| |
| |
| |
| |
| |
| |
Wiel Kusters
De dichter en essayist Wiel Kusters werd in 1947 in Kerkrade geboren en woont sinds 1972 in Maastricht. Zijn vader was ondergronds mijnwerker bij de staatsmijn Wilhelmina.
Na een wat omslachtige aanloop (ULO-B, werkzaamheden als kantoorbediende, militaire dienst, staatsexamen gymnasium) studeerde hij van 1968 tot 1973 Nederlandse taal - en letterkunde in Nijmegen.
Doctoraal examen cum laude met als hoofdvak: letterkunde van de 18e eeuw.
Kusters gaf zeven jaar les aan een middelbare school in Sittard, maar is sinds 1978 werkzaam als zelfstandig publicist bij dagblad en radio.
In 1978 debuteerde hij bij uitg. Querido met de bundel Een oor aan de grond, waarmee hij onmiddellijk zijn naam als dichter vestigde. In 1979 publiceerde hij De gang, waarvan in 1980 een luxe-editie verscheen met koperetsen van Gèr Boosten.
Vervolgens verschenen:
1980: |
Sirenas. Spaanse Souvenirs (gedichten) |
1980: |
Het werk (bloemlezing) |
1981: |
Het mijnmuseum (notities) |
1981: |
Hoofden (gedichten) |
1983: |
Kwelrijm (gedichten) |
| |
| |
Voor Querido's letterkundige reisgids van Nederland (1982) schreef hij het hoofdstuk over Limburg.
Wiel Kusters publiceert met enige regelmaat in de literaire tijdschriften Tirade, Raster en De Gids.
| |
| |
Jij bent een van de weinige dichters die twee keer heeft gedebuteerd, want in 1964 verschenen er voor het eerst gedichten van je in het literaire tijdschrift Contour.
Ik was toen zeventien jaar en woonde nog in Kerkrade. Na allerlei aanlopen, ben ik gedichten gaan schrijven.
Enkele daarvan heb ik opgestuurd naar Contour en daar werd prompt en enthousiast op gereageerd. De redactie had toen het idee een talent ontdekt te hebben en begaf zich meteen in essayistisch aandoende brieven, waarin gesproken werd - en dat is me toch altijd bijgebleven - over kosmische gedachten die in mijn gedichten een rol zouden spelen. Daar was ik me nauwelijks van bewust.
Waarom ben je enige tijd later gestopt met het schrijven van gedichten?
Op een bepaald ogenblik was ik volledig geblokkeerd. Ik kon geen gedicht meer schrijven. De makkelijkste manier voor mij omdat te verklaren is te verwijzen naar wat de redactie van Contour over mijn gedichten zei. Ik meende daaraan te moeten beantwoorden, voelde me een bepaalde kant uitgestuurd, die niet de mijne was. Dat was toen ontzettend dom, maar ik wijt het gewoon aan onervarenheid.
Je moet niet vergeten, dat ik toen pas zeventien was.
Later heeft de militaire dienst ook nog blokkerend gewerkt.
Dat is een periode geweest, waarvan ik dacht dat ik die wel door zou komen dankzij de poëzie. Maar van gedichten schrijven kwam daar weinig terecht.
Na mijn diensttijd ben ik Nederlands gaan studeren en toen bleek dat die behoefte om te schrijven, die zich dus in eerste instantie uitte in het maken van poëzie, zich in die periode - eind zestiger, begin zeventiger jaren- begon toe te spitsen op het schrijven over literatuur.
Toen kreeg ik langzamerhand het gevoel, dat die literatuur iets was, waar ik niet alleen tegenaan keek, maar waar ik ook doende was, ook al waren de resultaten nauwelijks zichtbaar. Ik geloof dat die jaren- tot de eerste nieuwe gedichten uit 1974- toch zeker een uitwerking gehad hebben op wat ik later ben gaan doen.
| |
| |
In die nieuwe gedichten zou de thematiek van de mijn en de mijn werker een belangrijke rol gaan spelen...
Het is niet mijn pretentie vanuit die mijn te schrijven, want ik heb er nooit in gewerkt. Het heeft ermee te maken, dat je, wanneer je over de mijn schrijft zoals ik, dan eigenlijk bezig bent je los te maken van je land van herkomst.
Wanneer je erover gaat schrijven is het in zekere zin al terug kijken op je verleden, dat zo nauw verweven is met je moeder en je vader en het werk dat die vader deed. Veel van de gedichten uit Een oor aan de grond die met de mijnen te maken hebben zijn geschreven vanuit het perspectief van een kind, als een soort verwonderde terugblik. Ik realiseerde me toen ineens, hoe merkwaardig dat allemaal is geweest.
Een vader die onder de grond verdween en weer boven kwam en er weer onderging en er weer boven kwam. Dat daar een hele ondergrondse wereld is geweest met treintjes, water enz. En nu het er niet meer is, nu het allemaal achter de rug is, is het voor mij veel sterker gaan werken dan vroeger.
Was jij je nu bewust dat je een mijnwerkerszoon was en kun je spreken van een ‘mijnwerkersproletariaat’?
Ik heb in zoverre iets meegekregen van een klassebewustzijn, dat ik geneigd ben te kiezen voor- het is nu een wat te sterke term- wat het proletariaat genoemd wordt. Maar ik kan niet zeggen, dat het milieu waarin ik opgegroeid ben, proletarisch was. Hoe dat nu precies zit weet ik niet, maar binnen die mijnwerkerswereld waren er ook rangen en standen. Dat had niet alleen te maken met de vraag of iemand sleper of houwer of opzichter of beamte was. Natuurlijk was daar ook een soort van hiërarchie op gebaseerd, maar er waren er ook andere, duidelijke verschillen. Je had b.v. de mijnwerkerskoloniëen. Daar hebben wij niet gewoond. En ik heb toch weleens iets ervaren van sociale spanningen tussen die koloniëen en mijnwerkers die verspreid in zo'n dorp woonden. Dat kon je merken aan de manier waarop er in zo'n straat over de kolonie gesproken werd, daar was je niet van. Die kolonie was een hele andere wereld.
| |
| |
Merkte je vroeger iets van spanningen of angst bij het dagelijkse ondergronds gaan?
Dit moet bij mijn ouders zeker gespeeld hebben. Als kind was je daar minder ongerust over. Er werd echter niet over gesproken. Ik heb altijd het idee gehad, dat dat een kwestie van verdringing is geweest. Ik heb het gevoel, dat ze het liefst zo weinig mogelijk over de mijn spraken. Was je boven, dan was je boven. Dan was het afgelopen met het gedonder, ging je andere dingen doen. Het is een pendelen tussen twee werelden geweest en in de ene wereld was je een ander dan in de andere wereld. Beneden werd niet gesproken over boven- zo stel ik me dat voor- en boven werd niet gesproken over beneden.
Dat is ook de dualiteit die in je poëzie aanwezig is.
Het is een dualiteit die op alle mogelijke manieren kan worden geconcretiseerd. Het is inderdaad die dualiteit tussen licht en donker, tussen zwart en wit, schrijven en niet schrijven, het bewuste en het onderbewuste, tussen dood en leven. Ja, en zo is het werk in die mijnen langzamerhand tot een metafoor geworden, een basis die als uitgangspunt dient voor allerlei vormen van symboliek.
In je debuutbundel Een oor aan de grond speelt de vader een belangrijke rol. Je beschrijft hem met veel mededogen en tegelijk construeer je rond hem een soort aanklacht tegen de sociale situatie.
In eerste instantie gaat het in die cyclus waar de bundel mee begint om die concrete ene vader. Maar hem overkwamen dingen in zijn werk, die ook anderen overkwamen, d.w.z. het meest kwalijke: silicose. Het is bijna beschamend om erover te spreken, alsof je iets ontdekt hebt. Omdat dat niet alleen hem overkwam, maar ook anderen en soms in veel sterkere mate, zoals mijn grootvader, heb ik geprobeerd dat thema van ‘het ondergrondse’ aan het einde van de bundel weer op te nemen, maar dan in wat algemenere zin. Daar gaat het niet over die vader, maar over mensen als hij, die ook ondergronds gaan.
Als je in die gedichten mededogen constateert, dan moet ik zeggen, dat dat zeker aanwezig is. En wat ik aanklaag is het
| |
| |
verval van mensen en de omstandigheden waarin dat verval wordt bespoedigd. Het is aan de lezer daar verdergaande consequenties of politieke visies aan te verbinden.
Het is niet mijn uitgangspunt geweest om een soort protestpoëzie te schrijven.
Iets wat jou erg irriteert, is het verwijt dat je poëzie hermetisch is.
Ik kan me kwaad maken over het-sinds de jaren '50 - voortdurende gebazel over begrijpelijkheid en verstaanbaarheid. Ik vind dat ik niet onbegrijpelijk en onverstaanbaar ben.
Het lezen van poëzie eist een grote mate van concentratie en inspanning. Begrijpelijkheid in de gangbare zin van het woord zou ik ontzettend gemakkelijk kunnen bereiken door heel gedetailleerd te gaan schrijven. Maar dat is mijn uitgangspunt bij het schrijven van poëzie niet. Ik probeer zo weinig mogelijk anekdotisch te schrijven. Mijn gedichten probeer ik te ontdoen van al te persoonlijke détails, hoewel ik in de kern van het gedicht zeer persoonlijk probeer te zijn.
Ik merk, dat er in wat ik maak, twee lijnen te onderscheiden zijn. Dat is weer dat dualisme. Misschien is dat een bovengrondse en een ondergrondse poëzie. Een poëzie waarin het bewustzijn sterk aanwezig is tijdens het maken en een poëzie waarin het onderbewuste wat sterker aanwezig is.
Ik denk, dat wanneer ik er wat meer met mijn verstand bij ben, dat het gedicht wat afgeklovener wordt, wat kariger, stroever ook en wat meer zwemend naar het oorspronkelijke. Ik denk daar tegenover, dat als er gedichten ontstaan die wat meer drijven op dat onderbewuste, dat die gedichten wat meer de neiging hebben, vloeiender te zijn, wat lyrischer in de klassieke betekenis van het woord. En ook weer wat persoonlijker, wat meer gestoffeerd met détails uit mijn eigen leven.
Waar plaats je nu een recent gedicht als Hoofden?
Dat gedicht sluit duidelijk aan bij wat ik vertelde over de meer ‘ondergrondse’ kant van mijn poëzie. Het gaat in dat gedicht over hoofden die in een mand de grond in gaan. Dat is een zeer macaber beeld. Ik heb het eens in Amsterdam, in de Spiegeltent bij het Rijksmuseum, voorgelezen en daar begon een kind te huilen en te krijsen (lacht).
| |
| |
Dat macabere beeld heeft te maken met het onder de grond gaan, de dood. Slechts in de verte heeft het nog te maken met de mijnen, hoewel het er volstrekt niet meer over gaat.
Het ‘ondergrondse’ in meer algemene zin is in je leven een belangrijke rol gaan spelen.
Op een merkwaardige manier word ik steeds weer met mijn neus op dingen gedrukt, die met dat ondergrondse te maken hebben. Dat is voor mij toch ook een bewijs, dat die mijn, die rechtstreeks met mijn verleden als mijnwerkerszoon te maken heeft, een van de heel toevallige concretiseringen is van dat ondergrondse, wat mij in zijn algemeenheid op de een of andere manier heel sterk intrigeert en angst aanjaagt. Zo zag ik een paar weken geleden voor het eerst de film ‘The third man’. Daar komt een klopjacht in voor in de riolen van Wenen. Zoiets kan ik niet zien. Voor mij is dat opeens die wereld, waar het in mijn gedichten over gaat. Het is dan wel geen mijn, maar een wereld ‘d'ronder’.
Ik heb foto's gezien van de fotograaf Brassai, die in de riolen van Parijs heeft gewerkt. Die ruimte daar, die ontzettend holle ondergrondse ruimte, waar dan ook nog water hoorbaar is, dat vind ik enorm beklemmend. Voor mij zijn het werkelijk hartverscheurende foto's. Ik heb foto's in huis uit de Eerste Wereldoorlog. Soldaten in de loopgraven. Mensen die in de grond en de modder wroeten. Foto's van de ondergrondse bunkers, de ruimtes, de kamers. Dat is iets waar ik kippevel van krijg.
Ik kom het voortdurend tegen. Misschien dat het anderen niet opvalt, dat die frekwentie er is. Ik houd er aantekening van. Ik kan je hele lijsten laten zien. Die ondergrondse wereld en de angst daarvoor... Het is werkelijk een heel merkwaardige angst, want ik hoef toch niet ondergronds (lacht). Ja, ooit wel natuurlijk. Verschillende keren heb ik de mogelijkheid gehad om af te dalen in een kolenmijn. Iedere keer liet ik het op het laatste nippertje afweten. Het lijkt een soort fobie voor iets wat ik niet ervaren heb.
Vorige zomer was ik in Rome in een van de catacomben. Dat ging nog net, want dat leek nog een beetje op een gewone kelder. Toch onderging ik daar prompt allerlei sensaties.
Er drong zich van alles aan mij op. Eigenlijk zou ik dan ook
| |
| |
daar moeten gaan schrijven! En ook die Belg, die daar een aantal dagen onder de grond heeft gezeten, vind ik fantastisch.
Zo'n man had ik willen verzinnen!
Een aantal van deze zaken worden ook aan de orde gesteld in mijn boek Het mijnmuseum. Het kreeg als genre-aanduiding op de titelpagina het woord Notities mee. Het is een boek dat niet afgerond is, want ondertussen heb ik al weer andere ‘notities’. Er ontstaan er steeds meer. Ik stel me het voor als het eerste deel van een reeks, omdat ik het idee heb dat ik over die dingen kan schrijven zonder me te herhalen. Dat ondergrondse heeft een zuigende kracht, het brengt me steeds verder.
De poëzie wordt de laatste tijd nog al in discrediet gebracht door populaire kreten. Een ervan is b.v. dat poëzie een vorm van therapie is.
Zodra dichters gaan functioneren als hun eigen therapeuten, dus poëzie echt zien als een middel om trauma's glad te strijken of manco's te verhelpen, gaat de poëzie er onderdoor.
Het aantal mensen dat gedichten schrijft, is enorm toegenomen. Er zijn met name sinds de jaren '60 enkele begrippen in omloop als ‘creativiteit’ en ‘spontaniteit’, die gezien worden als het hoogste wat een mens kan bereiken. Wat is dat ‘creatief zijn’? Het is een ontzettend vaag begrip, dat als pasmunt over de toonbank gaat. Alles wat lijkt te suggereren dat je dat bereikt, is welkom. Met andere woorden: het schrijven van gedichten geeft veel mensen de kick spontaan en creatief te zijn. Als je de schrijfprodukten van ego-therapeuten poëzie noemt, dan vind ik dat de term poëzie aan inflatie onderhevig is. Het zijn slechts taal-uitingen van mensen aangaande hun emoties, als zodanig te respecteren, maar niet te etiketteren met de term poëzie. Het is al vaak gezegd: persoonlijke, zogenaamd ‘diepe’ of ‘mooie’ gevoelens alleen, leiden niet per sé tot poëzie.
We zullen het eens hebben over literatuur in Limburg en de verhouding noord-zuid.
Door veel mensen is er een ontzettende kloof geschapen tussen het zuiden- in ons geval Limburg- en het noorden, waar- | |
| |
mee traditioneel ‘Holland’ bedoeld wordt. Er is zelfs een uitgever in Limburg opgestaan, die daar aanvankelijk een uitgangspunt van heeft gemaakt, door te stellen: ‘Er is in Limburg zoveel literair talent dat bij grote uitgevers in het noorden niet aan de bak komt, dat wij moeten zorgen dat er in Limburg een uitgeverij komt, die die mensen gaat uitgeven!’ Dat is een ideologie die op veel vooroordelen berust. Voor mij is het contact met het z.g. Holland nooit een probleem geweest en dat geldt ook voor de door mij gewaardeerde collega's in deze provincie. Ik denk dat die kloof heel vaak niet bestaat, maar wordt gebruikt als een soort alibi om zich in de eigen regio op te sluiten.
Dat is namelijk de weg van de minste problemen. Het is fijn om in je eigen straat gewaardeerd te worden als dichter in of uit deze provincie.
Buiten die straat loop je risico's, want daar worden de normen anders, krijg je andere criteria bij het lezen van je werk.
Daar krijg je te maken met meer factoren, die er weleens toe zouden kunnen leiden, dat je ego niet meer zo gestreeld wordt als in je eigen straat.
Wat voor talent is er werkelijk in Limburg aanwezig?
Natuurlijk zijn er binnen ons taalgebied lichte mentaliteitsverschillen aanwezig. Er zijn ook lichte verschillen in taalgebruik aan te wijzen. Dat is voor mij geen enkel punt.
Dat onderscheid is normaal, daar hoeft niemand van wakker te liggen, dat is aardig. Het wordt echter kwalijk, wanneer daarvan een ideologie wordt gemaakt en wanneer dat uitgangspunt gaat dienen voor het kunstmatig construeren van verschillen.
Limburg heeft tot nu toe weinig literair talent te zien gegeven. Daarentegen is er een grote bloei van dialectschrijvers en wat we ‘candlelight’-dichters of ego-therapeuten zouden kunnen noemen.
De schrijvers die uit Limburg afkomstig zijn of hier hun belangrijkste werk hebben geschreven, zijn denk ik op de vingers van drie handen te tellen. En dan heb ik het over de periode vanaf 1880 en dan begin ik met Frans Erens.
| |
| |
Is er de laatste jaren sprake van een verbetering in het literaire of als je wilt culturele klimaat in Limburg?
Dat zie ik niet. Ik heb een tijdlang gedacht, dat ik geïnteresseerd was in het ‘literaire klimaat’ in Limburg en dat dat een op zichzelf staande zaak was. Op dit moment vind ik, dat literatuur zich zo min mogelijk moet opsluiten in welke regio dan ook. Literatuur moet dus niet Limburgs zijn, maar Nederlands. En niet Nederlands, maar Europees en in laatste instantie mondiaal, dus weer gewoon poëzie moet zijn en verder niets. Ik ben dus niet geïnteresseerd in het literaire klimaat in Limburg, want dat is een kunstmatige zaak.
Dat wil overigens niet zeggen, dat ik tevreden ben over de desinteresse van de culturele adviesorganen in Limburg als het gaat over literatuur. De Culturele Raad Limburg wekt bij mij de indruk nauwelijks interesse te hebben voor de literatuur in Limburg, omdat die literatuur, wanneer ze over kwaliteiten beschikt, meest non-conformistisch is. Dus niet meedoet aan het bevestigen van wat de Limburgse mentaliteit en autoriteit heet.
Samengevat: Limburgse schrijvers bestaan niet...
Ik ben in ieder geval geen Limburgse schrijver. Ik ben een schrijver die in Limburg geboren is en er woont. Maar een Limburgse schrijver? Ik vraag me af wat dat is. Die term zou ik willen reserveren voor schrijvers in een van de Limburgse dialecten. Dat zijn Limburgse schrijvers. Wat zij maken is Limburgs schrijfwerk.
| |
| |
| |
De komst van Luth & co
Je moeder liep op zwarte voeten door de gang.
Het was er vuil, een man had er
wat zakken door gesjouwd, voor straks,
Op witte tenen kwam je vader uit de mijn.
Je moeders witte bloed. De cocosloper
wees: het huis is schoon, geen gruis,
Wiel Kusters
(Uit: Het werk, uitg. Thomas Rap, Baarn 1980)
| |
| |
| |
Hoofden
Een mand met hoofden wiegde daar,
De schemering. Ik rilde van die hoofden.
De mand ging dalen, maar ik wachtte niet,
ik was niet gek, ik was al acht.
Een mand. Omlaag. Omhoog. En wiegend.
Wie had mijn hoofd erin gedaan?
Al sliep ik in een kamer zonder raam,
en geen. Ik kon me door mijn
in een mand de grond in gaan.’
Wiel Kusters
(Uit: Hoofden, uitg. Querido, Amsterdam 1981)
|
|