Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–
[pagina 2]
| |
![]() Allert valt ruggelings op de grond.
(Blz. 19) | |
[pagina 5]
| |
I. Het gevecht in ‘de Winthont’.23 Maart 1420. Al enige dagen heerst er aan de haven van de handelsstad Stavoren een drukte van belang. Van de ochtend tot laat in de avond zijn mannen aan één stuk door bezig vaten en kisten aan boord van de zeilree liggende schepen te brengen. Aan de wal lopen de schippers van de trotse karvelen en de stevige hanzekoggen bedrijvig heen en weer. Ze houden een wakend oog op het stuwen van de lading, roepen luid hun bevelen en delen af en toe geduchte oorvijgen uit aan de kwajongens, die tussen de opgestapelde kisten kruipen, op de balen met handelswaren klauteren, kortom overal kattekwaad uithalen en lelijk in de weg lopen. Op de schepen is het een herrie van je welste. Timmerlieden hameren er lustig op los. Wrakke stukken hout worden door nieuwe vervangen. De bootslieden en de matrozen kijken de touwen en de zeilen nog eens zorgvuldig na, zwabberen het dek, vullen de watertonnen, kalefateren en teren en doen nog honderd andere karweitjes. Want alles moet vlug tot in de puntjes in orde gebracht worden. De wind, die dagenlang pal op de haven heeft gestaan en de schepen het uitlopen verhinderde, is gunstiger geworden; vóórdat hij helemaal naar het Zuiden is gedraaid, moet de vloot gereed zijn om de lange en moeilijke reis naar Noorwegen te beginnen. Wel tien grote schepen liggen, met de boeg naar de Zuiderzee gewend, in de haven te dobberen. Het zijn alle schepen van Hindeloopers. Hindeloopen begint als handelsstad al aardig mee te tellen. Het is zelfs al bij de machtige Hanzebond aangesloten. Van den Zweedsen koning heeft het belangrijke voorrechten voor de scheepvaart weten te verkrijgen en met Noorwegen drijft het een levendige ruilhandel. Toch heeft het nog geen haven diep en groot genoeg om de kloeke zeeschepen te bergen. Daarom wordt de Hindelooper vloot des winters voor een | |
[pagina 6]
| |
deel in de havens van het rijke Amsterdam en voor een ander deel in het naburige Stavoren opgelegd. Vandaag heeft de drukte in de stad haar hoogtepunt bereikt. De wind is eindelijk naar het Zuiden gelopen. De schippers hebben met hun ervaren blik de lucht bekeken. Ze hebben de koppen bij elkaar gestoken en de vooruitzichten van het weer besproken. Lang behoefde er niet over gepraat te worden. De wind is goed en daarvan moeten ze profiteren. Daarom luidde het eenparige oordeel: ‘Vandaag moet het wezen’. Al spoedig ging het besluit van mond tot mond. ‘De Hindeloopers varen vandaag uit!’ was de roep, die vroeg in de morgen door de nauwe straten van Stavoren klonk. Een ieder heeft toen gauw het werk in de steek gelaten en zich naar de havenkant gehaast om het vertrek van de zeevaarders bij te wonen. De haven is nu propvol schepen van allerlei soort. Tussen de grote karvelen en koggen, waarvan de lange, kleurige wimpels vrolijk in de wind wapperen, wemelt het van kleine kagen en tjalken. Daarmee zijn de Hindelooper vrouwen al bij het krieken van de dag naar Stavoren gekomen. Want ze hebben wel begrepen, dat er met zo'n stevige zuiderbries alle kans op is, dat de schepen in de loop van de dag het anker zullen lichten. En dus zijn ze gekomen om van hun mannen afscheid te nemen. De zeevaarders lopen met blijde gezichten rond te stappen. Ze voelen zich gelukkig weer zee te kunnen kiezen. De vloot vaart dit jaar toch al zo laat uit. Gewoonlijk vertrekken de schepen de dag na Sint PetriGa naar voetnoot1). Dat is een steevaste gewoonte van de Hindeloopers. Die zijn erg aan hun gebruiken gehecht en er moet dan ook al iets heel bijzonders gebeuren om hen daarvan af te brengen. Maar dit jaar kon er van vroeg uitzeilen niets komen. De winter is niet alleen bar streng maar ook ongewoon lang geweest. Eind Februari vroor het nog, dat het kraakte. Nu ja, de mannen vonden het wel aardig om eens wat langer thuis te blijven, thuis bij moeder en de kinderen. Ze hebben van het ijs genoten wat ze konden. Uren lang hebben ze op de schaats rondgezworven, dwars door het wijde Friese land en over de onafzienbare meren, waar hun de snijdende oostenwind fel aan de oren heeft getrokken. Hardrijderijen hebben ze gehouden en ijsfeesten gevierd, | |
[pagina 7]
| |
feesten, waarop het vrolijk toeging. Daar konden ze het geld, dat ze in de zomer verdiend hadden, eens behoorlijk laten rollen. Brandewijn hebben ze gedronken tot hun kelen er rauw van werden. Zoete koeken hebben ze bij tientallen verslonden in de tenten op de Zijlroede.Ga naar voetnoot*) En dan de vrouwen en de meisjes op de priksleden! Duvels, dat was toch maar een mooi gezicht! Ja, pret hebben ze wel gehad en wanneer ze maandenlang van huis zijn zullen ze nog vaak aan die winterdagen denken. Maar toch... eerlijk gezegd, het duurde de mannen te lang. De zee begon hen te trekken. Het nietsdoen en thuis omhangen waren ze beu en verlangend hebben ze uitgezien naar de dag, dat ze de zee weer onder zich zouden voelen deinen. Eindelijk is het dan toch zachter geworden. Zoele voorjaarswinden hebben het ijs doen smelten, de schaatsen en de priksleden zijn opgeborgen en nu staan ze op het punt weer te gaan varen. Al zal het nog wel een paar uren duren voordat de zeilen worden gehesen, toch neemt het scheepsvolk al vast afscheid van familie en vrienden. Overal staan druk pratende groepjes. Vrolijk gelach klinkt alom. Men wenst elkaar het beste, geeft goede raad. Verscheidene mannen zijn nog koortsachtig doende hun scheepskisten in de roeiboten te brengen, waarmee ze straks naar boord zullen roeien. Kinderen stoeien luidruchtig om de grote mensen heen. Hun kreten klinken hoog boven het geroezemoes van de stemmen uit. Overal is lawaai, overal gezelligheid. Temidden van die drukte staat een flink uit de kluiten gewassen jongen van ongeveer vijftien jaar met een onverschillig gezicht naar het rumoer te kijken. Met de handen in de zakken van zijn ruige, bruine broek leunt hij tegen een paar balen. Het is Doede Volkertsz., de jongste zoon van Volkert van Hindeloopen, die als de beste schipper van het stadje bekend staat. Af en toe wendt Doede het gezicht naar de haven. Zijn ogen blijven hangen aan het grote, ranke schip, dat het verst van de kade ligt. Het is de ‘Godesfrende’, het snelle karveel, waarop zijn vader het bevel voert. Verdrietig staart hij naar het gejaagde heen en weer geloop van het scheepsvolk op het dek. Hoe heeft hij er naar verlangd om deze keer voor het eerst mee | |
[pagina 8]
| |
naar zee te gaan! Al jarenlang heeft hij vader gevraagd hem mee te nemen, heeft hij er van gedroomd de verre steden Drammen, Bergen en Trondheim te zien, waarvan Vader hem op lange winteravonden zo vaak heeft verteld. Ten slotte heeft Vader beloofd hem te zullen meenemen als hij vijftien jaar zou zijn geworden. Maar nu het eindelijk zo ver is, vindt Vader het toch maar beter, dat Doede nog een jaartje wacht. O, hij weet wel, Vader heeft er zijn goede reden voor, maar het is toch hard, heel hard zo plotseling teleurgesteld te worden. Het huilen staat hem nader dan het lachen. Hij kan zijn spijt maar niet verkroppen. De vrolijkheid om hem heen maakt hem korzelig; hij kan nu niet opgewekt zijn. Wat benijdt hij zijn oudere broers Wolfart en Grone. ‘Die gaan wel fijn mee en ik moet maar thuis blijven, bij MemGa naar voetnoot1) en de zusjes. Wat ik zelf graag wil, daar wordt niet naar gevraagd. Ik ben nu toch zeker groot en oud genoeg om eens wat meer van de wereld te zien dan dat saaie Hindeloopen’, denkt hij bitter. En zo staat hij al een poosje in zichzelf te mokken. Maar ineens veert hij uit zijn lusteloze houding op. Van de ‘Godesfrende’ is een man met een rood buis en een grijze wollen muts de touwladder afgedaald en in het langszij liggende roeibootje gesprongen. De man grijpt de spanen en roeit met krachtige slagen naar de kust. ‘Veer!’Ga naar voetnoot2) Luid galmt Doedes roep over het water. De man in het roeibootje kijkt op. Hij tuurt de wal af, ziet zijn zoon en stuurt dan de boot naar de plaats waar Doede hem opwacht. ‘Zo, jongen, ben je daar?’ zegt hij, terwijl hij het bootje aan een ring in de palen langs de havenkant vastlegt. ‘Ja, Veer. Mem durfde niet van Siedje weg’. Siedje is het acht maanden oude zusje van Doede. Dat kon Moeder natuurlijk niet alleen laten. ‘En Tjenk blijft bij Mem om te helpen, daarom ben ik maar alleen gekomen’, vervolgt Doede. ‘Dat is goed, jongen. Grone en Wolfart zijn nog aan boord, maar die komen straks ook nog wel even naar | |
[pagina 9]
| |
de kant om je vaarwel te zeggen’. Ineens betrekt Doedes gezicht weer. ‘Grone en Wolfart!’ denkt hij jaloers. ‘Die wel, maar ik..’ Vader begrijpt wat er in Doede omgaat. ‘Kom, jongen!’ zegt hij en geeft zijn zoon vriendschappelijk een stomp tegen de schouder. ‘Kijk niet zo sip! Jouw tijd komt ook. Misschien vaar je volgend jaar al met mij uit. Nu kan het niet, dat weet je ook wel. Vooruit, we gaan in “De Winthont” nog even een kroes bier drinken’. Bokkig zwijgt Doede. Vader zegt ook maar niets meer. Hij weet, dat hij zijn zoon met zijn besluit verdriet heeft gedaan. Toen Veer zo jong was als Doede bestond er voor hem ook geen ander verlangen dan naar zee te mogen. ‘Kijk, wie komt daar aan!’ roept Vader ineens uit. ‘Daar is waarachtig onze schepen Allert Foyt! Hé, Allert, wat voert jou hierheen? Ben je van plan te monsteren? Nou misschien is er nog wel een plaatsje voor je te vinden. Maar voor jongmaatje ben je wel wat te oud, geloof je ook niet?’ Lachend drukken de beide mannen elkaar de hand. De aangesprokene is een waardige grijsaard. Al jaren is hij schepen van Hindeloopen. Om zijn verstandig oordeel zien al zijn stadgenoten met eerbied tegen hem op. Zijn gewoonte getrouw, is hij ook ditmaal naar Stavoren gekomen om de schippers namens de vroedschap een goede reis en een behouden thuiskomst te wensen. ‘Nee, Volkert’, antwoordt hij, ‘die tijd heb ik gehad. Je weet best, dat ik ben gekomen om jullie te zien vertrekken. Dat zou ik niet graag missen. En vertel me eens, Volkert, wat heb je al zo aan boord?’ ‘Brandewijn, Foyt, alleen maar vaten met goede Friese brandewijn. Deksels man, daar zijn die Noren zo fel op. Dat spul ruilen we daar voor hout. Nergens is zulk best hout te krijgen als in Noorwegen. Dat verkopen wij weer aan de scheepsbouwers in de Zaanstreek. Die weten er wel raad mee’. ‘Ja, ja, dat weet ik. Zoëven heb ik Sebalt Annesz. gesproken. Die werkt al jaren op een scheepswerf aan de Zaan. Hij is nu in Stavoren om familie te bezoeken. Die heeft me het een en ander over de scheepsbouw daar verteld’. | |
[pagina 10]
| |
Er stroomt nog steeds meer volk naar de haven. Marskramers doen goede zaken. Er zijn veel zeelieden die van hen nog allerlei onmisbare dingen kopen. Een goed mes, een bijl, wollen mutsen. Het gedrang aan de kade wordt voortdurend groter. Om de haverklap moet ons groepje uitwijken voor mannen, die kisten en vaten versjouwen. ‘Zo veel mensen heb ik nog nooit bij het uitvaren op de been gezien’, merkt Foyt op. ‘Zo'n drukte is jou zeker wel naar de zin, niet Doede?’ Stug haalt de jongen de schouders op en kijkt weer droevig naar vaders schip. Scherp neemt de oude schepen Doede op. ‘Wat is er met jou, jongen?’ vraagt hij. ‘Je trekt een gezicht als een oorwurm! Zint het je niet, dat Veer weer weggaat?’ ‘Dat is het niet, Allert’, antwoordt Vader in de plaats van den zwijgenden Doede. ‘De knaap heeft een boze bui, omdat ik hem niet meeneem op reis. Maar kom mee naar de herberg. Daar kunnen we even rustig praten. Het wordt me hier wel een beetje te druk’. Vader en Foyt banen zich met hun ellebogen een weg naar ‘De Winthont’. Doede volgt langzaam. Als Veer gedacht had, dat het in de herberg stiller zou zijn, heeft hij zich vergist. In de lage gelagkamer is het stampvol zeevaarders, die onder het genot van pittige brandewijn of schuimend bier de tijd voor het vertrek korten met gezellige kout. De dikke waard met zijn bruin leeren voorschoot komt handen te kort om de gasten te bedienen. Zweetdruppels parelen op zijn kale schedel. ‘Oef, oef!’ zucht hij doorlopend, terwijl zijn dikke wangen bibberen van de inspanning, ‘is me dat werken!’ Zijn vrouw en zijn twee dochters helpen wat ze kunnen. Ze vullen de lege kroezen en zetten die met een kwinkslag voor de dorstige bezoekers neer. Het voorjaarszonnetje schijnt door de dikke groene ruitjes en werpt helle lichtplekjes op de met zand bestrooide stenen vloer. Vlak bij de tapkast ontdekt Foyt nog een paar onbezette krukjes. ‘Hé, Volkert!’ hoort Vader zich eensklaps roepen. ‘Is | |
[pagina 11]
| |
er voor mij ook nog een plaatsje, dan kom ik bij jullie zitten’. Het is de scheepstimmerman Sebalt Annesz., die zich met horten en stoten door de vele klanten naar de tafel werkt, waar Veer, Foyt en Doede hebben plaats genomen. ‘Te deksel, daar is Sebalt ook!’ zegt Vader verrast. ‘Man, hoe gaat het jou? Kom er bij zitten, we kunnen nog wel wat inschikken!’ Hartelijk begroeten Veer en Sebalt elkaar. ‘Hé, Jaike, breng ons eens zo vlug als de wind vier kroezen bier!’ roept Allert tot de blozende jongste dochter van den waard. ‘We hebben nog heel wat te praten voor Volkert de golven weer gaat beklimmen. Als we niet gauw wat te drinken krijgen, drogen we uit. Wat zeg jij er van, Sebalt?’ ‘Ik ben het met je eens, Allert’, antwoordt deze lachend. ‘Mijn tong zit tenminste al aan mijn gehemelte gekleefd’. Wanneer Jaike hun het bier heeft gebracht en ze er een paar ferme slokken van hebben gedronken, zegt Allert: ‘En nou moet je me eens vertellen, Volkert, waarom je Doede niet bij je aan boord neemt’. ‘Dat is in een paar woorden gezegd, Allert. Ik vertrouw het in Friesland niet. We hebben hier in de Zuid-Westhoek een paar jaren gelukkig niet veel last gehad van de strijd tusschen de Schieringers en de Vetkopers. Er was zo'n beetje windstilte, zal ik maar zeggen. Maar nu heb ik me laten vertellen, dat het de laatste tijd weer helemaal mis is’. Foyt knikt toestemmend. ‘Dat is waar’, valt hij Veer in de reden. ‘Sicco Sjaerdama is met zijn benden Oostergoo en Westergoo binnengevallen. Overal heeft hij vooraanstaande Vetkopers gedood en hun stinsenGa naar voetnoot1) geplunderd en vernietigd. Verleden jaar nog heeft hij de Vetkopers bij Franeker geducht klop gegeven’. ‘Juist, zo is het, Foyt. En daarom ben ik er niet gerust op, dat ze ons hier ongemoeid zullen laten. Je voelt wel, dat de Vetkopers het er niet bij zullen laten zitten. En als Hindeloopen eens het toneel van de strijd zou worden - wat God verhoede - dan zouden mijn | |
[pagina 12]
| |
vrouw en Siedje en Tjenk geheel zonder hulp zitten. Daarom vind ik het beter, dat Doede bij Mem blijft. Hij is vijftien jaar. Hij heeft een paar stevige knuisten en kan ze gebruiken ook als het er op aan komt’. Weer knikt Allert Foyt. ‘Dat is heel verstandig gesproken. Doede mag Mem en zijn zusjes niet alleen laten. Hoe oud is Siedje nu?’ ‘Ruim acht maanden, schepen’, antwoordt Doede. ‘Nou, kijk eens aan! Acht maanden! Dan begrijp je toch wel, dat je niet gemist kan worden. Veer vertrouwt jou de zorg voor Mem en de meisjes toe, als het hier spaak mocht lopen en zij zouden moeten vluchten. Daar moet je juist trots op zijn’. De ernstige woorden van Allert Foyt brengen Doede onder de indruk. ‘Dat ben ik ook wel’, zegt hij zacht. ‘Maar toch...’ Hij voelt, dat er tranen dreigen en daarom slikt hij maar eens dapper. Stel je voor, dat hij hier in ‘De Winthont’, temidden van al die mannen ging huilen. Dat zou warempel wat moois zijn! ‘Het valt je natuurlijk hard tegen’, troost de oude schepen. ‘Uitstel is geen afstel moet je maar denken. Volgend jaar ben jij vast van de partij, wil ik wedden. Kom, geef me een hand. Jij komt nu als het ware in Veers plaats. Beloof me, dat je je als een flinke kerel zal gedragen’. Zwijgend en een beetje verlegen drukt Doede de hem toegestoken hand. Vader krabt eens in zijn baard. ‘Die Allert Foyt heeft er slag van om met dien knaap om te springen’, denkt hij. ‘Nou moet je dat jong eens zien! Zoëven was hij nog zo koppig als een ezel en nu staat hij er bij als een lammetje’. In één teug drinkt Vader zijn kroes leeg. ‘Jaike, famkeGa naar voetnoot1), vul de kroezen nog maar eens! Mijn dorst is nog groter dan ik dacht’. Lachend schenkt het meisje de tinnen bekers vol. ‘Maar’, zegt Sebalt Annesz., nadat ook hij zijn kroes heeft leeg gedronken en met een klap op de tafel heeft neergezet, ‘maar wat ik vragen wil: Zie je de toekomst niet te donker in, Volkert? Is het gevaar, dat de strijd zich naar hier zal verplaatsen wel zo groot? Ja, ik weet | |
[pagina 13]
| |
het niet, hoor! Ik ben in geen jaren in Friesland geweest en in Holland hoor je over de zaken hier weinig praten. Brengen jullie me maar eens op de hoogte van de toestand’. Allert buigt wat voorover. Hij schuift de kroezen op zij, legt zijn muts op tafel en gaat er eens op zijn gemak voor zitten om Sebalt haarfijn uit te leggen hoe het in Friesland reilt en zeilt. ‘Ja, dat is eigenlijk een hele geschiedenis’, zegt hij. ‘Er is hier zoveel gebeurd, dat ik werkelijk niet weet waarmee ik moet beginnen. Maar kom, ik zal je het belangrijkste vertellen. Jij, als Fries, behoort te weten hoe het er hier voorstaat’. Doede schuift nog wat dichter naar Allert toe. Over die Schieringers en Vetkopers heeft hij al dikwijls horen praten. Maar het fijne snapt hij er toch niet van. ‘Ja, schepen’, dringt hij aan, ‘leg ons eens uit wat die twee partijen nu eigenlijk willen’. ‘Ai, jongen, dat is niet zo eenvoudig. Als je mij vraagt, geloof ik, dat ze soms zelf niet recht weten waarvoor ze vechten. Maar daar zullen we het nog wel eens over hebben. Als ik daarover begin, zitten we hier morgen nog en daar zou je Veer wel bezwaar tegen hebben, is het niet, Volkert?’ ‘En of!’ lacht Vader. ‘Wat mij betreft mag je net zo lang op je praatstoel blijven zitten als je maar wilt, maar reken er op, dat ik na de noen m'n anker licht’. ‘Nou dan, in het kort komt het hierop neer. Een jaar of twintig geleden - van die tijd kan jij nog niet meepraten Doede - toen stonden de zaken er voor de Vetkopers heel slecht voor. Herhaaldelijk werden ze door de Schieringers verslagen. En toen hebben ze een rare streek uitgehaald. Ze klopten bij de Hollandse graven Albrecht en Willem VI om steun aan. Die hadden ze er nu juist buiten moeten laten. Want die graven dachten: “Dat is nu pas een prachtige gelegenheid om vaste voet in Friesland te krijgen”. Al jarenlang hadden ze dat geprobeerd zonder dat het hun gelukt was. Ze stuurden als de drommel hulptroepen naar Friesland om dat eens even in een handomdraaien te veroveren. Maar jongens, wat viel hun dat tegen! Zo vlot als ze zich dat gedacht hadden verliep hun veldtocht niet. De Friezen boden taai verzet. Daarbij kwam, dat de Hollandse graven aan | |
[pagina 14]
| |
een akelige kwaal leden. Ze hadden doorlopend geldgebrek en dat is een lastig iets, moet je weten’. ‘Hahaha! Daarvan weet ik mee te praten’, lacht Sebalt met zijn zware stem. ‘Mijn beurs is ook altijd zo plat als een scholletje’. ‘Dan hoef ik je daarover niets meer te vertellen’, zegt Allert en hij zet zijn kroes aan de lippen. Na een poosje gaat hij verder. ‘Het gevolg was, dat de huurtroepen geen soldij kregen en die legden er toen al gauw het bijltje bij neer. Graaf Albrecht kwam daardoor lelijk in het nauw en moest een verdrag tekenen, waarbij hij van de heerschappij over Friesland afzag. Alleen Stavoren mocht hij houden. In deze stad had hij nog een grote bezetting liggen’. ‘Toen de Hollanders grotendeels uit Friesland verdwenen waren, namen de Schieringers hun kans weer waar. Een hoofdelingGa naar voetnoot1) uit Franeker, een zekere Sicco Sjaerdama...’ ‘Dezelfde over wien U het zoëven had?’ vraagt Doede, die ingespannen luistert. ‘Krek, mijn jongen. Die Sjaerdama dan trok met zijn benden Friesland door, versloeg iederen Vetkoper, dien hij tegenkwam en haalde het stoute stukje uit om Stavoren te heroveren en de laatste Hollanders uit Friesland te verdrijven’. ‘Dus nu staat heel ons land onder de Schieringers, als ik het goed begrijp’, zegt Sebalt. Allert schudt het hoofd. ‘Mis! Je vergeet, dat er ook nog een Oost-Friesland bestaat. En daar is het juist andersom. Eerst waren de Schieringers in de stad Groningen en in de daaromheen liggende landen de baas. Ze stonden onder bevel van Coppen Jarges. Onthoudt die naam maar goed, want van hem zal je nog wel meer horen. Hij is iemand, die veel van zich doet spreken. Als ik het wel heb is hij hier in Stavoren geboren. Het was de Vetkopers natuurlijk een doorn in het oog, dat hun vijanden het in Groningen voor het zeggen hadden, dat begrijp je. Maar al waren ze nog zo kwaad, veel konden ze er niet aan doen. De Schieringers hadden van Groningen een machtig bolwerk | |
[pagina 15]
| |
gemaakt, dat moeilijk te nemen was. Maar ziet, op een goede dag - voor de Schieringers werd het eigenlijk een kwade dag - verschenen grote, goed gewapende benden Vetkopers voor de poorten van Groningen. Die troepen stonden onder bevel van Focko van Ukena, die een grote stins heeft ergens in Oost-Friesland, in Leer meen ik. Die Focko moet een bekwaam veldheer zijn. Om kort te gaan, Groningen viel de Vetkopers in handen. De Schieringers werden gedood of verdreven en hun aanvoerder Coppen Jarges vluchtte naar Sneek. Onlangs hoorde ik vertellen, dat hij ook dáár niet lang gebleven is. Hij zit nu in Bolsward, zegt men’. De oude schepen zwijgt. Hij drinkt zijn beker leeg en kijkt eens om zich heen. Zonder dat onze vrienden het gemerkt hebben - ze waren ook zo verdiept in het lange verhaal van Allert Foyt - is het geleidelijk minder druk geworden in de herberg. Aan de tapkast staan drie mannen geheimzinnig fluisterend te praten. Een van hen heeft een groot litteken boven het rechteroog, wat zijn toch al niet betrouwbaar gezicht nog afstotender maakt. Zijn korte baard is onverzorgd, buis en broek zijn hier en daar gescheurd en slordig opgelapt. Ook zijn twee makkers maken geen prettige indruk. Het lijken echt van die typen, die je op een afgelegen plaats beter niet kunt ontmoeten. Ze zien er niet naar uit, dat ze het heel erg zouden vinden om een eenzamen en weerlozen reiziger uit te schudden en hem desnoods een mes tussen de ribben te steken. Overigens vinden ze de brandewijn in ‘De Winthont’ blijkbaar verbazend lekker, want steeds weer wenken ze den waard om nog eens in te schenken. Den dikken herbergier is het aan te zien, dat hij niet bijster op die klanten is gesteld. Een vriendelijk woord kan er bij hem voor die gasten tenminste niet op overschieten. De mannen merken wel, dat ze niet welkom zijn, maar trekken er zich niets van aan; onverschillig blijven ze tegen de muur leunen. Het valt Doede op, dat de man met het litteken keer op keer over zijn schouder stiekem gluurt naar de plaats, waar Veer en de vrienden zitten. Telkens wanneer Doede hem aankijkt wendt hij zich direct af en vervolgt zacht het gesprek met zijn metgezellen. Doede | |
[pagina 16]
| |
weet niet wat hij er van moet denken. Onopvallend trekt hij aan Vaders mouw. ‘Kent Veer die mannen daar in de hoek, naast de toog?’ vraagt hij zacht. Vader kijkt even die richting uit. Hij kan de gezichten niet goed onderscheiden, daarvoor is het te duister in de herberg. ‘Nee, voor zover ik kan zien niet’, zegt hij. ‘Waarom vraag je dat?’ ‘'t Is gek, Veer, maar de man, die met zijn rug naar U toestaat, loert steeds deze kant uit. Ik weet zeker, dat hij naar ons kijkt en met die andere mannen over ons praat’. Veer haalt ongelovig de schouders op. ‘Ach wat’, zegt hij, ‘je zult het je verbeelden. Wat zou die man met ons te maken kunnen hebben?’ Doede is maar half overtuigd. Goed, hij zal er niet meer over praten, maar hij besluit dat vreemde stel toch een beetje in de gaten te houden. ‘Mannen’, zegt Vader, terwijl hij opstaat, ‘het zal zo langzamerhand tijd worden om naar de Sint Odulphus-abdij te gaan. Loop je mee, Sebalt?’ ‘De Sint Odulphus-abdij? Dat is toch dat klooster even buiten Stavoren? Wat is daar te doen vandaag?’ Verwijtend kijkt Allert Foyt den timmerman aan. ‘Sebalt Annesz, nou merk ik, dat je een vreemde bent geworden! Hoe heb ik het nu met je? Herinner je je dan niet meer, dat onze zeevaarders elk jaar, even voordat de vloot zee kiest, in optocht naar de kloosterkerk gaan om daar Gods zegen op de reis af te smeken? Het zou me van je tegenvallen als je dat goede gebruik vergeten was’. Sebalt Annesz. slaat zich voor het hoofd. ‘Hoe kan ik zo dom zijn!’ roept hij uit. ‘Natuurlijk, nu weet ik het allemaal weer. Wis en zeker ga ik mee. Daarbij wil ik niet ontbreken’. Maar voor we opstappen zal ik jullie nog even over Holland vertellen. Ik heb je horen klagen, Foyt, over de onlusten in Friesland. Maar aan de overkant van de Zuiderzee is het niet beter gesteld, hoor, denk dat maar niet. De twisten tussen de Hoeken en de Kabeljauwen hebben al heel wat ellende gebracht. Een paar jaar geleden was het een tijd vrij rustig en we dachten al, dat de strijd aan het doodbloe- | |
[pagina 17]
| |
den was. Maar nu zijn de twee partijen elkaar weer heviger dan ooit in het haar gevlogen’. Allert Foyt is ineens vol belangstelling. Hij wil altijd graag weten wat er in de wereld te koop is. ‘O ja’, zegt hij, ‘vertel me daar eens wat meer van. Wacht, we zullen onderwijl nog een beker ledigen. Jaike, kijk eens of er nog wat in het vat is’. Met een zucht gaat Vader weer zitten. ‘Vooruit maar’, zegt hij. ‘We hebben nog wel even tijd, maar maak het kort, Sebalt’. ‘Zo lang er over zulk soort zaken gepraat wordt, is Foyt toch met geen stok weg te krijgen’, denkt hij. Als Jaike heeft ingeschonken, heft Allert zijn beker. ‘Op een voorspoedige vaart en een behouden thuiskomst, Volkert! Steek nu maar van wal, Sebalt’. De scheepstimmerman veegt behoedzaam het schuim van zijn snor en baard voor hij begint te praten. ‘Zoals ik al zei, was het bij ons, net als in Friesland, jaren tamelijk kalm. Wel werd er af en toe nog gevochten, maar lang niet zo erg als het geweest was. Toen stierf plotseling Willem VI, de graaf die Friesland heeft willen veroveren’. ‘Ja, ja, dat weet ik. Dat is nu ongeveer drie jaar geleden’, zegt de schepen. ‘Juist. Willem liet een dochter, Jacoba, na. Die had hij allang voor zijn dood als opvolgster aangewezen. Nu moet je weten, dat veel edelen, die tot de Kabeljauwen behoren, heel wat van dien graaf Willem te verduren hebben gehad. Die zagen nu hun kans schoon. Een oom van Jacoba, Jan van Beieren, meent dat hij het recht heeft om Graaf Willem op te volgen. Die ontevreden edelen waren dadelijk bereid zijn aanspraken te steunen. De Hoeken schijnen liever Jacoba als landsvrouwe te willen. Zodoende is de strijd tussen die twee partijen weer in volle gang en, voor zover ik het bekijken kan, wordt de invloed van Jan van Beieren in Holland steeds groter. De ene stad na de andere kiest zijn partij of wordt door hem veroverd’. ‘Je hebt gelijk, Sebalt. Ik geloof ook, dat die Jan de grote man wordt. Niet alleen in Holland, misschien gaat hij hier ook wel een woordje meespreken’. ‘Hoe kan dat?’ vraagt Doede verbaasd. ‘Dat kan, omdat de keizer van Duitsland hem Fries- | |
[pagina 18]
| |
land als leen heeft gegeven. En nu is er veel kans, dat we hetzelfde zullen beleven, wat we al eerder hebben meegemaakt’. ‘Wat bedoel je, Foyt?’ vraagt Veer. ‘Wel, dat één van de partijen hier in Friesland hem om hulp vraagt’. ‘Dat zou verschrikkelijk zijn’, meent Sebalt. ‘Och, dat weet ik nog niet. Misschien wel, misschien niet, wie zal het zeggen? Zo als het nu is kan het niet blijven. De partijenstrijd maakt Friesland kapot en als die Jan van Beieren op de zaken hier orde zou kunnen stellen, dan zou ik voor mij het niet zo'n ramp vinden, want voor alles moet hier rust komen’. ‘Maar hoe het zij, nu moeten we heus gaan, anders wordt het te laat. Het loopt al tegen de noen’. De vrienden maken zich gereed de herberg te verlaten. Allert Foyt gaat naar de toog om den waard het gelag te betalen. Juist heeft hij uit zijn geldbuidel enkele munten opgediept als er iets onverwachts gebeurd. Terwijl hij nog een paar woorden met den welgedanen herbergier wisselt, treedt de man met het litteken uit het schemerduister van de hoek, waarin hij zich met zijn kornuiten heeft opgehouden, te voorschijn. Hij gaat uitdagend voor den schepen staan. Verbaasd kijkt deze op en ziet, dat de man hem boosaardig van het hoofd tot de voeten opneemt. ‘Zo, Allert Foyt’, zegt hij met een rauwe stem, ‘zie ik je eindelijk weer? Dat doet me plezier, want ik heb met jou nog een appeltje te schillen’. Zijn drankadem slaat den schepen in het gezicht. De waard, bevreesd voor ruzie, is bleek geworden en staat te trillen op zijn benen. Zijn vrouw en zijn dochters zetten de kroezen neer en kijken angstig toe, evenals Veer, Sebalt en Doede. Het is eensklaps muisstil geworden in de herberg. Het is alsof ieder voelt, dat er iets ernstigs gaat gebeuren. ‘Man, ik ken je niet. Wat wil je van me? Laat me met rust. Ik heb haast’, antwoordt Foyt bedaard en hij wendt zich weer tot den bibberenden dikzak. Plotseling grijpt de kerel Allert bij de schouder, zodat deze zich wel moet omkeren en brengt zijn gezicht vlak voor dat van den schepen. ‘Ja, je hebt haast om weg te komen, hé?’ lacht hij | |
[pagina 19]
| |
honend. ‘Dat kan ik me denken. Maar ik heb geen haast, versta je en we willen met jou een hartig woordje praten, niet mannen?’ vraagt hij aan zijn kameraden in de hoek. Die knikken en grijnzen vals. Rustig kijkt Foyt zijn belager aan. ‘Voor het laatst zeg ik je, dat je me met rust moet laten. Ik herhaal, dat ik je niet ken. Wat bezielt je? Je hebt geloof ik meer brandewijn gedronken dan goed voor je is’. Hij draait zich om en zegt tot Vader: ‘We zullen gaan’. Het kalme optreden van den schepen maakt den kerel woest. Hij vloekt ruw. ‘Ik ben dronken, hé?’ schreeuwt hij hees. ‘Dat laat ik me door jou niet zeggen’. En vóór iemand het kan verhinderen geeft hij den ouden schepen een hevige stomp tegen de borst. Allert deinst achteruit, struikelt en valt ruggelings op de grond. Met een smak slaat zijn hoofd tegen de stenen vloer. Even is het doodstil. Een paar tellen staat ieder als verlamd. Dan schieten Jaike en haar Moeder toe om Foyt overeind te helpen. ‘Lafaard!’ roept Veer verontwaardigd uit. ‘Schaam je je niet om een ouden man tegen de grond te slaan?’ ‘Wacht, schavuit, ik zal je leren!’ voegt Sebalt er dreigend aan toe. Woedend rennen beiden op den kerel met het litteken toe. Maar die krijgt nu hulp van zijn metgezellen. Onstuimig dringen zij naar voren en in een oogwenk is de vechtpartij algemeen. Veer en Sebalt verweren zich wat ze kunnen tegen de drie vreemde kerels. Er vallen rake klappen. Krukjes en tafels worden omgesmeten, kroezen rollen over de vloer. De herberg is vervuld van het hijgen en de kreten van de vechtenden. Boven al het tumult uit klinken de angstige gillen van de vrouwen. Allert leunt tegen een biervat; versuft door de val staat hij in zich zelf te mompelen. De waard is de deur uitgehold en nergens meer te bespeuren. Tegen de muur gedrukt, staat Doede. Met grote, verschrikte ogen staart hij ontzet naar het vreselijke tafereel. Ineens ziet hij, dat een van de kerels een zware tinnen beker opraapt en in de richting van Veer slingert. Doch die heeft het gevaar tijdig gemerkt en zich diep voorover gebogen. De beker vliegt over hem heen | |
[pagina 20]
| |
en komt met een doffe slag op de toog terecht. Dat doet bij Doede de maat overlopen. Hij springt naar voren en werpt zich moedig temidden van de vechtenden. Links en rechts slaat hij met kracht om zich heen. De partijen zijn nu meer aan elkaar gelijk. Want al is Doede nog maar een jongen, toch staat hij zijn mannetje. Al vechtende ziet hij, dat Sebalt in een hoek gedrongen is en het met den man met het litteken te kwaad heeft. Met een schreeuw springt hij Annesz. te hulp, maar op hetzelfde ogenblik voelt hij, dat een andere kerel hem bij zijn benen grijpt. Hij wankelt en graait om zich heen om steun te zoeken. Dat wordt hem noodlottig, want tegelijkertijd krijgt hij een geweldige kaakslag, die hem half bewusteloos tegen de muur doet tuimelen. Even is hij de kluts kwijt. Doch dan ziet hij als in een waas, dat de man met het litteken zich van de vechtenden heeft losgemaakt en een groot mes heeft getrokken. Met een van haat verwrongen gezicht bukt hij zich om op den weerlozen Allert Foyt los te stormen. Ineens dringt het tot Doede door, dat de oude schepen in groot gevaar verkeert. Met inspanning van zijn laatste krachten krabbelt hij overeind en springt den aanvaller op de rug. Kletterend valt het mes op de grond. Vloekend draait de man zich met een ruk om, schudt Doede van zich en grijpt hem bij de borst. Maar onverschrokken klemt deze zich aan zijn tegenstander vast. Samen vallen zij op de vloer. Plotseling klinken buiten haastige voetstappen en luide uitroepen. De deur vliegt open. De onderschout, door den waard gewaarschuwd, rent met vier van zijn dienaren naar binnen. Nu is het pleit spoedig beslecht De rakkers van den schout timmeren met hun stokken lustig op de ruggen van de rustverstoorders. Voor Doede werd het tijd, dat er hulp kwam opdagen. Al is hij voor geen klein geruchtje vervaard, tegen zijn veel groteren en sterkeren vijand had hij toch het onderspit moeten delven. De handen aan een stok op de rug gebonden, worden de ongure kerels door de dienaren van den schout weggevoerd, nagejouwd door de mensen, die op het gerucht, dat er in ‘De Winthont’ wat gaande is, ijlings van de haven zijn toegestroomd. De aanstoker van al het rumoer wordt als laatste tus- | |
[pagina 21]
| |
sen twee gerechtsdienaren weggebracht. Bij de deur draait hij zich even om. Zijn ogen dwalen zoekend door het vertrek. Dan ziet hij Allert Foyt, die, nog niet geheel van de schrik bekomen, op een bank bij de tapkast zit. ‘Dat was nog niet het laatste woord tussen ons, Foyt’, zegt hij grimmig. ‘Dit keer kan je nog om me lachen, maar een volgende maal is het mijn beurt, denk daaraan!’ En Doede, die met een pijnlijk gezicht een groote buil op zijn achterhoofd staat te betasten, bijt hij toe: ‘Jou zal ik ook niet vergeten! Onthoud je dag, mannetje!’ ‘Nou is het genoeg’, zegt de onderschout kwaad en hij geeft den bandiet een por in de rug. ‘Vooruit, mannen, sluit ze in het blok, de raddraaiers! De schout zal hun wel de nodige stokslagen laten toedienen’. Allert Foyt komt langzaam naar voren. ‘Eén vraag nog, onderschout’, zegt hij. ‘Wie is die man met het litteken toch? Hij beweert wel, dat ik hem ken, maar ik herinner me hem werkelijk niet’. ‘Die kerel is de grootste vechtersbaas van heel de streek hier. Hij woont eigenlijk in Molkwerum, maar de laatste tijd schooiert hij veel in de buurt van Stavoren. En dat je hem niet meer kent, verwondert me niet, Foyt, al is hij een oud-Hindelooper. Hij is veel veranderd sinds vroeger. Herinner je je Jacob Petersz. nog?’ ‘Is die man Jacob Petersz...?’ vraagt de schepen verbaasd. Vol betekenis kijken hij en Veer elkaar aan. ‘Is hij na tien jaren zijn wrok nog niet vergeten?’ fluistert Veer zo zacht, dat alleen Allert hem kan verstaan. ‘Pas dan op, schepen, want hij voert kwaad in zijn schild, let op mijn zeggen.’
Laat in de middag slentert Doede over de dijk naar Hindeloopen terug. Zij gedachten zijn vol van het avontuur, dat hij vandaag heeft beleefd. ‘Wat zou er toch met dien Jacob Petersz. aan de hand zijn?’ vraagt hij zich telkens af. Het is hem opgevallen, dat Veer en de schepen zacht met elkaar over het voorval hebben gesproken, maar hem hebben ze niets over den man met het litteken verteld. | |
[pagina 22]
| |
Lang zijn ze niet meer in ‘De Winthont’ gebleven. Na het bezoek aan de kapel van de Sint-Odulphus-abdij hebben de zeevaarders onmiddellijk het anker gelicht en over het gebeurde is geen woord meer gewisseld. Op de kade heeft Doede de vloot, die uitgeleide gedaan werd door talrijke kagen en tjalken, nagewuifd. Toen hij zag hoe de zeilen zich bolden in de frisse wind, is het verlangen om mee te varen weer in Doede wakker geworden. Maar gedachtig aan zijn belofte heeft hij zich flink gehouden. Met een paar grassprieten tussen de tanden, klimt Doede op de palen van de zeewering aan de voet van de dijk. In de verte ziet hij de schepen van de Hindelooper vloot. Droefgeestig oogt hij de zwaar beladen karvelen en koggen, die zich steeds verder van de Friese kust verwijderen, na. Flauw kan hij de ‘Godesfrende’ nog onderscheiden. ‘Daar gaat Veer’, denkt hij mismoedig. Maar zijn neerslachtige stemming wordt al gauw verdrongen door de blijde gedachte: ‘Volgend jaar vaar ik ook uit!’ Getroost zet hij zijn tocht voort. |
|