongens te dolen, links en rechts om zich heen ziende. Af en toe zetten ze hun handen voor de mond en roepen luid. Maar alles zonder resultaat.
| |
| |
Tot plotseling Sipke met een schok blijft staan, Wybren bij de arm grijpt en naar de grond wijst.
‘Kijk daar eens!’ fluistert hij.
Wybren knielt en raapt een voorwerp van de grond. Dan zien de vrienden elkaar verontrust aan. Doedes muts!
Speurend kijkt Wybren rond.
‘Hier zijn de varens allemaal plat getrapt! En hier... kijk eens hier...! Zie je die takjes? Verschillende zijn gebroken’. Langzaam rijst hij overeind. ‘Sipke, ik vrees dat je gelijk krijgt. Er is iets gebeurd’.
Een paar tellen staan de jongens verbijsterd. Ze voelen zich opeens niet op hun gemak in de geheimzinnige stilte van het bos, die iets dreigends heeft.
‘We gaan niet weg voor we hem gevonden hebben’, zegt Wybren dan zacht maar vastbesloten.
‘Natuurlijk niet!’
‘Sipke, zo te zien, zou je zeggen dat hier gevochten is. Als dat zo is zouden er nog andere mensen in het bos moeten zijn. Daarom zullen we niet meer roepen. Is er iemand, die kwaad wil, dan wordt hij door ons roepen gewaarschuwd’.
‘We zullen maar bij elkaar blijven, dat is, dunkt me, het beste’, zegt Sipke, die niet zo'n held is en weinig voor gevaarlijke avonturen voelt.
‘Goed. We gaan die richting uit en lopen in steeds wijdere kringen rond. Dan hebben we de grootste kans iets te vinden’.
De twee vrienden zwerven het bos door, overal scherp uitziend naar iets, dat hen op Doedes spoor zou kunnen brengen. Als het later en later wordt zonder dat ze iets van hun kameraad gewaar worden, stijgt hun ongerustheid. Te langen leste komen ze aan een lang smal stuk, waar de bomen zijn omgehakt. Welig tiert het struikgewas, hier en daar onderbroken door een zanderige, onbegroeide plek. Aan het andere eind staat een kleine vervallen hut, deels verborgen onder hoog opgeschoten struiken.
Juist wil Sipke, door het vruchteloze zoeken moedeloos geworden, Wybren voorstellen weer eens heel hard te roepen, wanneer ze uit die hut een man zien komen, die de deur van buiten met een balk sluit.
Snel verschuilen de jongens zich tussen de struiken.
| |
| |
Als bij ingeving voelen ze, dat hier iets niet in de haak is. Want wat voor nut heeft het een deur van buiten met een balk te sluiten? Iedereen kan die balk wegnemen en naar binnen gaan.
‘Sipke’, fluistert Wybren, ‘dat zint me niet. Een deur zo sluiten, doe je alleen als je bang bent, dat iemand de hut zal verlaten. Dat gezicht van dien kerel staat me ook niet aan. Laten we eens afwachten wat hij doet’.
De man heeft er geen vermoeden van, dat hij bespied wordt.
Onvast loopt hij enige tijd doelloos voor de hut heen en weer, maar dan slaat hij plotseling de richting in, waar de jongens liggen. Herhaaldelijk struikelt hij, binnensmonds scheldend.
‘Die kerel is dronken’, fluistert Wybren Sipke in het oor.
De jongens verliezen den man niet uit het oog. Als ze zien, dat hij in hun buurt komt, houden ze de adem in en buigen zich diep in de struiken, bang, dat hij hen zal ontdekken. Maar gelukkig, de kerel ziet hen niet. Wel gaat hij hun rakelings voorbij.
‘Ik zal hem... hik... wel klein krijgen, hik... ontsnappen kan hij me niet’, horen ze hem mompelen.
Sipke knijpt Wybren van spanning in de arm.
Niet ver van hen af valt de kerel languit op de grond. Te dronken om op te staan, blijft hij liggen.
De jongens houden zich doodstil. Eerst wanneer ze een luid gesnurk horen en ze zeker weten, dat de man in slaap is gevallen, durven zij zich oprichten.
Voorzichtig loopt Wybren enige stappen op den man toe en kijkt hem vol spanning aan. Dan keert hij zich tot Sipke en zegt:
‘Die slaapt z'n roes uit. Van hem zullen we geen last hebben. Vooruit, nu vlug naar de hut!’
En wanneer ze de deur openen zijn ze helemaal niet meer verrast Doede te vinden. Doede, die daar ligt, bleek, de handen en voeten gebonden. Geronnen bloed kleeft aan zijn voorhoofd.
Als hij zijn vrienden ziet, verheldert een glimlach zijn gezicht.
De touwen doorsnijden is voor Wybren het werk van een ogenblik. Met een zucht van verlichting wrijft Doede zich de stijf geworden enkels en polsen.
| |
| |
‘Hoe kom jij hier? Wat is er gebeurd? Heb je met dien kerel gevochten?’ vraagt Sipke opgewonden.
Maar nu is het geen tijd om veel uitleg te geven.
‘Dat vertelt Doede ons straks wel. Voor die kerel wakker wordt moeten we ver weg zijn’, maant Wybren, hoewel hij zelf brandt van nieuwsgierigheid.
Ze nemen Doede, die nog niet erg stevig op de benen staat, tussen zich in. Op alles voorbereid sluipen ze voetje voor voetje de hut uit en de open plek over, bevreesd den kerel door lawaai te wekken. Maar die weet gelukkig niet meer van de wereld af en ligt nog steeds zwaar te snurken.
‘Wat zal die opkijken als hij wakker wordt en de vogel gevlogen vindt’, grinnikt Wybren.
Wanneer ze op een veilige afstand zijn gekomen versnellen ze de pas tot ze de rand van het bos bereikt hebben. Ze nemen hun polsstokken en de eieren en reppen zich naar Hindeloopen. Onderwijl vertelt Doede wat hem overkomen is.
‘Wat ben je van plan te doen?’ vraagt Sipke, die van angst gehuiverd heeft bij Doedes verhaal.
‘Er staat ons maar één ding te doen’, antwoordt Doede, en dat is Allert Foyt waarschuwen, dat de Schieringers het op Hindeloopen voorzien hebben’.
Wybrens ogen glinsteren. Hij snakt naar avonturen. Eerlijk gezegd is hij een beetje jaloers op Doede, die zo'n spannende middag heeft beleefd, terwijl hij lag te slapen.
‘Grote kans, dat er gevochten zal worden’, zegt hij.
‘Jongens, jongens, dan valt er nog eens wat te beleven bij ons in Hindeloopen!’
|
|