dingen. En al het oud en ouder werk is weg. Echt wat je noemt een grote opruiming. Iemand heeft gezegd: je verleden is verbrand. Ik zou er zelf nooit in zulke termen over spreken, maar daar komt het wel op neer. Het allervervelendste is dat niet alleen mijn verleden is verbrand, maar ook dat van mijn grootvader en mijn vader. Mijn grootvader had honderden onuitgegeven gedichten nagelaten en een paar romans. En wat mijn vader (dekoratief tekenaar - GB) betreft is er wel veel in het Stedelijk Museum, maar veel was ook bij mij. Hij dichtte als oud man ook als een razende. En niet te vergeten de verzameling Kamman, een zondagschilderes die ik had ontdekt.
Van Geel debuteerde pas laat. Zijn eerste bundel, Spinroc en andere verzen, verscheen in 1958, negen jaar later gevolgd door Uit de hoge boom geschreven en in 1971 door Het Zinrijk.
Van Geel: ‘Op de allervroegste kontakten met poëzie na - zoals ‘Suja, suja, deine, kindje moete niet grijnen’ en ‘Daarbuiten loopt een schaap, een schaap met witte voetjes’ (niet op de arm van zijn moeder, maar op die van zijn grootvader - GB) - heb ik, net als ieder ander kind, een vage afkeer gehad van gedichten tot ik ze op m'n veertiende of vijftiende zelf begon te schrijven; later al gauw in flinke hoeveelheid. Ik heb altijd het gevoel gehad - en nog steeds - dat je aan jezelf moet werken. Dat was de reden dat ik niet publiceerde, ik vond het niet goed genoeg.
Ik debuteerde op middelbare leeftijd. Dat wist ik zelf niet, ik dacht dat ik nog een jongen was, maar in de kritiek stond: ‘de reeds op middelbare leeftijd zijnde dichter Van Geel, etc.’ Ik was toen 41.
Hij wordt door sommigen beschouwd als een van de schaarse ‘echte’ dichters van deze tijd. Merkt hij wel eens iets van een zekere bekendheid?
Van Geel: ‘Laatst was ik in een grote boekwinkel waar ik iets op rekening kocht zodat mijn naam viel. De eigenaar wilde laten zien dat hij niet op z'n achterhoofd was gevallen en voerde mij door zijn lege zaak naar de plank waar volgens hem mijn boeken op kopers stonden te wachten. Het waren pockets van Rudolf Geel.
Aan de andere kant, toen ik bij toeval in een ouderwets pension op bezoek was, vroeg een van de twee dames die dit pension drijven of ik misschien de dichter Van Geel was. Zij haalde uit een donkere kast al mijn bundels en krantekritieken en bleek een groot liefhebster, ook van door mij gewaardeerde dichters.
Meestal zijn dit mensen die in het verborgen zelf wel eens wat schrijven of dichten. Het is maar goed zo, want ik kan mij onmogelijk in de rol van dichter op mijn gemak voelen: men is kapper, maar geen dichter. Hymnoloog gaf ik als beroep op om het reaktorcentrum in Petten te kunnen betreden. Ik was toch niet helemaal gerust, omdat ik veronderstelde dat men een beta-beroep verwachtte. Wel een aardige naam voor een verzenliefhebber, nietwaar?’
Wat deed hij in het reaktorcentrum?
Van Geel: ‘Ik ging er natuurlijk bij toeval naartoe. Ik ben, geloof ik, nooit ergens naartoe gegaan met opzet. Iemand moest daar Griekse scherven laten onderzoeken op ouderdom en hij heeft mij toen meegenomen omdat hij dacht dat ik het wel