| |
| |
| |
Aen
Den Vryheyd en Vaderland lievende
leser.
HEt is aenmerckens waardigh, en van een onwederspreeckelijcke waarheyt, dat yder Mens (als van den Hemel) is ingestort een bysondere sucht en liefde tot de wel-stant van sijn Vaderland; welcke sucht oock vergeselschapt is met een begeerte, om de Regeerdes van den Lande en beschermers van der selver Vryheyd, schuldige gehoorsaemheyt te bewysen, en voor haar behoudenis te waacken: voornamentlijck moet dit plaatse grijpen in die gene die gewent sijn te leven onder een vryje Staats gewijse Regeringh; want de spreucke: Ne sit alterius qui suus esse potest: die sijn eygen Heer kan wesen, worde niemants slave: haar niet alleen wel bekent behoort te sijn, maar oock tot een spoor en prickel moet dienen, om altijt deselve spreucke in practijck te hou- | |
| |
den en nimmermeer uyt de gedachten te laten gaan die heylsame Lesse: Libertatem Nemo bonus nisi cum Anima anasit; Geen braaf Patriot sal de Vryheyd anders als met sijn leven verliesen. Soo ghy (bescheyden Leser) dit u selven eens errinert, sult ghy gemackelijck kunnen gelooven, dat het een Recht liefhebber van sijn Vaderland seer smertelijck moet voorkomen, soo wanneer het sijn voorseyde Vaderland en hem in het selve niet wel gaat; hoewel hy dickwils niet weet (immers niet wel weet) waar het hapert. Kan dese qualijck-vaart sulcken droefheyt baren in de liefhebbers van het Vaderland in het gemeen; wat moet het dan niet wel een dood-steeck sijn in de Zielen van de soodanige, die niet alleen den aard en staat deses Lants, en de wijse op welcke het selve behoort geregeert te werden, maar oock de oorsaeck van desselfs qualijck varen bekent is; die oock, niet willende dese kennisse voor haar selven houden en onder de assche van ingekropte droefheyt begraven, alle hare arbeyt hebben te koste geleyt, om ten nutte van dese onse
eertijts vryje Vader-lande, soodani-
| |
| |
ge grondregels en Heylsame wegen aan te wysen, waar by de Republijck loffelijck en geluckigh kan werden geregeert: maar dese droefheyt wert in dese politijcke schryvers, onder welcke oock wel eenige van de beste Regenten schuylen, geen weynigh vermeerdert, wanneer sy komen te bemercken dat het verval van Welvaert en verlies van Vryheyd niet soo seer voort komen uyt de neringhloosheyt der tijt en groot verval van Commercie en Zeevaert, als wel uyt de bron en oorsaeck van dese drie elenden en swarigheden, die yder inwoonder van dit ons Holland genoegh en buyten maat gevoelt; welcke oorsaack sy genootsaeckt sullen sijn te toonen, en aan al de Werelt bekent te maken datse niet anders is als de goddeloosheyt en meyneedigheyt van de Regeerders onser tijd, als die de aangewesene gronden, aan haer tot grondvestingh van de vryje Staats-gewijse Regeringh gegeven, niet alleen niet wel hebben geleght, maar geheel verworpen, ja de reets geleghde t' eenemael het staats-geveyrte hebben ontruckt, en de meyneedigheyt en eygen intrest in desselfs plaatse
| |
| |
voor grondregels, en het doelwit, waar op elck Regeerder moet steroogen, gestelt: en of dit noch niet genoegh ware om de krachten des volcks te verminderen, en den staat te ontsenuen, sich daer en boven niet geschaemt hebben, de bakens en voorbeelden, die men in andere Landen en Republijcken heeft gesien, door de heylloose vleyery der Historie-schryvers (dien nooyt eenigh Koninck, hoe snooden tiran hy oock mach geweest sijn) hebben ontbroken, en, soo het sich tot noch toe in ons Lant toedraaght, niet light sullen ontbreecken, soodanigh te doen beswalcken, dat het gemeene gros der onderdanen door die duystre wolcken van vleyery en loftuytery, want de verder sienderen wort dogh aanstonts de mont gesnoert, en het spreecken en schryven op de schrickelijckste straffen verboden, de wissel-valligheden van andere landen en Republijquen niet klaar kan beschouwen; welcke saacken haar (namentlijck de Regeerders) dan quansuys tot een deckmantel kunnen strecken, om de sorgh over het gemene best, dar haar soo dier is aan bevolen, dat sy het selve
| |
| |
niet als met quetsingh van haar goeden naam en faam, besoedelingh harer dierbare Zielen, en schuldigh-makingh aan de verdoemelijckste misdaat, kunnen verwareloosen, gantsch en gaar te abandonneren, en de Republijck op noch erger en gevaarelijcker klippen te stieren, als waar aan andere Landen haar selve hebben gestooten.
Soo wy (Leser) dit noch verder op onse tijd over brengen, en den stant der saacken noch nader ondersoecken (gelijck wy in het vervolgh meynen te doen) sal het klaar blijcken, dat onse Regeerders aan alle dese fouten schuldigh staan, en sich eensdeels schandelijck hebben mis-gaan in het Borgerlijcke als verwareloosende die dierbare Spreucke:
Felix, quem faciunt aliena pericula Cautum.
Hy spiegelt hem sacht die sich aan een ander
Anderdeels, in het gene daar het meest: op aan komt, en meer haer selve, als het Vaderland, betreft, tegens de getuygenisse van haar eygen gewisse, godlooselijck in de wint slaande die Goddelijcke vermaningh en lesse:
| |
| |
Discite justitiam moniti & nontemnete Divos.
Leert Rechtveerdigheyt betrachten;
En geen God-heyd te verachten.
In allen desen (bescheyden Leser) vind ick geen reden om te misprijsen de droefheyt in de lief hebbers van ons Vaderland, het rechtveerdigh ongenoegen in de uytvinders van die Heylsame doch verwareloosde gronden, en den yver en jalousy, over die kostelijcke Vryheyd, in de grontvesters, op-bouwers, en Regeerders van onse Republijck die wy (naast God) onse rijckdommen en het kleyn spranckje, dat van onse by na gantsch uyt-gedoofde Vryheyd noch schijnt overgebleven te sijn, verschuldicht sijn en moeten blyven: maar in tegen - deel brengt dit alles My mijn plicht indachtigh, namentlijck haar alle hier in te prijsen, en al haren handel hier omtrent gepleeght te billijcken, en te vertrouwen, dat sy (soo haar oogen eens uyt het graf op dusdanige trouwloos heden quamen te slaen, de gemene onderdanen, met verwijtingh van hare ondanckbaarheyt, lafhertigheyt en light-geloovigheyt, souden toe-roepen,
| |
| |
dat sy niets beter verdient maar loon na werck ontfangen hadden; en over de Regeerders souden sy seeckerlijck de schrickelijckste vervloeckinge uyt-spreecken, en alle hare heylsame grondregels van Staat en deftige sede - lessen veranderen in een verbaasde uyt-roep
O! quanta infamia saecli. sc: nostri.
O! schrickelijcke schande onser Eeuw.
Maer ghy sult, bescheyden Leser, my hier op misschien antwoorden, dat ghy wel kunt inschicken en gelooven, dat soodanige ondanckbare, lafhertige en licht-geloovige onderdanen in ons Vaderland kunnen gevonden werden, als geen kennis van saacken hebbende: maar dat gy u selven niet kunt verbeelden, dat sulcks in Regeerders kan plaatse grijpen, daar sy ten meesten deele bestaan (immers behooren te bestaan) uyt Menschen wel begaaft met natuurelijck verstant, onderwesen in Politijcke maximen, ervaren in buyten-land-sche saacken, geensins onbewust van het gene in en omtrent den Staat van het Land gebeurt, en boven dien oock een Ziel hebben te verliesen; uyt welcke schijn dan
| |
| |
voort komt dat verkeert en ongegront oordeel, dat onse Landaard schijnt ingeschapen te sijn, want, of schoon men altijt na den aard der liefde moet te werck gaan en (soo veel doenlijck) een goet vertrouwen omtrent den handel van sijn even - naesten en veel meer van sijn Regeerders moet in de boesem omdragen, soo sal men echter bevinden dat dat seer verkeerdelijck al hier in Holland, van oude tyden af, is gepractiseert: blijcken sijn hier van Leycester met sijn gantsche Factie, Buat, van der Graaf &c. En dit is het daar het vele in ons Lant (gelijck ick soo even gesegt hebbe) en mischien ue beminde Leser mede, aan hapert, ja dit waarlijck heeft my oorsaeck gegeven en mijn yver op-geweckt, om mijn geringh talent daar aan te besteden, dat de schellen die, by gebreck van ondersoeck, op uwe oogen sijn geraackt, welck ondersoeck door voor - oordeel en licht - geloovigheyt in vele is achterwege gebleven, eens mogen werden af-gelicht, is het niet geheel en op eene tijt, immers dat sy allengs kens soo weeck en los mogen werden, dat sy eyndelijck noch van selve
| |
| |
komen af te vallen:
En hier in meyn ick eenigsins mijn oogmerck te sullen bereyckt hebben, soo ghy dese weynige bladeren gelieft te door-lesen en der selver inhout met aandaght en opmerckinge te overwegen, welcke u wel soo veel en soodanige stoffe sal beschaffen, dat ick my by na durf verseeckeren, dat het u, in allen desen ovetuyght sijnde, sal doen uytroepen, dat soodanige onderdanen geen beklagh waardigh en geen straffe groot genoegh sijn, om over de soodanige God-vergete en meyneedige Regenten geoeffent te werden.
Maar hoewel ick (bescheyden Leser) u wel gaarn toestaa, dat alsulcke Regenten de strenghste straffen tot haar loon behoorden te ontfangen, soo dunckt my echter, dat'er onderscheyt moet gemaackt werden in straffe te oeffenen over de Regeerders van onse en van de voorgaende Eeuw, alsoo men altijt gewoon is te letten op de omstandigheden van tijd, plaats en personen, om de saacken daar eenighsins na te reguleren: Want dat onse Voor-vaderen, soo onder de slaverny en usurpatie der Gra- | |
| |
ven van Holland, als in de verwisselingh van Heer, slechs in naam, te weten in het aannemen van Prins Willem de Eerste tot Stadhouder (hoewel het doen was: Mutatio Tyranni non est tyrannidis ab latio) soo groffelijck haar selve hebben te buyten gegaan, schijnt om dese vier na volgende redenen noch eenighsins verschoonelijck: want 1. hadden sy soo geen baackens en voor-beelden in andere Landen voor, overmits doen ter tijt bykans de geheele Christen Werelt onder Koningen en Monarchen geboeyt lagh. 2. Kon haar eenighsins tot verschooningh strecken de slecht en eenvoudigheyt dier Eeuw, als waar in alle lust: en yver om yets te ondersoecken by na was uyt - gedooft. 3. Wierden by haar geen of seer weynige onpartydige Historie-Schryvers gevonden; soo dat, schoon het aan lust en yver niet had ontbroocken, het ondersoeck der saacken hier door is 't niet geheel, immers eenigermaten belet wierd; en eyndelijck ten 4. hadden sy nooyt de smaack van die gulde Vryheyt gehad, maar altijt om - geloopen als een paart in de ros-molen van hare Heeren de Graven van
| |
| |
Holland: en hier quam het van daan, dat sy haar staat veel verbetert en sy veel geluckiger meynde te sijn, wanneer sy (als het rechte Hollandsche Paart) bereden wierden van een Ruyter, wiens uyterlijck gewaat cierlijker was, en wiens gelaat en mannieren vry beminnelijcker haar voor quamen, daar sy echter in acht mosten genomen hebben, dat het al op een uyt quam, of een Paart met een diamanten Toom, geborduurde Zadel, en vergulde Sporen bereden wierd, of met een yseren Toom, slecht Zadel, en yseren Sporen, soo het selve Paart evenwel geteugelt bleef.
Maar soo wy nu eens tot onsen tijd over beginnen te gaan, en eens ter deegh overwegen hoe het sich daar in heeft toe-gedragen, hebben wy nu geen rechtveerdige Redenen om verbijstert en verstomt te staan? dat men in dese onse Eeuw, waar in de menschlijcke wijsheyt tot haar grootste toppunt van volmaacktheyt schijnt geklommen te sijn, noch dusdanige Regeerders tot die boos en goddeloosheyt siet overgegeven, dat sy haar niet ontsien hebben, dat Trooyaansche Paart door de groote poort op het
| |
| |
Binnen-hof in te halen, en niet alleen op het Binnen-Hof, maar selfs inde Raat-kamer van Holland en West-vriesland op het Hoogh- Altaar te setten, by welcke men naderhant als tot een Godspraack gedwongen was tegaan, en uyt sijn mont te hooren, wat ten nutte van het Vaderland behoorde in het werck gestelt te werden; dat men daar en boven oock noch de onderdanen onser Provincie tot die onmenschelijckheyt heeft sien vervallen, dat sy (ô! onafwasschelijcke vleck van onse Natie) haar trouwste Regenten smadelijck hebben durven de schop geven, en al hare gramschap, schrickelijcke ondanckbaarheyt, en verkeerde wraack oeffenen aan die groote en in Staats en Krijghs saacken hoogh-verlichte Mannen, welcker meerder onse Eeuw nooyt gehad heeft, en tot smert der vroomen mogelijck nooyt hebben sal(God geve ons slechs hunsgelijcke) welcke daat haar in eeuwigheyt tot verwijt sal strecken, en namaals de straffen van den regtveerdigen God sal doen ondergaan: Maar gy sult my (bescheyden Leser) hier op mischien te gemoet voeren, dat niet de Regeerders, maar het gemene volck hier af
| |
| |
de schult moet gegeven worden, als door wiens op-roerigheyt het inhalen van dat Troyaansche Paart is bevordert en uytgewrocht, en soo kort daar aan door het schoppen van de braafste voorstanders van Vryheyd en Vaderland, en schandelijck vermoorden van de twee gebroederen de Witten, de hoop van oyt daer van (als door de doot) verlost te sullen worden, benomen, ja t' eenemaal uyt-geblust: maar den Leser gelieve te weten, dat naulijcks een voorbeelt word gevonden van oproer, sonder aan-hitsingh ja selfs stoockingh der voornaamste Regeerders; en of schoon het ons aan voorbeelden had ontbroocken, soo meynen wy echter onwederspreeckelijck te sijn, dat desen oproer is gestoockt door eenige van de voornaamste uyt den Lande, en heftigh aan-geblasen van soodanige Menschen, die te scheep komen om den gantschen Raad Gods aan het volck voor te dragen, en te toonen dat sy sijn gesanten Gods en werck-tuygen om Christus haren Koninck vele onderdanen te gewinnen; daar sy in tegendeel (ick spreeck niet van de vromen, die'er waare- | |
| |
lijck mede geweest sijn en oock noch, ja selfs in grooter getal als oyt in dese onse Eeuw, worden gevonden) met sulcke en diergelijcke staaltjes, haar toonen te sijn gesanten van den duyvel, en rechte wercktuygen om sijn Koninckrijck te doen aangroeyen, want sy die heylsame lesse van haren Meester, welcke is vermaningh tot vrede, liefde, eenigheyt, en schuldige gehoorsaemheyt aan hare wettige Overheden, verwaarloosen, en den raat van den Duyvel op-volgen, met moort, oproer, en plonderingh in het werck te stellen: soo dat wy wel rond uyt durven seggen, dat van de soodanige niet het Koninckrijcke Gods, maar dat van den Duyvel werd opgebout en verder uyt-gebreyt. En genomen het was evident, dat dit alles door het los en op-roerigh Volck was te weege
gebracht; soo wil ick (onpartyge Leser) U E. gevraaght hebben, wie die gene sijn, die sijn Hoogheyt het Erf - Stadhouderschap (wel de grootste begane misdaat) hebben op-gedragen, het Volck of de Regeerders? welcke laatste gy my buyten alle dispuyt sult toestaan, en ick durve my verseecke- | |
| |
ren, dat gy hier en boven noch ten vollen sult overtuyght sijn, dat de meeste Regeerders, van die nu ruym veertien jaren herwaarts het roer der Regering in handen hebben gehad, haar hebben schuldigh gemaackt aan meyneedigheyt ja de grootste schelmstucken, die kunnen bedacht werden; en dat men heel andere Mesures omtrent haar, als de Regenten der voorige Eeuw, dient te houden: hier in sult gy (segge ick) ten vollen bevestight werden, soo wy het gedragh der saacken van onse tijt eens gaan overwegen soo in haar geheel, als in haar deelen en omstandigheden: hierom sal, mijns oordeels, niet ondienstigh wesen, dat wy, tot des Lesers vergenoegingh, dese deelen en omstandigheden soecken over een te brengen met die vier redenen, daar hier boven, omtrent de saacken van de voorgaande Eeuw, als oock der selver Regenten, gewagh hebben gemaackt; In de eerste plaatse komt ons dan voor tot verschooningh der laatstgemelde Regeerders, het gebreck van baackens en voorbeelde in andere Republijquen; of dit nu in de Regeerders onser tijd kan
| |
| |
plaats hebben, geve den Leser selve te oordeelen, en te bedencken of de Republijquen Venetien, Genua, Ragousa, de Losselijcke Switsersche Cantons &c. haar in desen deelen niet kunnen ja moeten dienen tot beschuldigingh en overtuygingh; De tweede reden van verschooningh was de slecht en eenvoudigheyt harer Eeuw, maar soude het niet ten hooghsten bespottelijck wesen, dat dese onse Regenten haar verschooningh hier in souden willen soecken en hare misslagen de duysterheyt deser Eeuw wyten, in welcke niet alleen de eygene uyt-vindingh soo groot is, als oyt; soo dat men met recht mach twijffelen, of se wel grooter sal of kan werden: maar daar en boven sijn oock aan het meeste gedeelte van haar bekent geweest die heylsame gronden en maximen op welcke de Republijquen Venetien en Ragousa sijn gebouwt, en na welcke sy soo langen reex van jaren wel en loffelijck geregeert sijn, waar uyt genoegsaam kennelijck is, dat dese schelmsche Regeerders haar eygen gewisse (soo sy'er waarlijck noch hebben, of soo het niet t' eenemaal met een brandyser is toe- | |
| |
geschroeyt) kracht en gewelt hebben aangedaan, met nevens dese oock die heylsamen Gronden en Maximen te verwaarloosen, die haar soo wel en tydelijck en alleen maar tot heyl en wel-stant van Land en Volck sijn aangewesen: maar neen! dese moesten niet alleen verwaarloost, maar oock (op dat haare Goddeloosheyt en schelmery te klaarder bleeck) soodanigh in de vleyery van haar en hare medestanders en voornamelijck van hare Af-god; en in den laster, hoon en smaat, uytgebraackt tegen sulcke Staat-kunnige, die uyt-vinders en aan-wysers van die grond-wetten van Staat waren, in-geswachtelt werden, dat sy niet als aan weynige, welckers vermogen gebroocken was, kennelijck waren. De derde gront
van verschooningh kan haar mede in 't minste niet dienen om daar op naar ontschuldigingh te bouwen, want de History - Schryvers Hooft, Bor, Aytsma en seer veel anderen sullen haar hier in tot beschuldigers en overtuygers strecken. Wat eyndelijck het vierde aan-gaat, is niet noodigh vele bewijsen by te brengen; de ervarentheyt ja selfs de aller eenvou- | |
| |
digste en minst in Staats-saacken ervarenste sullen de Regeerders hier in tegen sijn, hebben alle het niet van hare Vaders gehoort hoe het sich omtrent veertigh jaren herwaarts alhier heeft toegedragen? ja hebben niet vele het met hare oogen gesien? hoe dat kostelijck juweel de Vryheyt voor een by na on-af-losbare somme gelts was verpant, hoe men het heeft gesoght aan een die niet de minste eygendom of hypotheke op het selve koste praetenderen, te verkoopen, wat segh ick verkoopen, te schencken; hoe dese doe het hem door de beste en vroomste des Lands wierd geweygert en met noyt vol-prijsb're standvastigheyt wierd onthouden, dat kostelijcke juweel heeft onderstaan met gewelt, en wel het schrickelijckste dat oyt gehoort is, haar te ont-nemen, wanneer hy door dien vervarelijcken toelegh op de Stad Amsterdam en het gevangen nemen van ses Heeren uyt de souvereyne Staats vergadering het Land in een bloed-bad, de voornaamste Stad met hare Koop-lieden en goederen in Ruijn, en de Vaders des Vaderlands in lijf en dootsgevaar meende te stellen. Ia waarlijck sy
| |
| |
hebben oock gesien haar en het heele Vaderland van dien dwingeland verlost, de Eendraght herstelt, de deure tot welvaart en rijckdom ontsloten, de Vryheyd te eenemaal weder ten toone gestelt, en alle de ingesetenen niet slechts met Hert (datse oock te voren waren) maar oock met monde Vry gemaackt, en oock eyndelijck in staat gebraght, om alle die schulden waar mede die kosteliicke parel was beswaart, in korte jaren af te lossen. Hier uyt kunt gy nu als den dagh bespeuren (bescheyden Leser) hoe slecht het met dese Regeerders soude afloopen, soo se haar hier mede meende te ontschuldigen, te weten, dat de smaack van die onwaardeer'-lijcke Vryheyd haar onbekent was geweest. Immers hebben sy dese Vryheyt (gelijck wy nu getoont hebben) op het uyterste poinct van eeuwig verlooren te sullen werden, gesien; evenwel heeft het God Almaghtigh gelieft sigh over haar en het Land te ontfermen, en haar op het ongesienste en onverdienste van alle gewelt te ontlasten en in alle ampten en bedieningen meteen volle luyster te herstellen. Hier uyt wil ick nu
| |
| |
(Leser) u selven laten onrdeelen, of op soo een over-groote wel-daat niet noch grooter danckbaarheyt behoorde te volgen, en of die Regeerders (gestelt dat sy onschuldigh sijn geweest aan het onmatigh groot-maken van sijn Hoogheyt en de andere schelm-stucken) niet haar plicht was geweest met de speer van Reden, Voorsightigheyt, en onverschrocke Dapperheyt te stooten op de buyck van dat Troyaansche Paart, en nauw acht te geven of de werck-tuygen tot het onder brengen van ons Hollands Troyen in het selve niet besloten waren? en of onder die schoon - schijnende groente niet een snooden adder verborgen lagh? en of wy niet wel reden souden hebben sulck slagh van Regeerders achter het geslaght der Eselen te stellen, als die nooyt over den steen, daar sy eens over gestruyckelt hebben, sullen komen te vallen. Hoe nu dese onse Regeerders haar in desen allen hebben gedragen, hebbe ick in het begin van dese mijne Voor-reden laten sien en naderhant al eenighsins getoont, en niet alleen de uytkomst der saacken; maar oock dese weynige bladeren sullen het u klaar en on- | |
| |
geveynst doen blijcken, soo gy se maar met aandacht en een onpartydigh oordeel gelieft te door-lesen.
Verwonder u niet over den Tytel, die gy op het voor-hooft van dit Tractatje gedruckt siet; alsoo, mijns bedunckens, Holland ten tijde der Graven en der Stadhouders tot de doot van F: Hend' rick wel gevoeghelijck kan geseyt werden aan de Koors te hebben gegaan: want wat is haar slaverny anders geweest? als een Koors, die met de doot van yder Graav en Stad-houder hare tusschen-posinge schijnt gehad te hebben; alsoo sy in het begin en met het aankoomen van een ander Graav en Stad-houder, wel eenighsins sachter wierd gehandelt, echter evenwel haast wederom in de selve Koors quam te vervallen.
Dat ick oock Holland een derdendaaghse Koors toe-schrijve, schijnt my niet te eenemaal buyten het spoor getreden te sijn, al soo met het overlyden van Prins Hendrick, en het aankomen van sijn Soon, den tweeden Willem met alle sijn geweldenaryen en trotse ondernemingen, die derdendaaghse Koors met een schrickelijcke- | |
| |
lijcke en nooyt-gehoorde verheffingh haar aanvangh nam, welcke verheffingh nogh even hard continueerde tot de Doot van dien doorlughtigen, dogh nimmermeer heerschens sat sijnde, Vorst, die verflaaude met sijn begravingh, en geheel ophiel met het scheyden van de groote vergaderingh gehouden in 's Gravenhage in de jaren 1650 en 1651. waar op is gevolght een gansch Heerlijcke en Frissche tusschen-poosingh; maar door dien dese Koors soo vehement haar begin genomen had, was het niet wel bedenckelijck, datse soo aanstonds soude vervallen in die quynende Sieckte, sonder nogh een tweede en derde verheffingh: het schijnt ons derhalven niet ongerijmt, de snoode en vervloeckte verradery, gepleeght by Buat, Kievith, vander Horst en soo voort, om Holland Cijnsbaar aan Engeland, en den Prins de Subalterne van den Engelschen Koninck alhier te maken, op te nemen voor de tweede verheffingh; het Exploict op Chattam, de Vrede met Engeland en het vast stellen van het Eeuwigh Edict voor de tweede tusschen - posingh; en eyndelijck al de grouwelen (ick schric- | |
| |
ke als daar aan dencke) uytgewroght in den jare 1672. voor de derde en laatste verheffingh als in welcke dese siecke soo was af gemat en haar krachten uyt-geput, dat niet dan de doot te verwachten was, die evenwel (mischien tot erger moetende bewaart, of (dat het wenschlijckst ware) om herstelt te sullen werde) doen daer niet op en volgde,
maar voorgekomen wierd van die quijnende en uyteerende Sieckte, die ick Holland hebbe toegeschreven, welcke Sieckte wel dusdanigh magh genoemt werden, vermits in dien Oorlogh ons alles soo tegen liep, dat wy genootsaackt waren de Vrede, hoewel met kleyn voordeel, te soecken, die wy oock met weynigh Reputatje verkregen: en wat goets ons na de Vrede is over gekomen, behoeve ick naulijcks te vrage, alsoo een yders antwoort hier op buyten twijffel sal gereet sijn, namentlijck dat het niet anders is geweest als Schattingh, Accijs, Tollen en wat diergelijck meer magh wesen; welcke droevige quyningh naderhant is uyt-geborsten in ellendige Doot-stuypen; Doot-stuypen noem ick se, om dat al het gene
| |
| |
by de getrouwe Regeerders in Holland, Zeeland Vriesland en Groeningen, omtrent de wervingh van 16000. Man, in 't werck gestelt en te wege gebraght is, by niets beter kan geleecken werden, als by die force en krachten, die een siecke, op sterven leggende, in het werck stelt, en wel tot soo verre, dat hy soodanige dingen doet en uytwerckt, die hem in gesontheyt en volle krachten sijnde, onmogelijck soude wesen.
Soo dese gelijckenissen in alles (bescheyden Leser) niet net over-een komen, soo bid ick, dat U E. slechts gelieft te bedencken, dat noyt eenigh gelijckenis soo vierkant op haar voeten kan staan, als wel het gene waar by se geleken wort, maar altijt, is 't niet geheel immers ten deelen manck gaat. Laat u de eenvoudigheyt der stijl en het niet na den aart der Dight kunde geregelde Rijm, geen steen des aan-stoots sijn; maar eer een beweegh - reden, om naden aart der Liefde te oordeelen, met te dencken dat het maar alleen is voort gekomen uyt een hert vol liefde tot de welstant van sijn Vaderland, en voort gevloeyt
| |
| |
uyt een penne niet alleen niet gewent, maar oock niet maghtigh om yets voort te brengen, dat den Schrijver een kunstigh Puëet en deftigh Orateur soude toonen te sijn, veel min om daar door eenige Lof te willen bejagen: dat gy oock den rechten naam op het Tytel-blat niet en siet, moet in u geen mistrouwen op mijn Persoon baren, maar eer een aan-leydingh, om my voor voorsightigh te houden; als wel wetende, dat de dagen soo boos, de vleyery soo groot en de Regeerders soo snood sijn, dat het onmogelijck is, sonder sigh selven in lijfs-gevaar byna te brengen, eenige hatelijcke waarheden aan den dagh te brengen; evenwel heb ick'er eenige (sonder naam en eghter op het spoor van andere seer geleerde Politijcke, die ick als by de hielen grypende volge) in dit kleyn Tractaatje, tot quytingh van mijn gewisse, willen beschryven; niet twijffelende, of die lesse Tune cede malis, sed contra audentior ito, sal my in allen desen Recht-veerdigen.
|
|