iedere ervaring stof voor poëzie kon zijn. Door de ogen van zijn gesprekspartner wilde hij proberen er achter te komen hoe zijn werk op ‘de’ lezer zou overkomen. En voorts wilde hij in nauw kontakt komen met een andere manier van kijken naar de dingen, met een andere manier van denken en leven; op dit vlak ben ik bang dat ik maar heel weinig heb kunnen inbrengen, omdat ik - te schoolmeesterlijk - me tot het bespreken van zijn werk bepaalde. Maar tot iedere intensiever vorm van samenwerking was Chris tot in de late avonduren graag bereid.
Op bijzonder hoffelijke manier - want het dichterschap ging in zijn geval bedriegelijk als heer vermomd - suggereerde hij dat je taak als meelezer voor hem van kapitaal belang was en in het geval van Tom van Deel was dat waarschijnlijk ook waar Die heeft niet alleen de gedichten stuk voor stuk indringend besproken, maar ook geadviseerd waar het om de samenstelling van de bundel ging. En Chris van Geel ervoer zo'n kontakt dan ook inderdaad als een intense vorm van samenwerking. Toen hij in het ziekenhuis de positieve reakties op Enkele gedichten memoreerde, zei hij tegen Tom van Deel: ‘Ja, we hebben een mooie bundel gemaakt, hè?’ In een aantal opzichten is de invloed van zijn tuttelaars ook aanwijsbaar: zo is er in Enkele gedichten niet een van de talloze tweeregelige rijmpjes opgenomen die Van Geel in overvloed maakte en die niet veel meer dan een grapje, een spreuk of een sententie bevatten. Als daar niet een subtiele natuurobservatie mee samen ging, zagen Tom van Deel en ik er geen van tweeën veel in en (mede) om die reden zijn ze buiten de bundel gebleven.
Toch vlei ik me persoonlijk niet met de gedachte dat we de dichter er van hadden overtuigd dat dit soort verzen écht minder goed was. In de ‘uitgebreidere bundel’ zouden ze toch misschien, net als in Het zinrijk wel weer zijn opgedoken... Als ik daarentegen trachtte te beargumenteren waarom ik bepaalde gedichten bijzonder op prijs stelde, dan luisterde hij daar met vaag-ironische verbazing naar; volgens mij geloofde hij niet dat zijn werk rationeel verklaarbaar was. Ook in interpretaties was hij alleen geïnteresseerd als argument voor het al of niet bestaan van verband tussen verschillende strofen of regels. Bij een bepaald soort, naar het freudiaanse tenderende verklaringen gaf hij hoogstens monkelend toe: ‘Ja, zo'n donkere stam, dat zal wel weer een beeld van potentie zijn,’ of woorden van vergelijkbare strekking waarin een stralend ongeloof aan de mogelijkheid van een dergelijke dogmatische uitleg doorklonk.
Als ‘officieel’ meelezer had ik dan ook wel eens het gevoel dat ik uiteindelijk buiten Van Geels eigen gedachten over zijn werk werd gehouden en dat ik niet veel meer dan ‘technische’ adviezen mocht geven; een achteraf gezien waarschijnlijk onjuiste indruk: Chris was er alleen van overtuigd dat een proza-parafrase, ook uit zijn mond, niet het geschikte middel was om de relaties die zijn gedichten zichtbaar maakten ter diskussie te stellen.
Ook die ‘technische’ adviezen konden trouwens vergaande gevolgen hebben. Zij betekenden dikwijls een stapje in de goede richting op de lange tocht langs stoeten varianten die een gedicht moest afleggen voor het zijn uiteindelijke bestemming bereikte. Een willekeurig voorbeeld kan een indruk geven van de afstand die daarbij werd afgelegd. Het gedicht ‘Tuin tegen water aan’ (Enkele gedichten, p. 42) luidde