| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kees Simhoffer
Kees Simhoffer werd op 8 april 1934 in Den Haag geboren en woonde vervolgens in Arnhem, Oosterbeek en Nijmegen. Op achttienjarige leeftijd verhuisde hij naar Limburg waar hij sindsdien - met een onderbreking van enkele jaren - woont en werkt. Hij is leraar Nederlands aan de Maastrichtse Opleidingsschool voor Kleuterleidsters.
Kees Simhoffer schreef gedichten, verhalen, romans, toneelstukken, kritieken en artikelen over uiteenlopende onderwerpen als taal-didactiek, Derde Wereldliteratuur en beeldende kunst.
In 1973 kreeg hij voor zijn roman Een geile gifkikker de Vijverbergprijs (thans Bordewijkprijs) van de gemeente Den Haag. Hij was lid van het dagelijks bestuur van het PEN-centrum Nederland.
Belangrijkste titels:
1967: |
Een been onder het zand (verhalen) |
1970: |
De torenflat van Babel (jeugdtoneel) |
1971: |
Een postzegel van 15 cents (toneel) |
1971: |
De knijpkat (roman) |
1973: |
Een geile gifkikker (roman) |
1974: |
Suriname BV (toneel) |
1975: |
Vermomd als treurwilg (verhalen) |
| |
| |
1977: |
Verboden te denken (roman) |
1979: |
De achterneef van J.P. Coen (verslag) |
1980: |
Tegenvoeters (toneel) |
1981: |
De poppendokter (novelle) |
1982: |
De dood van een indiaan (verhalen) |
| |
| |
Je roomse verleden...
Als ik terugkijk naar mijn verleden, de tijd dat ik seminarist ben geweest, dan schaam ik me enorm voor mezelf. Ik denk dat ik een kloterig, reactionair jongetje ben geweest. Maar achteraf heb ik eigenlijk nog geboft, dat ik bijtijds heb ingezien, dat ik ermee moest kappen. Ik zat toen ‘op de filosofie’ en zou dus naar het groot-seminarie gaan. Op zekere dag word je bij de bisschop geroepen en hij vertelt je, dat er besloten is, dat je enkele jaren in Rome zal gaan studeren, moraaltheologie of iets dergelijks, zodat je na een aantal jaren professor op het groot-seminarie kan worden.
Toen sloeg er een stop bij me door. Ik dacht: ‘Verdomme, die mensen zijn jouw leven aan het invullen’. Ik heb abrupt gezegd dat ik wegging en ik heb de volgende dag mijn koffers gepakt en ben vertrokken. Maar ik moet er niet aan denken als ik toen gezegd had: ‘Dank je wel, Monseigneur!’, dan was ik nu misschien wel iemand als Gijsen geweest.
Al schrijvende heb ik gemerkt, hoe ingrijpend ik veranderd ben. Ik merkte dat ik alleen maar afstand van dat rooms-reactionaire verleden kon nemen door het van me af te schrijven.
En er is geen moment in mijn leven geweest, dat ik eerlijk tegen mezelf kon zeggen: ‘Ik heb het achter me’. Wat niet wil zeggen, dat het je niet blijft achtervolgen of dat je behept blijft met bepaalde zaken. Al is het maar dat je gebaren herinneren aan de preekstoel, dat raak je nooit meer kwijt.
Jij noemt jezelf een ‘surrealistisch schrijver’. Wat moet daar nu onder verstaan worden?
Toen een broertje van mij stierf heb ik voor het eerst echt geschreven en sinds die tijd is de behoefte om dingen te verwerken door ze op te schrijven er altijd geweest, maar deze aandrang om te schrijven werd helemaal verkeerd gevoed door de gymnasiumcultuur waar je in leefde. Pas toen ik een jaar of dertig was, heb ik de oorspronkelijke draad weer opgenomen door gewoon op te schrijven waar ik mee bezig was, zoals ik dat als jongetje deed in dat vroegere schoolschrift.
Ik heb toen ook ontdekt dat er een romanliteratuur was, die wel eens wordt aangeduid met de term ‘surrealistisch’ waarbij de ononderbroken gedachtenstroom en de ‘monologue intérieure’ vormgevend zijn en waarin sterke stijlwisselingen
| |
| |
kunnen optreden die een nerveus verloop hebben. Beslissend was het lezen van Het dagboek van Albion Moonlight van de Amerikaanse schrijver Kenneth Patchen. Na de lezing van dat boek dacht ik: ‘Dat kan ik ook’. Vanaf dat moment heb ik me verdiept in de hele surrealistische en dadaïstische literatuur, dat was een geweldig Aha-Erlebnis voor me. Sindsdien heb ik me ook weinig gelegen laten liggen aan de Nederlandse romantraditie en de Nederlandse literatuur, zoals die zich manifesteerde. Ik merkte wel, dat er schrijvers waren die op een vergelijkbare manier bezig waren, o.a. Gerrit Krol en Judicus Verstegen, maar dat zijn ook schrijvers zoals ik, die weinig aan de weg mogen timmeren.
Wat bedoel je met ‘weinig aan de weg mogen timmeren’?
Als schrijver heb je natuurlijk altijd de behoefte om van anderen te horen, dat ze het leuk of goed vinden wat je doet. Of zich dat nu uit in goede kritieken of hoge verkoopcijfers, zal me een zorg zijn, maar een stuk erkenning heb je nodig om bezig te kunnen blijven. Wanneer je door persoonlijke waardering om je heen of vanuit je vriendenkring en van bepaalde critici de illusie krijgt, dat je blijkbaar niet slecht schrijft of dat ze je werk niet oninteressant vinden, dan is het erg vervelend als je merkt dat een groot gedeelte van de literaire critici zelfs niet eens op de hoogte is van het feit dàt je schrijft. Dat is gewoon enorm lullig. Dat is hetzelfde b.v. als een profvoetballer de namen van zijn tien teamgenoten constant in de krant leest en de zijne nooit, terwijl hij toch meedoet aan dat spel en meehelpt om die wedstrijd op te zetten. En zo vind ik, dat ik bezig ben om de Nederlandse literatuur mee gestalte te geven.
Heb je daar een verklaring voor?
Er zijn een aantal verklaringen voor. In de eerste plaats denk ik dat het komt, omdat ik in de regio woon en niet tot de literaire incrowd behoor.
Verder zal ook de moeilijkheidsgraad van mijn werk wel een rol spelen. Voor de doorsnee-lezer schrijf ik niet gemakkelijk en daarnaast moet niet vergeten worden, dat ik een maatschappelijk geëngageerd schrijver ben en dat het maatschappelijk engagement in de Nederlandse literatuur een zijweg is.
| |
| |
De echte geëngageerde schrijvers worden vaak veel later gewaardeerd.
Je vindt je in geen enkel opzicht een Limburgse schrijver?
Ik wil beslist niet doorgaan voor een Limburgse schrijver. Maar het is wel zo - en dan kom ik weer op ‘de regio’ terug - dat door het feit dat je hier woont en werkt, de belangstelling vanuit de Randstad voor wat je doet, minimaal is en dat blijft lullig. Ik vind dat de dagbladkritiek alles zou moeten bespreken wat uitkomt en niet vooraf zou moeten selecteren, want wil je als schrijver een beetje meetellen, dan moeten ook de landelijke dagbladen aandacht aan je besteden en dat doen ze niet. Ik vind het kwalijk dat critici, die pretenderen een overzicht te geven van de literatuur, niet alles lezen.
Jij voelt je ook geen Nederlandse schrijver?
Ik word natuurlijk gevoed door het feit dat ik in de Nederlandse taal schrijf en mijn leven - zo vind ik dat - in dienst heb gesteld vàn die Nederlandse taal. Het wordt veel te weinig onderkend, dat schrijvers voor een belangrijk gedeelte taal maken. Ik sta dus in dienst van de Nederlandse staat omdat ik heel intensief met de Nederlandse taal bezig ben. In zoverre vind ik me erg Nederlands. Maar ik ben volstrekt on-Nederlands als ik kijk naar wat de doorsnee-collega met zijn literaire mogelijkheden doet. Dat kan ik alleen maar typeren als literaire navelstaarderij.
Iedere generatie schrijvers wordt opgevolgd door een andere. Wij, en daar bedoel ik dan o.a. mee Eduard Visser, Henk van Kerkwijk, Ton van Reen, Judicus Verstegen en Jacq. Firmin Vogelaar zijn gestart tegen het einde van de jaren '60. Wij hadden ook iets van dat élan van die tijd, een stuk engagement, betrokkenheid - ieder op zijn eigen manier - en we hadden ook het experiment met de taal gemeenschappelijk. Ik voelde me in die groep thuis, al was ik zes, zeven jaar ouder, toch was dat mijn generatie.
En wat kwam er daarna? Spruitjeslucht. Tien jaar lang. En de vertegenwoordigers van de spruitjeslucht kregen de publiciteit. Als ik dan zie, waarvoor ze die publiciteit krijgen, dan zeg ik dat literair-historisch de zaak is teruggedraaid. Alles is
| |
| |
weer verschraald tot literaire navelstaarderij van een élitaire bovenklasse. Dat wil niet zeggen dat de Academisten (o.a. Doeschka Meysing, Nicolaas Matsier, Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman) en schrijvers als Maarten 't Hart en Oek de Jong niet kunnen schrijven. Ze kunnen uitstekend schrijven. Van een collega neem ik per definitie aan dat hij of zij kan schrijven. Belangrijker is de vraag: Waarover schrijf je en voor wie? Vanuit dat standpunt heb ik geen hoge pet op van de Nederlandse literatuur.
Geef jij eens een definitie van literatuur.
Jezus! Allereerst zeg ik gewoon: ‘Literatuur is voor mij die kunst - maar dan bedoel ik kunst volledig on-élitair - die kundigheid van een mens om zijn bestaan te doorgronden en daaraan zin te geven door het in taal om te zetten. Onder deze formule valt ook het schoolkind, dat heel blij is met het opstel dat het heeft geschreven, want dat heeft ook een stukje bestaan zin gegeven.
Dus alle mensen die ‘huisvlijt met de taal’ uitoefenen, maken literatuur?
Die mensen zijn mijn collega's vanaf het moment, dat het mij duidelijk is, dat ze hun bestaan in taal vertalen en er daardoor vorm aan geven. En of dat nu via Elsevier, Candlelight of De Bezige Bij gebeurt, vind ik niet belangrijk.
Jonge mensen die met hun verhalen of gedichten naar mij toe komen, probeer ik er altijd van te overtuigen, dat schrijven iets anders is, dan wat ze denken. Ik vertel ze, dat schrijven een rotkarwei is, een enorm frustrerend bezig zijn, omdat je allereerst nauwkeurig moet weten wat je bezig houdt. Als ik de gedichten lees van die arbeider, Wim de Vries, dan merk ik, al kiest hij voor mijn part een knullige vorm, dat hij verdomme bezig is zijn bestaan vorm te geven. Op dat moment is het literatuur voor me.
In een van je laatste boeken, De achterneef van J.P. Coen, heb je een gedeelte van jouw bestaan ook omgevormd tot literatuur?
Dit boek gaat over Indonesië. Wanneer je dat nauwkeurig analyseert, zal blijken dat de boodschap of de les die ik de le- | |
| |
zer wil geven, niet het resultaat is van een overdenking, maar het resultaat van een ervaring. Een ervaring waarmee ik wil zeggen: ‘Mensen, ik heb dat gezien, gevolgd en geroken en daar denk in nu zo over.’
Juist deze relatie naar mijn persoonlijke ervaringen en waarnemingen leggen mijn critici niet.
Het draait in dit boek vootal om de ik-peisoon. Je krijgt als lezer een ego-centrisch beeld van de hoofdpersoon, terwijl Indonesië als Derde Wereldland min of meer fungeert als décor, als behang waardoor de ik-persoon meer reliëf moet krijgen.
Het interesseert mij de ballen, hoe die lezer dat zal interpreteren. Ik heb die reis gemaakt en ben daar erg onder de indruk van geraakt. Dat betekent waarschijnlijk, dat als ik die indruk ga beschrijven, ik mezelf bij de lezer in een kwaad daglicht stel, maar dat dondert niet, want ik moet het opschrijven om het te kunnen verwerken.
Ik had dat boek eigenlijk niet willen schrijven, maar die ervaring was zo fundamenteel voor me, dat ik me daar alleen maar van bevrijden kon, nadat ik het had opgeschreven. Ik had voor mezelf wel het idee, dat er geen enkele lezer was, die aan dit boek behoefte had. Daarom frappeerden mij de reacties van de lezers zo, die zeiden: ‘Ik heb nog nooit een boek gelezen, waarin de hybride problematiek van mensen die met de Derde Wereld te maken hebben, zo duidelijk naar voren komt.’
Maar verder vind ik dit boek binnen mijn ontwikkeling als schrijver niet zo belangrijk.
Na De achterneef van J.P. Coen ben je anders gaan schrijven. Had je genoeg van de ‘ik-persoon’?
Op het moment is het zo, dat ik in mijn schrijven zoek naar een wat algemenere geldigheid. Mijn persoonlijke sores en problemen heb ik in de trilogie van De knijpkat, Een geile gifkikker en Verboden te denken afgerond. Ik hoop dat de critici nog eens onderkennen, dat die drie boeken bij elkaar horen.
In ieder geval probeer ik zo te schrijven, dat het voor de lezer wat meer herkenbaar wordt. Het probleem is nu, dat ik dat eigenlijk niet zo goed kan, omdat in mijn schrijven de relatie tussen mijn persoonlijke denken en wat er aan de hand is, voortdurend een rol speelt. Wanneer ik de laatste maanden
| |
| |
personen in een verhaal bedenk, dan heb ik soms het gevoel dat ik mezelf voor de gek houd, want in wezen zou ik iets heel anders willen schrijven. Die spanning zit een beetje in mijn nieuwe verhalenbundel, De dood van een Indiaan.
In de aanbiedingentekst bij deze nieuwe verhalenbundel noem jij je nadrukkelijk geen ‘verteller’ meer, maar ‘vertaler’.
Dat ik het woord ‘vertellen’ vervang door ‘vertalen’ heeft ermee te maken dat ik steeds minder ga geloven in het feit, dat schrijvers iets te vertellen zouden hebben, iets nieuws zouden kunnen toevoegen aan het bestaande, want dat suggereert het woord ‘vertellen’. Als je dat vervangt door ‘vertalen’, dan gaat het betekenen: ‘Die heeft niets nieuws te vertellen, maar is op zijn eigen wijze bezig dingen te verklaren en inzichtelijk te maken.’ En ik geloof voor mezelf dat dat steeds meer mijn functie wordt.
Je wilt als een soort literaire hogepriester afdalen om je woord te verkondigen aan de mensen?
Ik denk dat je nooit schrijft uit de behoefte om mensen ergens van te overtuigen. Ik denk dat de wezenlijke grond van het schrijven is, dat je jezelf wilt overtuigen en dat de lezer daarbij nooit een rol speelt en ook niet màg spelen.
Dat je je werk publiekelijk voorleest of via een uitgever laat vermenigvuldigen is een cultureel effect van het feit dat je schrijft. Ik zou liever geen boeken publiceren en daarvoor in de plaats een keer in de maand op de t.v. willen zijn.
Op de preekstoel dus?
Nou nee, preken wil ik niet, wel iets meedelen en de t.v. biedt een groter publiek.
Kijk, elke schrijver die van zichzelf zegt, dat hij niets wil mededelen aan zijn lezers, houdt zichzelf voor de gek.
Natuurlijk vind je, dat je de wijsheid in pacht hebt, anders zou je niet schrijven, maar tegelijk moet je zo tolerant of prudent zijn om te zeggen: ‘Als mijn wijsheid niet gepikt wordt, dan is er nog niets aan de hand, dan moet ik gewoon naar een andere manier zoeken.’ Dus geen domineesmoraal van ‘Wat ik zeg is waar’, maar wel een schrijversmoraal van ‘Ik heb wat te vertellen, dus luister asjeblieft.’
| |
| |
Wat is nu de belangrijkste motor achter je schrijven?
Ik ben constant met de dood bezig. Na 15 jaar schrijven durf ik nu te zeggen, dat mijn politiek engagement misschien een sublimering van die doodsobsessie was; eigenlijk heb ik alleen maar geschreven over de dood. Bijna alle verhalen uit De dood van een indiaan gaan over de dood.
Erotiek kom je nauwelijks in je werk tegen.
Ik heb ooit eens in een overmoedige bui gezegd: ‘Ik schrijf alleen maar over wat me ergert.’ En aangezien erotiek mij niet ergert, schrijf ik er niet over. Maar dat is natuurlijk een dooddoener. Ik denk gewoon, dat ik over mezelf zal moeten zeggen, dat ik door mijn seminaritijd sexueel gefrustreerd ben geraakt. Ik heb mijn jeugd n.b. in celibaat doorgebracht. Het betekent wel, dat ik een enorme reserve heb gehad om daarover te schrijven en het heeft ook weleens tot gevolg gehad, dat ik tijdens het schrijven een grote spanning voelde, omdat je eigenlijk niet schreef wat je wilde schrijven.
We hebben in het begin teruggekeken, probeer nu eens vooruit te kijken met betrekking tot wat je geschreven hebt.
Ik denk wel dat mijn werk, als het de jaren trotseert, te boek zal staan als een voorbeeld van schuld bekennen, van een échec etaleren, van: ‘We hebben het verkeerd gedaan’. Ik zou dat nooit allemaal geschreven hebben, als ik niet in mijn omgeving gemerkt had, dat tientallen andere mensen dat ook zo ervaren hebben.
(Met stemverheffing): Het is toch verdomme ook zo. Je hebt een materieel goed beschermd bestaan en tegelijkertijd wil je een stuk solidariteit nastreven met mensen die het kloterig hebben.
Kun jij je voorstellen, dat je je helemaal terugtrekt om alleen nogmaar te schrijven?
In die sfeer zit ik bijna helemaal. Het mag in tegenspraak zijn met bijna alles wat ik gezegd heb, maar ik wil eigenlijk alleen nog maar schrijven en de rest interesseert geen lor... tenzij ik erover mag schrijven!
| |
| |
| |
Esther woonde niet op nummer 27, meneer
En tientallen jaren later probeer ik op papier te zetten, wetend hoe zinloos dat is. Niet omdat skepsis mijn geloof van toen heeft overwoekerd, maar omdat ik dat jongetje allang niet meer ben. Gesteld dat precies op papier kwam wat ik denk, dan nog is wat ik er nu over denk, hoogstens het komplement van wat ik toen dacht. Het klamme verdriet en de stille angst om de dood van mijn broertje en in diezelfde tijd of na die tijd - ik weet het niet - de bevreemding dat Esther er niet meer was, passen volstrekt niet bij de man die ik nu ben. Ik zit veilig op mijn kamer, beschermd door duizenden boeken als in een onneembare vesting. Ik heb het overlééfd, ik ben onkwetsbaar. Ik kon zelfs het kerkhof niet terugvinden. En toen ik in Jerusalem het fotomuseum van Yad Vashem bezocht, heb ik Esther niet herkend uit al die magere vrouwen en meisjes.
Het jongetje dat ik was en dat stilletjes huilde om het niet begrepen verdwijnen van een buurmeisje en de niet te begrijpen dood van zijn broertje, omdat ze hem anders zouden uitlachen van: aansteller die je bent, - dat jongetje kan hier nooit komen. Hij zit nog in de berm van de Laakkade naar zijn gedachten te kijken die als kikkervisjes krioelen aan zijn voeten als hij het kroos wat opzij doet, buurmeisje weg, broertje dood.
Als hij hier bij me binnen zou durven komen, zou hij verlegen aan zijn pet staan wriemelen, want jongetjes droegen toen een pet op begrafenistekeningen en hun kommuniepak, als ze daar nog niet uitgegroeid waren.
Ik kan alles van toen proberen op papier te zetten, er zullen enkel wat overeenkomsten zichtbaar worden: dat hij en ik beiden bang zijn in een roeiboot, dat hij en ik hoogtevrees hebben, dat hij en ik met hun neus kijken, dat hij en ik het moeten doen met de overlevenden.
Maar híj loopt via de Schlegelstraat en de Van Musschenbroeklaan naar school in de Cilinderstraat langs de kaaswinkel van Ome Joop op de Rijswijkse weg waar je toen al moest uitkijken met oversteken. En ik deed het dertig jaar geleden. Dat verschil van drie decenniën is nooit meer op te heffen. Zo- | |
| |
als je de film van Yad Vashem niet terug kunt draaien op zoek naar dat bezópen belóófde land omdat zes miljoen zielen er je de slaap zullen roven.
Hij zal alleen maar met zijn pet in de hand beleefd ‘ja’ knikken, als ik vraag of hij misschien een glas limonade wil. En hij zal rondkijken: wat heeft die meneer veel boeken, die zal wel geleerd zijn. Als je die allemaal hebt gelezen, dan ben je oud hoor.
En na de limonade komt hij een beetje los:
Mijn broertje is pas dood meneer en denkt u dat het nog lang oorlog zal wezen en zal Esther terugkomen?
En ik zal het antwoord op zijn vragen uit mijn machine rammen. Honderden vellen blank papier zal ik besmeuren met kleine vinnige letters, die zich losmaken van het papier en als protozoën op mijn netvlies dansen en als ik de tranen uit mijn ogen heb geveegd, is het jongetje weg. En als ik overlees wat ik geschreven heb, is het natuurlijk iets heel anders dan ik dacht of wilde denken.
En in keurig kinderschrift heeft hij in de kantlijn geschreven: Essther woonde niet op nummer 27, meneer.
(Uit: Verboden te denken, Uitgeverij Manteau, 1977.)
|
|