Hollands koors
(1687)–Lieven van Waarmond– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
HOLLANDTS KOORS;
| |
[pagina 2]
| |
Den Romer had met haar een hulp-verbont gesloten,
En noemd' haar met de naam van trouwe Bontgenoten,
Maar doe men al haar doen en handel wel besagh,
Haar Vryheyt raackt' in d' as, en kreegh vast slagh op slagh.
Dit was voor Bataviers een hoon niet om te dragen;
't Gemeen begon haar noodt aan d' Edelste te klagen,
Sy wenschten haaren neck t' ontslaan van Slaverny:
Veel liever (als een slaaf in weelde) arm en Vry.
EenGa naar voetnoot† Helt, hier door geterght, die vat op sulcke reden
De moedigheyt in 't hert, de wraack bekruypt sijn leden:
(aan:
Met 't Wapen in de vuyst spreeckt hy het Volck dus
Mijn Vrienden 't is nu tijt ons van het juck t' ontslaan.
M' heeft langh genoegh geleen de Roomsche trouloosheden:
Men wacht vergeldingh voor de diensten die w' haar deden
In voor'ge tijden, maar ons wel verdiendeloon
Is niet als veynsery en bitt're smaat en hoon.
Sy namen ons eerst aan voor Vrienden ja voor Broeders
Wy souden strecken tot elckanderens behoeders,
Maar als men onse plicht getrouw'lijck had voldaan,
Sach men ons niet als Vrient, maar eer als slaven aan.
Het Volck door dese rêên gemoedight en geprickelt,
Heeft sich met Claudius in 't stryden in gewickelt;
Sy alle sijn gereet te wagen eene slach,
Op dat men of sijn Doot, of Vryheyd krygen mach.
Ga naar margenoot+ Hy (a)riep al 't Volck by een, en deedse saam vergaren,
In't stilste van de Nacht, by't ruyschen van de blââren;
In 't Schakerbos (b) recht' hy een groote Maaltijt aan,
Waar op hy d' Adeldom sijn opset deed' verstaan.
| |
[pagina 3]
| |
Soo haast Civilis sach dat d' Adel door het drincken
Verhit was, liet hy stracks een gulden beker schincken
Van d' aldersterckste Wijn, op dat sy, als verwoet,
Haar recht beschermden tot den laatsten droppel Boedt.
Hier deed' hy al het Volck malkander trouwe sweren,
Om 't al te dienst-baar juck van Romen af te keeren,
En al die tot dit stuck (door laf heyt) 't hert ontschoot
Wierd' van het Helden-purck vervloeckt en stracks gedoot.
Hy plaatsten achter haar de Kinders en de Vrouwen,
Op dat den aan-slagh haar door bloôheyt niet mocht rouwen,
Maar eer gemoedight op den Vyandt los te gaan
Op dat haar Egtgenoot en Kroost niet wierd' gevaan.
Sa riep hy Bataviers en onveraaghde Mannen!
Elck van u sy een een Leeuw, om moedigh te verbannen
De Roomsche dwing'landy; elck Vrouw sigh man'lijck quijt,
Om door 't geschrey Man te moed'gen tot den strijt.
Dus heeft den Batavier, als woedende, verkregen
(Na dapp'ren tegenweer) de langh gewenschten Zege:Ga naar voetnoot*
De vreugd' was buyten maat vergeten was de smert,
Men was nu (als wel eer) gantsch vry van tongh en hart.
Nu wisten sy hoe hoogh de Vryheyt was te achten:
Dies dagten sy haar voor 't verliesen meer te wachten
Als eerst, sy waren acht of negen hondert jaar
Vry van een dwingent Hooft en merckelijck gevaar.
Maar naderhant haar Staat, wat hooger op gestegen
Verlockte menich Vorst om door geveynsde wegen
Van vrientschap't moedig Volck te krygen in bedwangGa naar voetnoot†
| |
[pagina 4]
| |
Dat haar veel jaren had gevallen suur en bangh.
Men gaf 't in 't eerst wel sacht en draaghelijcke name,
Hoewel sy tellekens veel meerder macht bequamen;
Als haar van 't Statendom was wett'lijck toegevoeght:
Sy hielden nimmer haar ten vollen vergenoeghr.
Doch 't gingh noch taam'lijck wel met d' ingeboren Graven,
Men was wel niet heel Vry, oock niet geheeliik Slaven,
Vermits de Graven met de Staten van het Landt
Te samen hadden 's Lands en Volcks bestier in d' Handt.
Maar 't Lyden ginck eerst aan, wanneer wy mosten bucken
(lucken
Onder 't Borgoensche Huys;Ga naar voetnoot(a) hier sach men d' onge-
Vermeerd'ren, om het Volck van aard: soo vroom en sacht,
Te brengen onder d' al te onbepaalde macht. (ren,
Dees' sochten't Staten-Recht allenskens te vermind'-
En 't recht der HeerschappyGa naar voetnoot(b) te brengen op haar Kind'ren,
Op dat dit strijdtbaar Volck(noch vol van Euvelmoedt)
Door sulk een dwing'landy mocht raken onder Voedt:
Dit al opslockend' Htiys socht verder in te dringen
Tot al wat machtigh was om Hollandt te bedwingen,
En op haar scherpe spoor komt't huys van OostenrijkGa naar voetnoot(c)
't Welck van haar trotsen moedt gaf daad'lijck klaren blijck.
Eerst Maximiliaan, doe Ph'lips, doe Carolus de Vijfde,
Die met geveynsde deught en moedt sijn Rijck seer stijfde,
Hy stelde somtijts 't een of 't ander voorrecht in,
| |
[pagina 5]
| |
Om soo de gunst van 't Volck te krygen na sijn sin:
Dees macht(hoewel meê scherp) was echter te verdragen
Want lof en Glorie was het geen hy woud bejagen;
En schoon hy inderdaat staat- en heersch-sugtig was,
Sijn even-moedigheyt quam Hollant te pas.
Maar laas! sijn een'gen Soon gebynaamt Ph'lips de tweede
Verbastert t' eenemaal van al de goede seden
Sijns Vaders (die den aardt van Holland was bekent)
Heeft stracks der Landen recht en Vryheyt geschent.
Dees laat Duc D' Alb' aanstonts den tienden pennick vragen,Ga naar margenoot+
Om oorsaack aan het Volck te geven om te klagen;Ga naar voetnoot(a)
En, om sijn bloed-dorst en sijn heersch-sucht te voldoen,
Maakt dat het Volk veel twist en muytery moest vôen.
Hier holp geen weynich toe de staatsucht van veel Ed'len,
(Die anders soo men dit niet dede mosten beed'len)
Want daar 's geen beter raat die soo een 't Hert verkloeckt,
Dan dat hy sijn fortuyn in troebel water soeckt.
Van dees' was wel de grootst' Prins Willem van Oranjen,
Die heym'lijck uytwrocht, dat men 't bloedigh juck van Spanjen
| |
[pagina 6]
| |
Sou werpen van de neck, en hem dan nemen aan,
Op dat hy soo de plaats sijns Meesters mocht ontsaan.
Hy maackte en verbondt den Koninck af te sweeren,
En al sijn Recht uyt Hol- en Zeelandt strack te weeren:
Op dat des Konincks plaats voor hem sy in geruymt,
Heeft hy geen list noch goê gelegentheyt vertuymt.
Doe wierd hy haast een Man vol Gods-vrucht en vol Heyligheyt,
(heyt
Die om de Gods-dienst en de Vrybcyt 't Land in veylig-
Bracht door sijn groote sorgh, maar 't was sijn eygen Baat,
Die sich geberght vond in het heyl van onse Staat.
Dit luckt' hem wel want sijnd' een Man vol Oorlogs-kennis,
Ontdeckt behendiglijk des Spanjaarts list en schennis;
Soo dat hy 't hoogh gesach van twee Provincies kreech,
En onderwijl raackt 't Heyr des Vyands uyt de weegh.
't Regeren van een volck begon hem haast te smaken,
Doch sach geen kans om tot het Graaf' lijck. Ampt te raken;
Om dat de weerklanck van die alte bitt're Naam
Was by het Volck gehaat en heel onaangenaam.
Duc d' Alba onderwijl dee niet als moorden, branden,
En 't recht verkrachten van dees' strengh geboeyde Landen,
En die sijn wil weerstont geraackte aan de galgh,
Hier door kreegh al het Volck van sulcken schelm de walgh.
Nog wierd' gewetens dwang geoeffent in de Steden:
Nu was het veel te lang dit Volck op 't hart getreden,
Om niet van't Spaansche juck sig moedigh te ontslaan; Als eertijts Claudius aan Romen had gedaan.
Het brave Statendom der Vryje Nederlanden
Ga naar margenoot+ Dit maackte (tegens elk die haar quam aan te randen)
Tot Vytrecht een bescherm en eeuwich hulp-verbont
| |
[pagina 7]
| |
Om na geen Vrèè te sien voor men in Vryheyt stondt.
Men sweert den Koninck af door ord're van de Staten
Men breekt sijn Wapens en vernietight sijn Placaten,
En uyt 't Gebede-boeck wierdt sijnen Naam gescheurt
En daar was niemant die dit niet voor goet en keurd'.
Nu meend'men had men voor geen dwingend' hooft te duchten,
(Want 't Graaf'lijck ampt was uyt) nu wist men van geen suchten;
Daar men de Dwing'landy sijns Heers had afgekeert,
Om dies te beter van sijn Knecht te sijn verheert.
Nu had 't Aamechtigh Landt wat Ademtocht gekregen,
Doch Willem, vreesend' dat men hier wel een'ge wegen
Mocht inslaan tot verdrag, heeft het soo loos beleyt
Dat hem gegeven wierd de Hooge Overheyt;
Dit was in d' Oorlogh maar, doch 't was seer licht te mercken,
Dat hy sich in 't gebiet soodanigh socht te stercken,
Dat, als de schrick van Graaf en Heer was uyt de weegh,
Hy d' opper Heerschappy heel in sijn handen kreegh.
Hy maackten hem bemint by 't Volck en by de Staten,
En somwijl had hy hem wel soo ver uyt gelaten,
Dat men wel merckte (schoon hy't Graaf-schap wel niet vroegh)
Dat men hem dienst sou doen, indien men't hem opdroegh.
Dit had hem haast geluckt, men had al vast besloten
Den dagh en tijt, om wéér de Vryheyd wech te stooten,
Hoewel twee Stêên Der Goud' en 't machtigh Amsterdam
Niet wilde toestaan, dat hy tot het Graafschap quam;
Maar de Hooghste Hemel-vorst, die't Volck te seer be minde,
Dan dat s' haar wederom als slaven lieten binden,
| |
[pagina 8]
| |
Liet toe, dat door een schelmsch 'en omgekochte hant
1584 Dien Vorst door-schoten wierd (nochtans tot HeylGa naar voetnoot† van't Lant.
De Son begon doenmaals wel eenigsins te schijnen,
Maar ach! een donckre wolck dêê die wel haast verdwijnen;
1585 Als DudlyGa naar voetnoot(a) aan quam met 't gespuys van sijnen Raadt
Al t' saam vyanden van dees' Vrygevochten Staadt.
Dees snôô door - trapte Fiel socht door geveynsde trouwe
Een brugh tot oproer en tot Dwing'landy te bouwen,
Hy nam de Gods-dienst tot sijn snoode deck-kleet aan
Om onder Gods-vruchts schijn ons Hollandt te verraân.
Doch God verweckt' een Man, die sulcken opset stuyten,
(Guyten:
En staagh de list ontdeckt' van 't Hooft der Schotsche
't Was Olden Barnevlt die hem de Kaart verstack,
En door sijn schrand're vlijt dien trotsen Hooghmoedt brack.
Soo ras Lyecster sach dat alles hem liep tegen,
Socht hy (soo loos als boos) veel middelen en wegen,
Om 't Graauw en 't fijne Volck te krijgen aan sijn handt,
Op dat hy Barnevelt en Maurits voerd' uyt Landt.
Dit bleef niet soo geheym, of 't quam wel haast ter ooren
Van Olden Barmevelt, die al sijn doen ginck stooren,
En snêê die pas mêê af, dies Graaf Lyccster dacht,
't Is best dat ick vertreck, en dat 'k mijn Hooft hier wacht,
| |
[pagina 9]
| |
Lycester trock na huys misnoeght in alle deelen,
Om dat hy na sijn lust den Meester niet mocht spelen:
Soo dat Mauritius door Raad van d' Advocaat,
En een'ge vrome kreegh al d' Ampten van den Staat.
Nu ginck'thet Vaderlant een tijt lang seer voorspoedig;
Want Maurits was een Vorst vol krijghs - beleyt en moedigh:
Maar laas! Lycesters geest wort in hem haast herbaart;
Men merckt' al in 't begin sijn al te heerschend' aart.
Sijn eerste Proef-stuck was 't bestant met kracht te stuyten,
Op dat men door den krijg met Vyanden van buyten
Ons innerlijcke maght geheel verliesen mocht,
En Hy dan met gemack ons tot sijn slaven brocht.
't Bestant wierd evenwel gemaackt voort twalef jaren, 1906
Op dat men onderwijl wat krachten mocht vergaren:
Dit wrockte Maurits in het binnenst van sijn Hert,
En meend dat hier door sijn gesagh vermindert wert.
Na seer veel Veynsens heeft hy eynd'lijck wraack genomen,
Een wraack die tot dees dag het Hert treft aller Vromen:
In 't jaar van tien en acht wierd aller vroomste Man 1619
Gevangen op den dagh der slachtingh van Sint Ian.Ga naar voetnoot(a)
Dien Man die hy (naast God) alleen sijn Heyl was schuldigh,
En die om sijn behout veel smaat en Hoon geduldigh
Had uyt-gestaan, op dat hy 's Vaders ampten kreegh;
Nu helpt hy voor al 't goet sijn Helper uyt de weegh.
't Was hier mee niet genoeg de Phaenix der Geleerden
De Groot, en Hoogerbeets, die 't Spaanse juck af-keerden,
| |
[pagina 10]
| |
En moedigh spraken voor de Wetten van het Landt,
Die mosten meê op d' een of d' ander wijs aan kant
Doe dwongh hy in de stêên de vrome Magistraten
Het Stads bestier en al haar Ampten te verlaten; En bragt'er Mannen in met meyn-Eedt vaak bemorst,
Die hy gebruyckte tot sijn wraack-lust en Bloet-dorst.
Noch liet hy eynd'lijck een Albaansche Bloet - Raad spannen
Bestaand' uyt bittere, en omgekochte Mannen,
Ga naar voetnoot†Gehuurt tot dese saack voor ruym twee duysent pont:
Dus wierd's Lands Vryigheyt verdelght tot in de gront.
Dees Moorders hebben d' Eedt en trouheyt langh verbannen
Die velden 't Vonnis, na het voorbeelt der Tyrannen,
Niet hebbend' sijnen: saack gewogen in de schaal
Van Reden, maar eylaas! sijn loon was't schendigh Staal
(vol-voeren,
Hier ginck 's Landts treur-rol aan men most die oock
Mer't alder vroomste Hooft te nemen van de schoeren
Van Olden Barnevelt die Hollandts Roem en Macht
Uyt sulcken ned'righeyt tot sulcken luyster bracht.
Dees overtrouwe Ziel gesolt door veel Elenden
Stapt' seer geduldig met sijn stockje na sijn Ende,
Hy toont sijn onschult aan het Volck op't Hof-schavot:
Hy knield' en kreeg de slag en gaf sijn Ziel aan God.
Doe treurde Holland om het bannen van twee VadersGa naar voetnoot*
Op 't Huys te Loevesteyn geschantvleckt als Verraders:
Denck eeuwig Hollands Leeuw aan't jaar van Negentien,
Wat gy toen dwiglandy en moord-lust saagt geschîen.
| |
[pagina 11]
| |
Men rechte dan een Beeld op 't Hof in. 's Gravenhagen
Reght voor de Groote Zaal, komt dan de Vreemd'lingh vragen
Door wie dat sulcken Man gebracht is tot de doot?
Soo seg door die, die hy gequeeckt had in sijn schoot.
Men setten op sijn Hooft een krans van Lauwer-bladen,
En nevens hem sijn Roem en Glory-rijcke Daden,
Dit op-schrift sett'men vry voor op een Marmor-steen;
(Tot teycken dat dien Helt onnoosel heeft geleên)
Dit was de steun-Pylaar van 't Lant, en voor Hispanjen
Een schrick en Geessel, - en een Vader voor Oranjen:
Maar Dees heeft (ô! bloet-dorst door een vervloeckte? sneê
Hem 't leven wegh geruckt, en 't Vaderlant de Vreê. (den,
Hier sag men klaar de trouw van dees Nassousche Hel-
En hoe sy Staat en Kerck in Weeld en Vryheyd stelden:
Men sag haast wat van haar bestier te wachten was;
Daar men al in 't begin soo bitt're Vruchten las.
Dog God die toonde haast dat hem dit feyt mis-haagde;
Want van die tijt af hem geen aanslag oyt wel slaagde;
Hy sloeg hem haast te bed, en (van't verstant berooft)
Riep hy gedurig, weg! met dat bebloede Hooft.
Ses jaren quam hy na dit heerliick stuck te sterven,Ga naar margenoot+
En Fred'rick Henderick quam al sijn goed' ren erven,
En al de Carges sijn hem strack ter hand gestelt;
Dus slotens' ons weer haast in het Nassousch gewelt.
Doe was 't een sluymer-tijt ontydig hier te noemen,
En van wiens vruchtens men sig niet veel kon beroemen;
Mits desen tijt het Landt op soo veel schatten stond,
Dat Hollands Geld-kas wierd geleeght tot op de grond.
Dien Oorlogh was een vont om 't Volck de beurs te putten,
Op dat sy naderhant ontbloot van goude stutten
Genootsaackt souden sijn na 's Lends-mans wil te gaan
En 'tjuck der dwing'landy als eerst te nemen aan.
| |
[pagina 12]
| |
Het Volck was staag verheugt, en riep alweêr Victorie!
Maar Laas! sy dachten niet, dat's Veld-heers Lof en Glorie
De weg was tot bederf van het gemene Land:
Want 's Princen grootsten Roem was Hollands grootsten schand.
Dees kostelijcke Prins trock steeds met magt te velde,
Waar door hy Land en Volck dick in perijckel stelde:
Daar 's Thiênen, Leuven, ja heel Braband insgelijck,
Die gaven van sijn doen een alte klaren blijck.
Ter Zee ginck 't anders toe, daar liet hy alles loopen
In 't wild', en schaamd hem niet 's Lands Schepen te verkoopen
Die dan weer kruysten op de Schepen van den Staat,
Waar door de Koopmanschap gebragt. wierd buyte raat.
Sijn Kind'ren liet hy aan ontsagb're Huysen trouwen,
Om ons te beter in sijn loos bedwang te houden:
Hy dwongh sijn eygen Neef de Survivance af,Ga naar voetnoot(a)
Ga naar margenoot+ En maackt' dat Holland die sijn Soon ten eersten gaf.Ga naar voetnoot(b)
Tot 't staacken van de Krijg was hy nooyt te bewegen:
Sijn Heersch- en Geld sucht was de Vrede-handel tegen:
Maar als de Spanjaart hem te vrede had gestelt
Met Sloten, Sterckten en een groote somme Gelt;
Ga naar margenoot+ Doe was hy haast bereyt sijn stem daar toe te geven;
Doch d' Hemel wilde niet dat hy soo lang sou leven,
Dat Holland (na. veel ramps) de soete Vreê genoot,
Die hy (tot -s Landts bederf) gehaat had als de doot.
Na soo veel daden quam dees GidionGa naar voetnoot(c) te sterven:
| |
[pagina 13]
| |
Nu (meend men) soud men wel een beter stand ver-werven;
Vermits het Vaderlant van soo een was verlost:
Die haar de Wel-vaart en de Vryheyd had gekost.
Maar laas! dees vreugt was kort, sijn Soon Wilhem de tweede
Quam als een trotse Leeuw sijns Vaders Throon betreden,
Hy steld' hem aanstonts aan als wettig Opper-heer,
En smeet der Staten macht, en Recht van Boven neêr.
Dees onbesonne Wulp in 't eerst al klaarlijck toonde
Wat sucht tot Hollandts Heyl in sijne boesem woonde:
Hy wou baldadiglijck de Vrede breecken af,Ga naar margenoot+
Soo men, als Spanjen, hem geen satisfactie gaf.Ga naar voetnoot(a)
Hy bracht in Staat en Kerck seer veel veranderingen Veel Vreemde sogt hy in 's Lands Ampten in te dringen,
Al snoode Vleyers, die staag vlogen van sijn hand,
En 't Recht verdelgden van dit vry-gevogten Land.
Nu dagt het Holland tijt eens op haar huys te dencken,Ga naar margenoot+
Om sonder schaâ en 's Lands beveyliging te krenckê, Het volck 't ontlasten van d' ondragelijcke last
Die Fredrick Hend' rick op haar schouders had gepast;
Het oogmerck en het wijs advijs der Heeren Staten
Was het afdancken van een goet getal Soldaten
En Ruyters, die den Staat had in haar dienst en Eedt;
Om te verminderen de pijn en 't herten-leedt,
Dat anders ligt het Volck tot in de gront sou drucken,
Indien het onder soo een last nog lang most bucken:
Alsoo Prins Henderick reets opgenomen hadt
| |
[pagina 14]
| |
Ten lasten van het Landt een on-af-losb're schat,Ga naar voetnoot†
't Was dan geen wonder dat sesGa naar voetnoot* van de trouwste Steden
Van H olland, soo seer deên om al de and're Leden
Te brengen tot eendraght op dit soo braef besluyt;
Om het af-dancken van het Volck te wercken uyt.
Maar doe was't Willems tijt het twist-vier aan te steecken,
(ken:
Om d' Eendracht van het Volck en Steden te verbreec-
Hy wist wel dat'er niets sijn saack was in de weegh,
Als dees', indien den Staat die na haar wenschen kreegh.
(te gangen
Geen schelm-stuck krijgt oyt schijn dan door bedeck-
Dies had hy fray den Rock der Gods-dienst om gehangê
En tot dit Eereloos bestaan gebruyckte Hy
De list'ge Pape-tongh en snoode veynsery,
Hier toe gebruyckte hy uyt d' Haaghsche Predicanten
Broer Stermont en Broer Loot, twee Puriteynsche quanten,
Hier by quam Goedhals nog, die braaf den Charletan
Kost spelen op het Hof, en queet hem als een Man.
Dees' had hy in de Kerck die hem gedurig vleyden,
En 't los en domme Volck na sijne wencken leyden:
Door dees' is d' Eendracht van den Staat van een gesplitst,
En tegen 't Wettigh Hooft de Leden op gehitst.
| |
[pagina 15]
| |
Hier sach men klaar de snood' on-danckbaarheyt der tyden:
Hier most de Meester van sijn Huurelingen lyden:
Een hont (hoe dom) nogtans sijn eygen Meester kent;
Daar dit gespuys het Recht van haar Regeerders schent.
Noch meer leê Holland van trouloose bontgenoten,
Die in de voor'ge Eeuw de handen met haar sloten;
Daar Holland (om haar vry te maken) meer alleen
Gewaagt heeft en geslaaft als d' and're samen deên.
In plaats van Holland in haar ongeval te helpenGa naar voetnoot(a)
Soo sochten sy haar met al 't leed te overstelpen:
De vryheyt en het Recht kreeg van haar wond op wondt;
Sy wenschten Hollandts magt verdelgt tot in de grondt
Als Willem merckte dat sijn aanslag hem misluckte,
En dat m' in Holland voor sijn Heers-sucht noch niet buckte;
Maar even vlyrig op haar Raads-besluyten stont
Als vast gevestight op een onverwrickb're grondt,
Ging hy op bijtender en scherper midd'len dencken:
Om 't hooge Staats gesag geheel en al te krencken,
Hy brak sijn Eedt en Trouw, steld billickheyt aan kant,
En nam een hard' en noyt-gehoorde saack by d' hant.
Hy trock self in persoon door al d' Hollandtsche Steden,
Om door sijn by-sijn al de onbedreven Leden
| |
[pagina 16]
| |
Bevreest te maken: want sijn Suiten was wel sterck
Vier hondert koppen die hem dienden in dit werck;
Dit was quansuys de last der Algemeyne Staten,
(Hoewel'er doe maar vijf of ses vergadert saten)
Ga naar margenoot+ Die dit roem-ruchtig stuck Held-haftig voerden uyt,
Op naam en Zegel van een Wettig Saats besluyr.
Dit was nog niet genoeg om trouw' en vroome Heeren
Van haar soo heylsaam werck en opset af te keeren,
Voor Vryheyd stonden sy heel pal en onvervaart
En 't Heyl van Land en Volck was haar te lief en waart,
Dan dat s' uyt bloodigheyt sigh selven souden neygen
Na's Vorsten wulpsen sin, door smeecken of door dreygen:
Die deê gelijck eertijts de snoô Rhehabeäm
Die d' oude Raad verwierp en schelmse Raeds-luy nam.
Pluym-strijckers Duyts en Frans vyandelijcke Vrienden
Dees reuckeloose Vorst al sijn handel dienden,
Als AersensGa naar voetnoot* en Capel, Renswoud' en and're meer,
Geslagen schelmen en schandvlecken van haar Eer.
Dees Raads-luy waren door haar snoode trouloosheden,
De oorsaack van al 't quaat en onheyl dat wy leden,
Sy bliesen hem een Heyl- en Eer-loos op-set in,
Om alles door gewelt te krijgen na sijn sin.
De Hayren rysen my van schrick en vrees te bergen,
Als 'k denck dat m' Hollands Leeuw soo smadelijck dorst tergen:
| |
[pagina 17]
| |
Wat leê hy niet al spijt en smaat en ongevaar
In d' Hooymaand van het al te droeve Gulde jaer
Doe't dolle oorlogs Paert by nacht quam aangestegen:
En doe men't Krijghs-volck van de Staadt gebruyckte tegen
De grootst' en machtigste der Steden van ons Lant,
Om, wat na vroomheyt aard, te helpen van een kant,
Men gaf't de naam dat dit geschiede om de Steden
Strick te bewaren by de Unie en de Vrede,
Waar tegen Holland soo men voorgaf had misdaan
Met tegens d' andere Provincies aan te gaan:
Maar 't oogmerck was die Stadt met 't Krijghs-volck t' overromp'len
Met 't oop'nen van de Poort en Amsterdam te domp'len
In brant en jammer en te rooven al haar schat
Die d' Haven van Euroop in volle rust besat:
Men sou de Wissel-banck van al haar gelt ontblooten,
Om hier door d' Hart-aar van gantsch Holland af te stooten:
Het plond'ren van de Stad was't Krijgs-volck toegestaan
Op dat de koopmanschap geheel te grond mogt gaan.
Dus socht den Prins 's Lands Recht en Welstant te verbannen,
Op dat hy sonder schroom sijn krachten in mogt span- (nen,
Om tegen Engeland met oorlog aan te gaan,
Op dat men daar sijn eysch door dwangh soud nemen aan:Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 18]
| |
Op dat sijns Vrouwen Broer, Prins Carolus de tweede
Als opper Soeverayn op Stuarts Throon mocht treden.
Nu, dacht hy, was dat werck soo heymelijck bestelt,
Dat hem geen tegenstant kost deeren noch gewelt.
Ga naar margenoot+ Doch God sond op die nacht een mist en sware regen,
Waar door de Ruytery afdwaalden van de wegen,
Hier bleeck hoe weynig dat des Menschen oplet gelt
Als God hem tegens haar en haar besluyten stelt.
Haar order was rondom de posten t' onderscheppen,
Op dat'er niemand van den aanslach iets sou reppen;
Nochtans d' Hamburger Post geraackten ongemoeyt
Door't Leger dat van uur tot uur in aan-was groeyd;
Hy spoeyd' om in der yl tot in de Stad te raken,
Om aan de Magistraet met een bekent te maken
Het geen hem op de reys in 't Leger wedervoer:
Hier was die groote Stad terstont in rep en roer
Men haalt de bruggen op en, doet de poorten sluyten,
Om 't Heylloos Nacht-getroet haar snood verraet te stuyten:
De moed'ge Magistrset betrachtend' Eed en Eer
Steld' midd'len in het werck tor dap'pren tegenweer;
Het Volck bragt het geschut manmoedig op de Wallen:
Bereyt als Leeuwen op den Vyand aan te vallen,
Ja elck is even graag te sterven voor haar Stad;
En voor de Vryheyd van het Land (de beste schadt).
Was d' aenslag aan het Y misluckt: in 's Gravenhagen
Gevoeld' men dies te meer des Veld-heers harde slage:
Ga naar margenoot+ Op Hooymaands dertighsten (ô spijt) gebruyckten hy
Een openbaar gewelt, en loutt're Dwing'landy.
Hy schaemd' hem niet het Recht der VolckerenGa naar voetnoot(a) te schenden,
| |
[pagina 19]
| |
Maar deê (als een Tyran) door hulp van syne benden,
Verseeck'ren op het Hof ses Leden uyt den Raet
Van Holland!(ô vervloeckt' en trouweloose daet)
Dees ses Beschermers van het Recht en Vryjigheden
Van Holland, wierden voor de diensten die sy deden
Aan 't Vaderland, gevoert met schrickeliick gedruys
Van Volck, als in triumph na 't Loevesteynsche huys.Ga naar voetnoot(a)
Doe Willem merckte dat het hem vry was ontschoten
En dat sijn NeefGa naar voetnoot(b) de poort des Amstels vond gesloten
Als hy met 't Krijghs-volck dacht te trecken in de Stadt,
Om haart' ontweldigen haar Kleynood' en haar Schat.
Steeg hy aanstonts te Paart en ruckte na het Leger
Tot Amsterveen, om soo Stads Borgery gedweeger
Te maken doer sijn macht, en tegenwoordigheyt:
En echter wierd sijn eysch hem van het Volck ontseyt.
Doch Amstels Achtb're Raadt (om alles niet te wagen
Tot 't uyterst) heeft door haar Gesanten voor doen dragen
Aan Willem een accoort en minnelijck verdragh,
| |
[pagina 20]
| |
Ga naar margenoot+ Het welck gesloten wierd op Ooghst - maants derden dagh. dagh.Ga naar voetnoot(a)
Maar onder die bedingh Eylaas! dat twee gebroeders
Twee Bickers vol van trouw twee Steed- en Burger-hoeders
Hun staat verlieten en hun Ampten, om met glimp
Sijn Leger van de Stad te voeren sonder schimp.
Wat treurde Holland? doe den Amstel most ontbeeren
Twee Catoos uyt haar Raat twee Vryheyd lievend Heerë:
Dordrecht haar Heer de Wit; Haerlem De Wael en Ruyl:
En Delft Duyst van Voorhout die stercke Vryheyts-zuyl.
Hoe droevigh klaagde Hoorn de Hooft - Stad der West-vriesen,
Doe sy de trouwe raat van Keyser most verliesen?
En riep niet Medenblick, Zieltogende, ick sterf!
Soo ick noch langer mis mijn brave Stellingwerf?
Dees snoode Dwing'landy wierd evenwel gepresen
By een'ge Leeraers in Gods Kerck en onder desen
Queet Teelingh hem het meest een Goddeloose Zeeuw,
Een schender van Gods woortGa naar voetnoot(b) een Monster van ons Eeuw.
In Wijn-maent na dit werck trock hy na's Gravenhagë,
Na dat eerst Rheenen had gevoelt de wreede slagen,
Waer meê hy haar en ons soo scherp en wreed'lijck sloegh;
| |
[pagina 21]
| |
Niet denckend' dat de doot hem na sijn Leger joegh.
Het glas sijns Levens liep seer schielijck na het ende,
Waar door men klaerlijck sag, dat God het schip wou wende
Na veyl'ger Haven; want op Slachtmaants sesden dagGa naar margenoot+
Men d' ondergang des Sons des Tweeden Willems sagGa naar voetnoot(a)
Hier sag men dat de val de Hoogmoet haast komt volgen:
Hy sterft hier die den Staet by na had in geswolgen:
Oranje storte hier als eertijts Phaëton,
Die roeck'loos mennen wouw de Paerden van de Son.Ga naar voetnoot(b)
De Faam van Willems Doot drong door tot in de Stedë,
Die meest voor 't recht van 't Land en Vryheyd leên en deden:
De blijtschap overtrof de voorge pijn en smert;
Nu was men vry van Mondt te voren maar van Hert.
't Geheugen van dees doot moet nooyt van Holland wijcken,
Vermits men niet meer was genootsaekt omte kijckë
Na eenen die als hy sijn dollen sin niet hadt,
Sijn wett'ge Meesters wel deê setten in een gat.
Nogtans verdiend' hy lof by die hem 't meeste haten
Want hy geopent had de oogen van de Staten.
Om haar te wachten, dat het kost'lijck Vryheyts-Schip
Sig niet weer stoote aan d' af-setsel van die Klip:
| |
[pagina 22]
| |
Dit wierd seer wel betracht, want nauwelijcks vier jaren
Na dat's Lands Schip 't gewelt van Willem was ontvaren,
Wierd Nassousch laetsten tronck geheel gesloten uyt
Ga naar margenoot+ Sijn Vaders Ampten door een Wettig Staats besluyt.
Maer schoon men sonder Hooft en dwangh in Vryheyt leesde:
Men vond'er echter die 's Lands welstant tegen streefde,
Want vijftien jaren na het heuch'lijck jubeljaerGa naar voetnoot*
Ga naar margenoot+ Sag men de Staet gebracht in merckelijck gevaer.
Verraders van ons Land en vleyjers van Oranje,
Die sochten 't Vrye Land en hechten aan Brittanje:
Op dat men Willems Soon tot opper Heer nam aan,
Most 't oprecht Hollands Volck soo schendigh sijn verraân.
Dog Hollands wijse WitGa naar voetnoot(a) en Voorspraeck harer Steden:
Ondeckt behendig door sijn wack're schranderheden
En vlijt, de handel-wijs en opset van Buat,
Die heymelijck verstant met Koninck Karel hadt.Ga naar voetnoot(b)
Men sond' noyt Vloot in Zee, men had noyt voergenomen Een
| |
[pagina 23]
| |
Een aanslag voor ons Land, of't was al eerst gekomen
Tot Carels ooren, die, door dese snoode daat,
Occasiy kreeg tot het vermeest'ren van den Staet.
Soo niet de hooghste Heer voor Holland had gestreden;
En niet ontdeckt had het verraat en trouw'loosheden
Die men gesmeet had om het vryje Holland weer
Te brengen onder 't jock van eenen wulpschen Heer.Ga naar voetnoot(a)
Maar doen die schelm Buat het loon kreeg van verraders,
En Helt De Wit door last van Hollants trouwe Vaders
Het mannelijck Exploit uytvoerde op Chattam,
De Havens toesloot en haar grootste Schepen nam,
Waar door heel Londen was benauwt aan alle hoecken:
Soo dat sy selfs door dwang de Vrede mosten soecken;
Doe wierd's Lands Vryheyt en de Vrede vast gestelt:Ga naar margenoot+
Waar goê Regeerders sijn geen schelmsch verraat oyt gelt.
Hier aan wierd 't Segel van de Vreê en Vryheyds HeerenGa naar margenoot+
Gehangen, om voortaan de slaverny te weeren,
Door het vast stellen van het eeuwigh Staats Edict,
Dat Vryheyd mint in't Hert waar Dwing'landy voor schrikt
Dit nut en heylsaam Kint had in sijn teere dagen
Veel haat en schamp'ren hoon van't Prince volck te dragen,
't Welck het te brengen socht in Lijf- en Doots-gevaar;
| |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+ Dat haar geluckte in het schrick'lijck schrickel-jaar.Ga naar voetnoot†
Doe d' eer ontsachb're Leeuw's Lants ondergang bestelt sagh;
Doe 't Stichts en Geldersch volck in 't Fransch en Paapsch
gewelt lagh;
Doe 's Vyants trotse Vloot ons Helden lockten uyt,
Op dat Vorst Carolus ons Holland kreeg tot buyt.
Doe heeft de dwing'landy, de bitse nijt en tooren
Den ondergang en doot van't Staets Edict beschoren,
Men dwong's Lants Vaders tot het breecken van hun Eedt,
Gestaaft tot Heyl van 't Landt (ach middel alte wreedt)
Om dus op't puyn des Staats te vestigen den zetel
Van Willem, door den Raat van CalchasGa naar voetnoot* die vermetel
(Als 't waar een Gods-spraeck) 't wuft en domme volck toepraet,
Dat dit geschieden most tot redding van den Staet,
Was maar die Staats orkaan by dit gewelt gebleven,
Het was 't misleyde Volck nog ligt'lijck te vergeven,
Maar ach! mijn inckt wert blijck, ick beef, mijn hant beswijckt,
In 't schryven, hoe de Deugd selfs wierd verongelijkt,
In 't Witte Broeder paer den droeve Staat t' ontrucken,
Voor welckers dapperheyt en moet den Brit moest bucken Daar,
| |
[pagina 25]
| |
Daar Chattams Zegeprael te Dorth van tuygen kond',
Eer snood' ondanckbaarheyt 't af-beeltsel daar van schond.
De Witten moesten 't doe by alle man ontgelden,
Sy steckten 't voorwerp aan het lasteren en schelden:
Wat tot haar nadeel was wierd lichtelijck gelooft,
Men ruste niet voor't Lant van dees twee was berooft.
Des Vyants inval in ons Lant wierd haar geweten,
Selfs d' oorsaeck van den krijgh wierd op hun hals gesmeten;
En die maar eenigsins was voor hun Vrient bekent,
Sach aanstonts al den haat van 't Volck op sig gewent.
Dit dapper Paer, dat tot 's Lants vryheyt was geboren
Wierd met de vryheyt op een selfde tijt verlooren,
Het opgeruyde Volck, in moordlust heel verhit,
Spoog op hun al haar Gal en was als helsch op Wit.
De Moordt verstreckt' den loon voor al haar brave daden:Ga naar margenoot+
Het Hof-schavot was haar een bedde van Parade:
De Wip de Doot-baer; en de spot een Lijck-gedicht
Voor dese, daar al 't Lant soo hoog aan was verplicht.
Al 't Volck was gretig om dit treurspel te bekijcken,
En met gejuyg te sien 't mishand'len van de Lijcken;
Sy hingen opgespalckt als Varckens aan den haack
Met d' Hoofden nederwaarts, ach! al te blinde wraak.
Haar Leden sijn verkocht in d' aangelegen Landen,
De Ooren, Neusen, en de Vingers van de Handen:
Ja selfs wat schaamte niet en melt wierd niet verschoont,
Maar opgeveylt, en als in een triumph vertoont;
De Vingers daar Heer Jan't Edict meê had geschreven,
Die wierden niet als voor een groote som gegeven:
Soo dat den Haagh, wel eer door vroomheyt soo vermaart,
Wierd in een nest en Hal van Menschen-vlees herbaart.
| |
[pagina 26]
| |
Doch't aldergrouwelijckst, van Turcken noyt versonnen
Wierd op dien droeven dagh van d'Hagenaars begonnen:
Sy hebben haar (ô! schrick) met Herten-vlees gespijst;
Daar selfs d' onmensch'lijckheyt op't grouwelijckst voor yst.
Doe gold geen lange reex doorluchte Helde-daden
Van Heer Cornelis; noch het rijp vernuft in 't raden
Van Heer Johan die door sijn weêrloos verstant
(Naast God) de oorsaeck was van d' op-hef van ons Lant:
Hy wist de Staten nauw door Eendracht te verbinden;
En wass'er gelt gebreck hy wist het stracks te vinden:
De sorg en rijpen raedt van desen grooten Man
Den goeden Leser aen dit staeltje mercken kan:
't Jaer vijf-en-sestig doe men hier den Oorlog voerde
Met 't Britsche Rijck, doe Jorck gestadig gretig loerde
Op ons bederf: doe in sijn Schip geschreven stont
Het Rijck Carthago moet gedelght tot in de gront.Ga naar voetnoot*
Doe liet men hier een Vloot van veertigh Schepen maken,
Om op het spoedigste in rust en vree te raken,
Indien 't de Opper-heer beliefd' ons by te staen:
Gelijck hy (door sijn gunst en goetheyt) heeft gedaen.
| |
[pagina 27]
| |
't GemeenGa naar voetnoot(a) wierd niet belast met 't afdoen van dees schulden,
Maar yder BorgerGa naar voetnoot(b) gaf hier toe van duysent gulden
Twee gulden en een half uyt seeckre somme gelt,
Waar op een yder na sijn midd'len was gestelt.Ga naar voetnoot(c)
Hier sach men sonne-klaar wat dat men sulcke Helden
Niet schuldig was, voor dat sy ons in Welvaert stelden:
Niet dat de gantsche som hier meê vervlogen was;
Neen! m' had een Vloot in Zee, en hield een Vloot by Kas.Ga naar voetnoot(d)
Mijn lust haer heugenis niet verder op te halen,
Om niet door yver van mijn ord're af te dwalen;
God eynd'lijck noch eens straf voor die beschaffen sal
Die oorsaeck sijn geweest van sulcker Mannen val.
Na ruym ses jaren Krijgh gaf God de Lande Vrede,Ga naar margenoot+
Die echter van den Prins seer heftig wierd bestreden?
Alsoo hy door dit werck sich Graaf te maken sach:
Want Hollant doen ter tijt al op het gijpen lach.Ga naar voetnoot(e)
Hy socht, na dat de Vreê vier dagen was gesloten,
| |
[pagina 28]
| |
Die, tot ons schade ja Ruijn om ver te stooten,
Alsoo hy doen ter tijt een Slach gelevert had;
Om te bevorderen 't ontsetten van een Stadt.Ga naar voetnoot(a)
Een slach die onsen Staat veel Zielen quam te kosten
(Soo Willen noch die Stadt uyt 's Vyants hant verloste)
In d' eerste Chargie, die den Vyant op ons schoot
Wel vijftigh Officiers en Grooten bleven doot.
Dus meende hy den Krijgh weer op een nieuw t' hervatten,
En 't kale Hollants Volck te villen en te schatten,
Op dat het eyndelijck gantsch Geld en Radeloos
Dees Oorloch-siecke Vorst tot haren Heer verkoos.
Maar al sijn loosheyt en bedrogh kost hier niet gelden
Vermits de Staetsche kant als wack're vryheyts Helden
Besorghde dat de Vreê van 't Land bleef in 't geheel.
En niet geschonden wierd selfs in het minste deel.
Doe snackten 't Volck staegh na verlichtingh van accijsen,
(Het welck in Vredens-tijt van selven scheen te wysen)
Maar alles te vergeefs: men wierd tegen den aart
Der Ouden,Ga naar voetnoot(b) nog al meer van tijt tot tijt beswaert.Ga naar voetnoot(c)
| |
[pagina 29]
| |
Reële lasten selfs begon men in te voeren,Ga naar voetnoot*
Om een ondraachlijck pack te leggen op 's Volcks schoeren,
En hoe een een'ge Stadt daer meerder tegen sprakGa naar voetnoot(a)
Hoe snoode vleyeryGa naar voetnoot(b) ons meer na 't Herte stack.
Soo dat ick hier by, tot des Lesers vergenoegen,
Wel mag dees verssjes van een seecker Schryver voegen:Ga naar voetnoot(c)
Met een beladen Neck en Sporen in de sy
Roept Neerlants domme Paert mijn hert en tongh is vry.
En naderhant sond hy in Zee's Lants schoonste SchepenGa naar margenoot+,
Om al de Zee-macht op een tijt uyt 't Lant te slepen
Op een onveylge plaets en onbequamen tijt.Ga naar voetnoot(d)
Maer 't bleeck dat hy de Vloot wou willens wesen quijt.
Niet dat hy hier in had gekent de Heeren Staten,
Neen! 't was sijn kroon te na haar soo veel eer te laten;
Hoewel hy wist dat sy sijn MeestersGa naar voetnoot(e) sijn, en dat
| |
[pagina 30]
| |
Hy niets beginnen mocht, dan daar hy last toe hadt.
En schoon der veel den Prins hier in seer wijslijck rieden,
Dat dit niet sonder groot perijckel kon geschieden:
't Was mis! hy wist waarom, hy most sijn dolle Hooft
In volgen; schoon ons Lant wierd van haar macht berooft. (ren
Het dacht hem reets te langh, dat men in vreê vijf ja-
Geleeft had; dies wild' hy ons op een nieuw beswaren
Met Oorlogs-lasten, daar hy wist dat Hollants Kas
Aen de Militie noch seer veel ten acht'ren was.Ga naar voetnoot(a)
Ons Prinsje meend' hy soud heel licht de Heeren Staten
Seer licht bewegen tot het werven van Soldaten;
Maar Willem in dees saeck sich braaf bedrogen vont,
Mits men aen d' Amstel dit seer heftig tegen stont;
Want sy niet anders dan een wissen krijgh voorsagen
Uyt 't geen dat Willem met die wervingh wou bejagen.
Maer als hy merckte dat hy hier om geen gehoor
Kreeg aan den Amstel en aen't Schie;Ga naar voetnoot* gaf hy stracks
voor, (ten;
Dat noyt sijn mening had gestrekt tot nood'loos veg-
En daerom maer geeyscht had sestien duysent knechten
Om de Frontieren op het noodigst te voorsien:
Om staag gereet te sijn den Fransman 't hooft te biên,
Soo hy van opset was te nad'ren onse Wallen,
En die op 't onversienst en swackste t' overvallen:
| |
[pagina 31]
| |
Dit was't dat hy den Saat seer graeg wijs maken wou,
Op dat dit werck te meer sijn voortganck krygen sou,
Hoe Willem na sijn Eedt sich vorder heeft gequeten,
Veel luyden (op dees dagh) in Hollant seer wel weten!
En hoe hy met dit werck sijn Meesters liet begaen
Bleeck aen al't geen hy in die tyden heeft gedaen.
Hy schaemd' hem niet uyt seer veel Steden de Soldaten
(Buyten consent en last der algemeyne Staten)
Te voeren in der yl na't Spaensche Nederlant.
Daer 't eerst scheen dat hy ons wou hoeden voor dien brant (raken:
Des Oorloghs, daer men licht met Vranckrijk in sou
Hoewel hy sweegh, dat hy die selfs eerst dacht te maken,
Dat nu bleeck; want hy 't Lant geheel beroofde van Haar Macht en Krijghs-volck, ja schier tot de laatste Man.
Dit was de Man die noyt iets anders socht als Vrede:
Daer hy door dreygen en beloften vele Leden
Van Staat, schier dwongh om stracks de Wervingh toe te staen,
En willens tegen 't Heyl der Landen aen te gaen.
Doe trock hy na het Y, en socht die brave Heeren
Van hare trouwe sorgh en yver af te keeren:
Maer neen! hy kreegh geen heul; die dapp're Magistraat
Tot niets sich buygen laat dat Vryheyt tegen gaat.
Doe hy op dese wijs haar vroomheyt niet kost fnuycken,
(bruycken
Most: men tot dit geswel (dus noemde men 't) ge-
Een scherper vlijm om 't quaat seer haastigh baas te sijn,
En d' and're goede Steên te vryën van 't fenijn,
Dat Amstels Magistraat soo schelms had in gesogen,
Waar door den gantschen Staat van Hollant was bedrogen Dies
| |
[pagina 32]
| |
Dies was het noodigh dat m' een tegengift bedacht,
Op dat men Haar met al haar aenhang t' onder bragt.
Prins Willem met Odijck en Phalalethes FagelGa naar voetnoot(a)
(Twee pesten in den staat twee Hoofden van't Ian hagel)
Namen gelegentheyt dat Vranckijcks Afgesant
Ga naar margenoot+ Een Brief sond na sijn Heer (uyt haest) door's Vyants
Lant,
Die onderschept en stracks bestelt wierd in de handen
Van Grana, Gouverneur der Spaansche Nederlanden,
Die, in dees gantsche saack (van Willem onderrecht)
Dees Brief ontcijfert,Ga naar voetnoot(b) en op't heyloost uyt-gelecht,
Te senden noodig dagt aen 't Hof in 's Graven-hagen:
Op dat sy nu quansuys eens voor haar oogen sagen
Het schelmsch bedrijf en snoodt verraet van amsterdam,
Dat laas! by veel van't Volck ja Staten inganck nam.
Doe had men recht quansuys dier Mannen eer te krencken
Met laster, smaat, en wat haar schensucht kon bedencken:
Men
| |
[pagina 33]
| |
Men sloot, ô spijt! haar twee gedeputeerdens op,Ga naar voetnoot(a)
En 't scheen dat alles neegh voor Nassousch lieve pop.
De snoode Vleyery swoer rasend en verbolgen,
Dees Schipioos tot op 't schavot selfs te vervolgen:
Dit was den loon vooral haar goet dat dese Stadt
In den voorleden Krijgh den Staat bewesen hadt.Ga naar voetnoot(b)
Doe dese handelwijs den Prins noch niet wou lucken,
Sogt hy haar eynd'lijck op het felst' te onderdrucken,
Het Segel van den Staat men op haar brieven sloegh.
Geen pijn, geen straf, geen doot was voor haar wreet genoegh.
Maar noyt den laster hecht op't ongêkreuckt geweten,
Dies heeft de vale nijt haar tanden stomp gebeten
Op haar onnooselheyt; Heer Hooft verselt met Hop
Des Amstels onschult op het heerlijckst voerd' in top.
De Waerheyt (eerst verjaaght) quam Hollants Raet beschijnen,
En deê 't gevreest gevaar en leugen-geest verdwijnen
Des Amstels brave Raat trad moedig voor den dagh,
En toonden aen den Staat des Prinssensnoodbejagh.
Dit heeft in heel den Raat een yver-vier ontsteken,
Om 't Staats gesagh, dat dus langh deerlijck lagh besweken
| |
[pagina 34]
| |
t'Herstellen, en het Heyl te vord'ren van den Staati
En niet te vreesen voor eens Vorsten wrock en haat.
Dit voorbeelt wierd gevolght van Groningers en Vriesen.
(Wiens sy oock Middelburgh al lang bestond te kiesen)
En dord' des Vorsten wil heel mann'lijck wederstaan,
Wanneer hy met gewelt haar wilde tegen gaan.
Dit werck lag hem te dwars in sijn krijgs-siecke oogen,
Maar sach te laat dat hy sich schendig had bedrogen:
Want daar hy 't Statendom geheel te dwingen dacht;
Sach hy sijn snoode daat soo haast te niet gebracht:
Dit was een hoon quansuys en daarom niet te dulden:
Maar, siende dat hy hier betaling kreeg na schulden,
Socht hy by Papen troost in 't Spaansche Nederlant,
En gaf de Staten tijt tot 't maken van 't Bestrant;
Die wilden geensins dees gelegentheyt verliesen;
Maar schatten 't veylighste de gulde Vreê te kiesen
Tot vreugde van al 't volck; in weerwil van die geen
Die meer tot Spanjen als tot ons genegen scheen,
FINIS |
|