| |
| |
| |
Proces Crimineel,
In cas van
Hoogh gequetste Majesteyt
tusschen de
Ingesetenen van Holland
Als Aanklagers ter eenre
en de
Hr' Casper Fagel
Raat-Pensionaris &c. van Holland en West-Vriesland
Als Gedaaghde ter andere sijde
| |
| |
| |
Aan - klaghte.
O Godin van't Heyligh Reght!
Die geen twist-saack oyt besleght,
Dan na reên en billijckheyt;
Die noyt Mensch hebt opgeleyt
Een te groot' en wreede straf,
Soo hy u geen oorsaeck gaf.
Ey! wy bidden, hoor de klaght,
Die, van ons wort voort gebragt
Voor u Goddelijcke Tbroon, Daar gerecht' - heyt slaat ten toon:
Agh! wy bidden nochmaal hoort
't Geene dat wy brengen voort
Die op Reght nogh Gods-dienst past:
En van ons hier aan-geklaagt
Is die die men Fagel noemt,
Die heel veel van Gods-dienst roemt,
Die de naam van dienaar draagt:
Dogh na niemands wencken vraagt;
Die het Statendom veraght,
En met haar besluyten laght;
Die de magt van 't Land verbreeckt,
En de Staat na 't herte steeckt:
Die de Vrome buyten boort
Werpt, en die niet na hem hoort
Dreygt en schelt, ja het schavot
Was geweest veel vromer lot,
Soo 't den Hemel niet belet
Had, en schielijck haar geredt
Uyt de klaauwen van dien Leeuw.
| |
| |
Dese had soo veel geschreeuw
Van een duyster Cyffer-schrift
Overdeckt met snood Vergift
In sijn valsch' ontcijfferingh:
Dees sijn wett'ge Meesters vingh
Die van wegen Amstels Raadt
't Grootste Lit was van den Staat;
Die den Oorlogs-standaert swaayd',
En het Reght heel slincks verdraayd:
Die staagh wenschte dat hy swom
In het bloet van 't Statendom;
Die wel heyligh na den schijn
Maar van binnen is fenijn.
Bond dit beest sijn krachten in,
Willems toelegh braackt gy af,
Spijt en gramschap bleev sijn straf,
(Dat hy alles hebben wouw)
Deê hem als den Middagh sien,
Dat het nimmer souw geschiên
(Door wat wegen hy 't oock socht)
Soo hy ons niet over mogt;
En soo Hollands oude kracht
Niet eerst was te niet gebraght.
Gy Ô Themis maackt ons vry,
Gy hielpt Neêrland uyt de ly.
Want doe Willem ord're kreegh
Sich te houden uyt de weegh,
Doe gy hem verbood te slaan,
Was't gevreest gevaar vergaan;
Doe die schrick was neêr gevelt,
Wierd de Vrede vast gestelt,
En de Oorloghs damp verdween
Doe het Reght den Raad bescheen,
| |
| |
Doe de Waerherts held're straal
Blonck in Hollands groote Zael,
Doe gy toonde aan den Staat
d' Oorsaack van het schelmsch Verraat
Dat men, langhs soo wreede trap,
Sogt het hoogste Meesterschap:
Doe gy aanwees wat gebroet
Hollands Tuin had omgewroet;
Themis agh! weêr tot ons daal
Regt dees twist:-saack andermaal,
Van dees doodelijcke Pest,
Die, nu dit hem is misluckt,
En Hem 't Staats-gesagh ontruckt,
Door een meerder schijnb're wegh,
En veel duyst'rer overlegh,
Op sijn eerste oogh-wit doelt,
En nogh even gretigh woelt,
Om sigh stout te setten neêr
In 't gestoelte van sijn Heer;
Dies hy nu de eendraght splitst,
Steden, tegen Steden hitst,
Dese door sijn twist-lust, maackt
Dat het Land in twee-draght blaackt:
Een gantsch wett'ge Magistraat
Maackt dees' Kancker in den Staat,
En die snoode Volck-harpy
By een schelmsche Maat-schappy
Soo verdaght, als of by haar
Menigh Dief en Land- verraâr
Schuylde, en hy hout niet op,
Voor het twist-vier vlamt in top:
Dan wijst dit gedroght noch aan,
Om malckand'ren te verstaan,
| |
| |
(Schoon het tegendeel is wis)
Dese eyndight het geschil
Na des een noch anders wil
Quansuys; ja hy leght se neêr!
Maar hy maackt sich selven Heer:
't Spreeck - woort somtijts wanckelbaar
Maackt dees onweêrspreeck'lijck waar;
Daar twee veghten om een Been,
Gaat een derde daar med been.
Wie sigh tegen dese stelt,
Wort door openbaar gewelt
Uyt-gejonast als een Boev.
Heeft het Schip niet wel de Loev?
Gaat het daar niet voor de wint,
Daar de Kneght sit in 't Bewint?
Neen, het leyt braav in de ly,
En 't is lout're Dwing' landy
Daar een Dienaar van den Staat
Sulck een wreeden stuck begaat:
Dogh het is het out geweer,
En rondom gescherpte Speer,
Die men eertijts sulcke gaf,
Wie men 't H ert wouw stooten af;
't Is niet sonder reden dan,
Sulck een spoor op-volgen kan,
Daa r de grootste Rijcks-Tyan
By staat kijcken als een Kint,
Al haar wreetheyt is maar wint,
Krijgen al haar eere weêr:
Want daar Nreo 's Moeders Lgo
Moorde, tot sijn tijd-verdrijv,
Daar heeft dees' (ô spijt en schand)
Vreed en Veheyt van ons Land,
| |
| |
En de Eendraght gansch vermoort,
En der Steden Reght versmoort,
Dees' der Eed'len Schat op eet;
Dees' aast op der Burg'ren sweet;
Dees' den Koopman schat en plaagt,
Dees' haar huyt en vleys door-knaaght,
En dat affchrapt op het been:
Decs verplettert al haar leên,
Om te vreeten 't schoncker-mergh;
Dees' den aldergrootsten Bergh
Souw versetten, om door 't Blos
Van dit Volck te sijn gevoet;
Dees de Steden soo beroert,
En der Vromen monden snoert,
Dat de Eendraght leyt verkraght,
En de Koopmanjchap versmaght:
Blijck hier van sy elcke Stad,
Die daar proev van heeft gehad;
Ga na Dorth, vraagh hoe 't daar gingh,
Doe men daar de gildens vingh,
En haar (agh! te fel en wreet!)
Dwongh te breecken haren Eet
Die eerst willigh was gedaan,
Om Stats Weten voor te staan.
Vraagh de Leydsche Burgery,
Hoe de snoode dwing'landy
Daar soo onlanghs heest geheerst,
Hoe dat daar elck om het seerst',
Soo veel brav' en Agbib re Lien
Wist een voordeel af te sien:
Hoe men Wett'ge schopten uyt,
En haar daân heeft mis geduyt;
Hoe hy, door sijn bitse tongh,
Al die Aghtb're Raden dwongh,
Soo dat by, in sulck een Vlam,
| |
| |
Heel het Hagghje na hem nam,
Daar hy nu noch speeit de baas,
En by melck en boter-vat;
Haast sal hebben saam geraapt,
Mits hy, tart de beste, kaapt.
Vraaght eens Delft en Mon'ckendam,
Hoe men daar aan Questie quam?
Elck secht, dese, met geweit,
Ons gedurigh wetten stelt.
Ja daar nimmer was verschil
En daar elck bleef even stil
In sijn prijf b're besigheên,
Daar noyt tegen het gemeen
't Ailer minsten is gedaan,
Sroockte dees' het twist-vier aan:
't Is die Stad, die is vermaart
Aan dat heughgelijcke Land
Dat de Purmer-dyck om-spant,
Dogh nogh meerder door die Meer,
't Lust-prieel van menigh Heer,
Die de naam van Beemster draaght,
En d' aanschouwers soo behaaght,
Dat haar Hof-steen, Boom en Blaêan
Noyt het gretigh oogh versaân,
Die steets elcken Vreemdelingh
Wegh-ruckt in verwonderingb;
Dogh genoegh van dit vermaack:
Purmerend (om tot de saack
Weêr te komen) had te laugh
Moeten luyst'ren na de sangh
Van een, die sijn mede leên
Schier soeckt op de neck te treên;
| |
| |
Die de Raden, door sijn lift,
Soo fijn te betoov'ren wift,
Staagh gewilligh volghden in:
Hier door wierd hy soo versteent
In sijn trotsheyt, dat hy meent,
Dat elck voer sijn grootsche ftoet
Heel dienst-wiligh buygen moet,
En nu elck uyt d' oogen sier,
Dar hy staagh de Stad verried,
Meent nogh dese soete Vrient,
Dat die smaat is on-verdient,
Die hem nu wert aan-gedaan
Van de voor Stats wetten staan;
Maar 't is geen geheymenis,
Dat, wie, slechts vermaaghdschapt is
Aan dat schrick-dier, dat hier staat,
Meê de selvde wegh in slaat,
Light waant dese Brauegast,
Dat het niemand beter past
Te regeren, als die geen,
Die dit spoor-loos pad betreên,
En die heel een and'ren schijn
Geven, als sy waar'hijek sijn;
Vals in 't hert en schoon voor t' oogh,
Holland menighmaal bedroogh,
En dit light geloovigh Volck
Voelde dickwils meè dien dolck
Van dien veynsaart, slim en vals,
Haar gestoocken door den hals,
Schijn van Gods-vrught, dwing'landy
Was dit Heerschap staagh op fy,
Hy verstond quansuys de swier
Van 't Groot-mogend Saats-bestier:
Hy had meer ervarentheyt,
| |
| |
En kost met wat meer beleyt
Spreeeken (daar wat groots aan hingh)
In de Staats vergaderingh,
En, ten oorbaar van 't gemeen,
Reysde 't Heerschap mar alleen,
Al de Groore kost hy best
Quansuys, ja tot al ne rest
Was hy aldermeest bequaam;
Doch dit tuyght sijn trotse naam,
Sou dien heit niet, van verstant,
Sijn een puyckje van het Lant?
In wiens welen geestigh speelt
Wijsheyts en beleeltheys beelt;
Soud hy niet stantvastigh sijn,
Die de naam van Constantyn
Tot sijn tweede voor-naam draaght?
Was hy immermeer versaaght,
Voor het dreygen van die geen?
Die steets sorgen voor 't gemeen,
En wien wel-vaart van haar Stad,
(Meer dan al haar gelt en schat)
Aan het hert is vast geheght,
Ja daar in begraven leght,
Bleev die man niet alle sijt
Vaardigh tot een heete stiijt?
Die een Burgh voert in sijn van:
Sou dien hough verlighte Man
Niet wel meer als and're sien?
Die geen glas of bril ontbreeckt:
Maar rondom vol Reyren steeckt.
Dies al war men wenschen souw,
Wijsheyt, deugat, beproefde trouw,
I neyde tot sijt. Stat en Staat,
Rijp en wei-gegronde Raat
| |
| |
Rijckdom, Staat, en hooge Stam,
By dien Heer haar setel nam.
Waren hier mee niet voorsien
Quansuys, niemand was soo sterck,
En bequaam tot sulcken werck
Van Regeringh, gaâ' te slaan,
En behoorliick voor te staan:
De behoudingh van ons Land
Was een saack, daar veel verstand
Toe vereyscht wierd, en van haar
Was hy de bequaamste; maar
't Is gewis dat Eygen-baat,
Sucht tot al te hooge Staat,
Heert-sucht, Trotsbeyt, hooge moet,
Honger na der Burg'ren Goet,
En wat daer nogh meer aen scheelt,
Hier de meeste Roll' wel speelt:
't Is oockgeen verwond'ringh waart,
Dat sijn maght is saam; vergaart,
Staâg te brengen in de ly;
Die van sulck een trots gebroet
Is geteelt, en op-gevoet;
Die gestaegh wert aen-gesoght
Van dit schrickelijck gedroght,
Dat g' hier siet, om Stat en Staat
Door bedrogh en valschen Raat.
Te misleyden, en eerlangh
d' Alderlaetsten ondergangh
Te doen volgen, dies geen quaat,
Nood'loos ichatten, of verraot,
W ort oyt ergens aengereght,
Daavan defe Meefler Kneght,
En vervaar'lijck Monster-dier,
| |
| |
Van wien gy ô Themis hier
Soo veel schendaân hebt verslaan,
Als oyt ymand heeft begaen:
Die men nu, noch nimmermeer,
Moest bewijsen eenig' eer,
Maar, als men hem gingh voorby,
Slechs toe-roepen van ter fy:
Leg af Rapsac, snoode Fiel,
Moorder van U eygen Ziel,
Schender van het Hollands Regt,
Schelm door eeden, valsch gedaen,
Tot de keel toe overlaan!
Haccker na eens anders goet;
Swelger van het Burg'ren bloet!
Plaagh voor Boer en Edelmgb!
Kancker vooreen Wees of Weeuw!
d' Aldersnootsten Phariseeuw!
In het kort den slimsten guyt,
Die oyt afgront braecken uyt!
Ja wie hem sleghts geeft gehoor,
In-slaet, ô't en kan niet sijn
Of hy wort door dat fenijn
(Dar decs schen-brock yder schenckt)
Soo in deughtsaemheyt gekrenckt,
En vergiftigh, dat de Pest
Maer alleen woont in sijn nest:
Die in twee-spalt en in twist
Leevt, en door een snoode list
And're vroome luy besmet.
En het Land in roere set.
Nu men sulck een gaet te keer,
En bied dapp're tegen-weer,
| |
| |
Is het vier soo ver geraeckt,
Dar het al in vlamme blaeckt:
En Helaes! wie, van uns al,
Weet hoe langh dit dueren sal.
Immers dus wort 't gelt verquist,
't Slegbt en domme Volck verleyt; Ja Meyn-eet en trouw'loosheyt
Holland nu ter tijt regeert,
En de deught wert overheert,
Dogh dit alles heeft sijn reên,
d' Af-God moet sijn aen-gebeên.
Dit is 't waerom dat hy raest,
En staâgh twist en oorlogh blaest;
Hier toe draeft hy gins en weer,
Om den Vorst te maken Heer
Hier toe hy sijn kracht in spant,
Hier toe stiert hy't Vrybeyts Schip
Op des tweedragts harde klip,
Op dat d' eer'loos eygen-baat
Steygert tot de hooghste sltaat,
Daer hy al sijn Meesters dwingt,
En haer't vryë stuur ontwringt:
Dan speelt hy Duc d' Albaas Rol,
Die van Heersch-sugt wrect en dol,
't Vryë Volck het Bloet af-tapt,
En daer na op 't Her te trapr.
Sict soo trouw heeft dele Vrient
Willem in dees' saeck gedient,
Die hem misschien, voor dit al,
Geen belooningh geven sal:
Dan verbanningh, galgh, of strop,
Of het af-slaen van sijn kop;
Dog Goden ons eysch en wensch
| |
| |
Is, dat gy dit snoode Mensch
Na verdienste vaerdigh straft,
En verraders loon verschaft.
En gy, wreede Staats Tyran;
Is 't soo niet; wat seghj'er van?
'k Wed gy, van decs' gantsche schult,
Niet een woort ontkennen sult.
|
|