| |
| |
| |
‘Ik zoek geen liefde, ik vraag geen liefde, ik zou bijna zeggen: ik ben bang voor liefde! Ik ben zo geheel, zóó fataal geheel in alles, dat ik zeer goed begrijp dat liefde voor mij òf geluk òf dood moet zijn. Ik geloof niet aan blijvend geluk en ik ben te trotsch om te sterven voor een man.’
Brief aan Multatuli van 1 december 1873
| |
| |
| |
Jeugdjaren en studie
1839-1871
‘O ja, gij vraagt of ik ooit timide ben geweest? Welneen, nooit. Toen ik twee jaar oud was had ik den bijnaam van Koningin Elisabeth en later zeiden mijn meesters van mij: Brutaal als een koetspaard!’
Brief van Mina aan Multatuli, 2 december 1873.
| |
Wilhelmina Jacoba Pauline Rudolphine Kruseman werd op 25 september 1839 te Velp geboren. Zij was de tweede dochter van Hendrik Georg Kruseman, gepensioneerd generaal-majoor en Jenny Dorothee Hermine Cornelia Cantzlaar, huisvrouw.
Wij waren vier zusters, allen in Gelderland geboren en in Indië opgevoed. Ja opgevoed! Zoo goed en zoo kwaad als plaatsen en omstandigheden het toelieten, nu eens mèt meesters en dan zònder, reizende, trekkende, verhuizende, altijd onder nieuwe indrukken voortlevende en overal iets opvangende van hetgeen er te leeren viel.
| |
Veel over haar vroegste jeugd heeft ze niet geschreven. Wel het volgende aan Multatuli op 4 maart 1874:
Ik ben geboren om vrij en gelukkig te zijn, en mijn grootste verdriet is altijd geweest dat niemand dit begreep! Als ik in Indië bijv. 's morgens om vijf uur mijn bed uitvloog om alleen te zijn, door den tuin te hollen met mijn hond, de vogeltjes te hooren wakker worden op den richel van 't dak, en melaties te bekijken die dropen van den dauw, dan werd ik een paar uur later gezocht en gevonden en met knorren naar huis gezonden; en den volgenden morgen, als ik mijn vlucht hernieuwen wou, vond ik deuren en vensters gesloten, en kon ik zelfs niet in de galerij komen om de nieuwe zon te zien! O, dat waren mijn grootste kinderplagen! Wandelen met Papa en Mama en de zusjes om half acht, over 't wandelpad, ver van 't natte gras, of rozen plukken om bouquetten te maken! - Hu! elke bloem die geplukt was gaf me een emotie als een lijk! Duizend kunstgrepen had ik om een enkel knopje te redden; en als ik dan den volgenden morgen ontvluchten kon en mijn knopje levend weervond, mooier nog dan gisteren, als trotsch op zijn leven, oh! dan was ik zoo gelukkig dat ik 't heele verhalen zat te vertellen over de zon die komen zou en mogelijk niet te fel zou schijnen, zoodat 't nòg een dag zou kunnen leven! - En als ik dan later beknord werd omdat ik mijn les niet gekend of mijn théma slecht gemaakt had, was het omdat ik naar buiten had zitten te kijken en de zon gebeden had niet te fel te schijnen, en mijn bloempje te sparen dat ik aanstonds weer wilde zien!
[...] Vroeger had ik behoefte aan meedeelen, omdat een van mijn jongste zusters (een groote ziel in een zwak lichaam) in vele
| |
| |
opzichten mijn echo was, en voelde wat ik meende, zelfs als ze me niet begreep. Mijn twee andere zusters konden me niet schelen, de eene was mooi en de andere goed, maar beide waren zij zoo ‘comme il faut’, dat zij mij onbetamelijk vonden, zij hielden niet van mij, er lag een kloof tusschen ons, die door geen zusterschap kon aangevuld worden. Mijn zuster is gestorven toen zij nauwelijks twintig jaar oud was en Mama was toen reeds dood. Toen stond ik alleen, zelfs thuis, want mijn twee overige zusters behoorden bij elkaar, en Papa en ik, wij begrepen niet veel van elkander.
| |
Wanneer Hendrik Georg Kruseman gepensioneerd wordt als Generaal-Majoor keert hij met zijn gezin naar het vaderland terug. Mina geeft het volgende verslag, gedateerd ‘Semarang 1854’.
26 Aug. |
Tijding gekregen dat papa gepensioneerd was en gedecoreerd. Ik een scène gemaakt van verontwaardiging over die décoratie, welke ik terug wilde zenden aan de Koning. |
12 Sept. |
Het huis verlaten en bij den Resident gaan logeren. |
14 Sept. |
Verkoping van onzen inboedel. |
27 Sept. |
Van Semarang vertrokken. Uitgeleide gedaan door het geheele corps officieren en eenige dames en heeren kennissen. |
29 Sept. |
Te Batavia aangekomen. |
13 Oct. |
Aan boord gegaan van het schip De Vier Gezusters, kapitein Verschuur. |
17 Oct. |
Pas onder zeil gegaan, vertraging door ongesteldheid van den kapitein. |
2 Nov. |
Een Hollandsch schip gepraaid. |
20 Nov. |
Zoneclips. |
21 Nov. |
Storm gekregen, twee stengen gebroken van den middelsten en voorsten mast. |
23 Nov. |
Storm opgehouden en land gezien. |
2 Dec. |
De Kaap de Goede Hoop omgezeild. |
4 Dec. |
Engelsch schip gepraaid. |
15 Dec. |
Te St. Helena aangekomen. |
16 Dec. |
Te St. Helena drie uren over de rotsen door wolken gereden, Napoleons huis en graf gezien, bloemen geplukt. Albicor gegeten en 's avonds weder onder zeil gegaan. |
31 Dec. |
Gevìscht. 's Avonds reuzelballen en warmen wijn gehad op dek. |
Januari en Februari. |
Storm, regen, sneeuw, hagel, ijs. |
17 Febr. |
Om vijf uur 's middags is de timmerman, die in den mast zat, en zijne beide handen gebruiken moest om een zeil te reven, door het vreeselijk slingeren in zee gevallen en verdronken. |
|
Storm. |
Maart |
Na tien dagen te Londen geweest te zijn, over |
| |
| |
|
Antwerpen naar Nederland vertrokken. De Moerdijk gepasseerd in open sloepen, daar de booten niet varen konden door het ijs. Eerste tijding in Haarlem: Schip gestrand en gezonken, bemanning gered. |
| |
Het gezin woont een poosje in Den Haag en vestigt zich dan in Ginniken, een plaatsje bij Breda. Wennen moeten ze wel. Mina aan Betsy Perk, 27 december 1872.
[...] gevoelden ons ongelukkig in het vreemde land, waar wij het benauwd hadden in den beperkten kring, welke onze wereld wezen moest. Wij waren aan warmen zonneschijn in de vrije natuur gewoon, en konden niet gelukkig zijn bij een kachel, in een gesloten kamertje. Zoo als 't physiek ging, zoo was 't ook geestelijk met ons gesteld. We misten vrijheid en ruimte en we leden onder den vreemden, vooral moreelen dwang, dien we meer gevoelden dan begrepen.
| |
Wennen moeten de Ginnekenaren ook, getuige een van de eerste brieven die we van Mina bezitten. 6 oktober 1858 schrijft zij aan ‘Mejuffrouw R.T. te Delft’:
Wij zijn hier nog steeds in een geheimen oorlog met het menschdom gewikkeld, dat zich maar niet aan ons schijnt te kunnen wennen. De dames schimpten op ons uiterlijk: ‘Wat zien ze bleek! Wat zijn ze mager! Wat zijn ze stijf! Wat kijken ze ernstig!’ enz. enz. Ieder zeide zoo iets op ons, en een menigte bon-mots heeft aan ons hare verschijning te danken gehad. De heeren, die, na eenige malen halverwege weder te zijn terug gekeerd, eindelijk schoorvoetend aan kwamen zetten en binnen 's monds om een dansje vroegen, vertelden later dat de dames Kruseman in het spreken niet medevielen, want dat er niet veel bij zat. Zóó kregen wij er van alle kanten te gelijk van langs, en hoorden wij alles weer terug van een paar soi-disant vriendinnen, die even babbelachtig als de rest zijn.
| |
Voor de zusjes Kruseman verlopen de dagen tamelijk eentonig: van negen tot elf zitten zij te leren, dan kleden zij zich, drinken koffie, spelen vervolgens wat piano of borduren of schrijven wat. Na het eten maken zij een wandeling. Tussenbeide vergeet Mina niet alleen de dag en de datum, maar zelfs de maand en het jaar. Logeerpartijtjes bij familie of kennissen, bezoek aan de opera of een bal zorgen toch wel voor wat afleiding. Mina aan haar zusjes, 1 februari en 25 augustus 1859.
Gisteren is de opera magnifique geweest! Niet alleen duivels en engelen, maar de geheele hel met vlammen, draken en slangen is op het tooneel geweest! [...] Zondag morgen hebben wij in het Pare een concert gehoord, dat voor de armen gegeven werd, en 's avonds zijn wij naar... een bal! geweest in Tivoli. Croustilleus! Dat was een bal champêtre, waar de heeren met zweepen en stokken en de dames met hoeden en doeken twee voet van den grond sprongen. Zoo als gij wel begrijpen kunt, gingen wij maar eens kijken, maar zooals het
| |
| |
altijd met heeren gaat, als men ze nodig heeft, laten ze je zitten en anders komen zij! Als de raven stoof een edel trio op Jet af, met witte dassen, en ongeprésenteerd; natuurlijk werden zij afgescheept; de laatste scheen echter nog den moed niet op te geven, en vroeg mij, om nog eens afgescheept te worden.
| |
In Ginneken schrijft Mina, zij is dan negentien jaar, een Studie. Hieruit blijkt al haar diepe verontwaardiging over de positie die de vrouw in huwelijk en maatschappij bekleedt.
De wereld duldt niet dat eene vrouw, veel minder nog een meisje, zich buiten den engen kring harer eentoonige, onbeduidende, huisselijke bezigheden begeeft. Men wil niet dat zij zich met iets anders bezig houdt dan met de keuken, de wasch, de schoonmaak, de inmaak, de naaimand, de breikous, enz. enz. enz. Men ziet haar niet gaarne te midden van boeken en papieren; men hoort haar niet gaarne over wetenschappelijke onderwerpen spreken, of haar oordeel vellen over hetgeen haar huishoudingboekje te buiten gaat. Men heeft zelfs liever dat zij kortweg zegt: ‘Ik weet het niet,’ of ‘Het kan mij niet schelen,’ dan dat zij mede spreekt over zaken welke noch in de keuken, noch in de kinderkamer te huis behooren. [...] Haar geheele opvoeding moet een opleiding tot het huwelijk zijn, ze moet geschikt wezen om ene goede echtgenoote en eene zorgende moeder te worden. En trouwt zij niet, wat dan? Wat wordt er dan van al die voor het huwelijk berekende meisjes, die zulke uitmuntende kokende huisvrouwen, en zulke onverbeterlijke wiegende moeders hadden kunnen wezen? Wat schiet haar over te doen, wanneer zij (dikwijls doordien zij geene uitwendige schoonheid bezitten) oude-jonge-jufvrouwen worden, en dan, met al hare kennis van de huishouding en de kinderkamer, als onzelfstandige, hulpbehoevende wezens van de goedheid of het medelijden van anderen moeten afhangen? Wat heeft eene oude-jonge-jufvrouw aan haare opvoeding voor het huwelijk? Zij kent alles, zij heeft alles geleerd wat eene echtgenoote kennen moet, wat van eene moeder geeischt wordt! Voor haren echtgenoot en voor hare kinderen zoude zij hebben kunnen zorgen, maar voor zichzelve... kan zij dit niet! Dit is zeker hare bestemming niet?
Arme oude-jonge-jufvrouwen! Merkt gij wel dat de natuur eene uitzondering met u gemaakt heeft? Gij zijt de eenige wezens op aarde welke hunne bestemming kunnen misloopen!
| |
In december 1859 sterft haar moeder. Met haar vader en zusters verhuist ze naar Brussel omdat ze muziek wil gaan studeren d.w.z. chanteuse wil worden (‘een vreeselijk woord, dat nauwelijks uitgesproken mocht worden, en dan nog als niemand 't hoorde!’). Zij en haar jongste zus worden aangenomen op het conservatoire. Kort hierop sterft een zus aan de tering, spoedig gevolgd door een tweede. Het overgebleven jongste zusje, aanvankelijk ook ziekelijk, keert terug naar Indië en trouwt met een neef, de latere resident van
| |
| |
Pasoeroean en de schrijver van een belangrijk en kritisch boek over het cultuurstèlsel, het beruchte systeem van de gedwongen cultures. Mina schrijft aan Mevr. K. op 6 november 1867:
Jenny is geëngageerd, ik zou bijna kunnen zeggen geweest, want het huwelijk zoude voltrokken worden in het laatst van October, en zal nu dus wel voltrokken zijn, indien er tenminste geene bijzondere omstandigheden geweest zijn die dit verhinderd hebben. Maar met wie is zij geëngageerd?... mijn broertje heet... Van Deventer! Had gij het ooit geraden?
| |
In de zomer van 1865 is zijzelf kort verloofd geweest. Uit deze tijd zijn er geen brieven van haar. Pas op 26 januari 1866 schrijft zij aan Mej. R.T.:
Wees maar blij dat gij nooit geëngageerd geweest zijt (al is het dan ook maar in stilte) want dat is eene leelijke combinatie van woorden om te ondervinden.
| |
Ongetwijfeld heeft dit plotselinge besluit om naar Indië te gaan, te maken met haar verbroken engagement. Zij gaat tenslotte niet en verwerkt haar ervaring later in een hoofdstuk van haar roman Een huwelijk in Indië, een hoofdstuk dat ze er later weer uitgelaten heeft op aanraden van haar uitgever Nijhoff. Hierin schrijft de ik-persoon over haar ‘verloofde’:
Toen ik verleden zomer te Auteuil logeerde heb ik kennis gemaakt met een zekeren de Vigne, zijn vader is bankier, wisselaar of iets dergelijks geweest in Londen, dus niets bijzonders, heeft een aantal groote kinderen en een jonge, coquette, tweede vrouw, dus niet rijk ook.
Mijn de Vigne was, toen ik in Auteuil logeerde, aldaar op een postkantoor geplaatst, dus ook niets hoogs of bijzonders. Hij is een gewoon leelijk mensch, niet aardig, niet spraakzaam, niet geestig en heel jong maar goed, zacht, bedaard, eenvoudig, verstandig in één woord geheel de persoon om van zoo iets enthousiasts en ontembaars als ik ben, te maken wat hij wilde.
Eerst trof mij zijn gevoeligheid, zijn goedhartigheid en zijn zuiver oordeel, daarna kreeg ik hem lief, en het duurde niet lang of ik begreep zeer goed welk doel zijn herhaalde bezoeken bij Madame du Rez (mijne vriendin) hadden. Toen werd ik bang. Gij weet hoezeer ik altijd tegen het huwelijk geweest ben en hoe razend veel ik van een man zou moeten houden, om over alles heen te stappen, wat mij tot dusverre een afschuw van dat vreeselijke juk gegeven had. Maar ik hield van de Vigne. Om zijn karakter te bestudeeren vroeg ik hem maar niets, maar vertelde ik hem alles. En om hem geen stap te laten doen, waarover hij later berouw zou kunnen krijgen, benam ik hem elke gelegenheid om zich te déclareeren en bracht ik hem lachend al mijn fouten onder het oog, van mijn niets bezitten af, tot mijn onhuishoudelijkheid en mijn esprit d'independance toe.
| |
| |
| |
Omdat de vader van de Vigne zijn toestemming niet wil geven, ziet de Vigne af van verder contact. Via zijn beste vriend moet Mina dit vernemen (‘Ik was letterlijk memorieloos, suf, idioot, na het lezen van dien brief’). Bijna tien jaar later, 23 december 1873 schrijft ze aan de heer Rammelman Elzevier, een goede kennis:
Ik ben ééns geëngageerd geweest met een heel ordinair jongmensch, van wie ik belachelijk veel hield; ons engagement is om familie-redenen afgeraakt; na dien tijd heb ik niemand meer liefgehad.
| |
Vrienden blijven proberen haar te koppelen, met weinig resultaat overigens. Aan Mevr. v. N., 26 maart 1867.
De vrienden hebben mij weer in de amours willen verwarren, twee amoureux te gelijk, een halve gek en een schepsel dat ik nooit gezien heb. Maar Frik (Mina's bijnaam in familiekring) is zoo glad als een aal geworden, als het op dat chapitre aankomt, il n'y a plus moyen om de oude rat te vangen.
| |
Ter illustratie de volgende koppelscène. Aan de dames H., 13/22 januari 1869.
Mevrouw F. had mij reeds meermalen gereprimandeerd (altijd in 't amicale) over mijne wijze van met heeren om te gaan. ‘Il faut pourtant vous marier!’ dat was altijd het refrain van alles, en dan werden de éloges gemaakt van den handelstand in het algemeen, en van een zekeren bankier, die schatrijk en ongetrouwd was in 't bijzonder. ‘L'homme le plus gentil, le plus charmant du monde!... Il n'est pas beau, il n’est plus très jeune non plus, mais enfin, on ne peut pas tout avoir!’ volgde er dan half verwijtend. ‘Et si vous n'aviez pas l'habitude de juger un homme à première vue, vous finiriez par le trouver très aimable, car il y a des personnes qui ne plaisent pas au premier abord et qui pourtant valent mieux que les autres; le banquier est de ce nombre.’
Ik begreep uit al die éloges al heel gauw dat ik weldra een ouden bankier tegen het lijf zou loopen, en dat zij hebben wilden dat ik daartegen heel lief zou zijn om hem in te pakken. Daar kwam de invitatie voor het diner. Papa ging niet en toch moest en zoude ik komen. ‘De Bankier’ zeide ik bij mijzelve, en de bankier was dan ook werkelijk présent. Nauwelijks had ik één voet in de kamer gezet, of daar kwam een oudje op mij afschieten als een haai op zijne prooi. Ik lachte in mijn vuistje en dacht dadelijk “Dat is hij!” maar hield mij dom en zag zeer goed dat de man mij digne vond om als objet de luxe in zijn hotel geplaatst te worden!’
| |
In het gesprek dat volgt weet Mina hem subtiel op een afstand te houden, maar tevens te bekoren, want:
Een paar dagen later kwam Mevrouw F. mij in volle verrukking vertellen: ‘Le Banquier est tellement épris de vous, qu'il a chargé mon mari de lui chercher un bel hôtel ici en ville, de préférence sur
| |
| |
la Chaussee de Charleroi. [Daar woonde Mina.] Il espère, bien que le Général voudra le recevoir etc etc.
| |
Als Mina dan zegt dat ze er niet over peinst de bankier te trouwen, is Mevr. F. enigszins beledigd.
Het woord bankier is niet meer genoemd geworden, maar als zij mij, na dien tijd, over het chapitre huwelijk iets leelijks zeggen kon, heeft zij het toch niet gelaten.
| |
Ook per post komen de huwelijksaanzoeken binnenstromen. Brief aan Mevr. E., 14 november 1869.
Van alle kanten krijg ik brieven voor huwelijken, alsof ik morgen trouwen moest, en niemand die op het ogenblik minder aan trouwen denkt dan ik, die tot over mijne ooren in muziek- en concert-questies zit. Eerst ben ik naar Parijs geweest om mij door eenige beroemde professoren te laten keuren, die mij eenparig naar de opéra verwezen hebben, maar aangezien ik weinig roeping voor het théatre gevoel, en veel liever met concerten door de wereld wilde komen, zoo ben ik daarna naar Holland gegaan om te zien of ik ook op de vijf groote concerten van de unie (Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht en Arnhem) teregt kon komen. Dit is echter mislukt. Omdat men mij niet kende, wilde men mij niet eens hooren; en omdat men mij niet gehoord had, kon men mij natuurlijk niet kennen! Nederland is een grappig landje wat muziek betreft; dit heb ik bij deze gelegenheid gezien; niemand durft er zelf te oordeelen en daarom engageert men op de groote concerten geene andere artisten dan die, welke hun réputatie in het buitenland gemaakt hebben, en dáár goedgekeurd geworden zijn.
| |
Nog meer muzikale wederwaardigheden. Brief aan Mevr. C., 18 november 1869.
De hollandsche voorzigtigheid gaat werkelijk alle beschrijvingen te boven! Verhulst, een goedige, dikke, vriendelijke man, die mij door een woord had kunnen laten aannemen of afdanken, verklaarde mij ronduit dat hij mij liever niet wilde hooren, daar hij zich bij préférentie niet met het engagéren der artisten bemoeide. Met dit encourageante antwoord zond hij mij naar den Directeur van Felix Meritis, de handelende persoon, Mr. de Vos, die mij aldus ontving:
‘Madame est pianiste?’
‘Non Monsieur, je suis chanteuse.’
‘Ah! Je le pensais bien, ça me fâche, car nous avons déjà tant de pianistes.’
‘Mais je ne suis pas pianiste, moi...’
‘Oui, c'es bien dommage, c'est vrai; j'ai déjà toute une liste...’
Ik trommelde met mijne handen op de tafel, en schudde ‘neen’ met mijn hoofd, zette toen een grooten mond op en knikte tien keer ‘ja’. ‘O, maintenant je comprends! Vous êtes chanteuse! Tant mieux! Tant mieux! Pardon, mais je suis ... voyez-vous ... je suis ... un peu sourd!’
| |
| |
Un peu!!! De hoorende compositeur en orchestmeester wilde mij niet hooren, en de doove directeur-muziekliefhebber moest mij aannemen! Ik schaterde zóó sans gêne over die nieuwe klucht, dat het oude mannetje met mij mede deed en de koetsier der vigelante, die binnenkeek, zich ook niet goed kon houden.
‘Vous me donnerez votre adresse s.v.p. pour que je puisse vous écrire la décision de la commission à votre égard?’
Toen haalde hij een velletje papier, pen en inkt en legde dat alles voor mij neer op een klein tafeltje voor het venster. Ik stipte de pen in de inkt en krabde over het papier, maar te vergeefsch, er kwam niets.
‘Eh bien?’
‘Je n'avance pas.’
‘Comment! vous ne savez pas écrire?’
Toen greep hij de pen, zette zich neêr, plaatste zijn lorgnon op den neus en ... er kwam niets!
Die het hardst lachte was de koetsier, die door het raam naar binnen keek, en de stupéfactie van den goeden man reeds van te voren had zien aankomen.
Toen schreeuwde ik mijn oudje het adres in zijn oor, totdat hij het duidelijk herhaald had en daarna reed Mina weêr weg.
Zoo kwam ik in Arnhem bij een advokaat teregt en in Rotterdam bij een notaris, maar waar de eigenlijke musikanten zaten, Dieu seul le sait! Ik heb ze nergens kunnen vinden. Alle personen, die iets te zeggen hadden, waren geen musikant, en alle musikanten, welke ik nog ontmoet heb, hadden niets te zeggen! Zoo kwam ik in den Haag bij Nicolaï, directeur van de muziekschool, Van der Does, pianist van den koning, en Faubel, gewezen directeur van de opéra.
Nicolaï had eene hollandsche cantate gecomponeerd, welke op het nationale vrijheidsfeest van den 17den November gezongen moest worden, en waarvan hij de solopartijen, bij gebrek aan Nederlandsche zangers, gedeeltelijk door duitschers zingen Het. Ik vroeg hem of hij mij ook gebruiken kon, maar de zangers waren reeds aangenomen, zoodat ik daarvoor te laat kwam.
Na lang aarzelen zeide hij dat hij mij toch wel eens hooren wilde, voor in het vervolg van tijd, als het eens te pas zou komen. Hij opende eene soort van dikke tafel van voren, schoof zijne handen in de opening en begon mij te accompagnéren onder een afdak! Een piano waarop men speelt zonder de toetsen te zien, en dat de Directeur zelf, en nog wel op het Conservatoire!
Het was de romance uit Mignon, die ik zingen moest, en het begin was dat hij mij aankeek en ik hem. Hij wachtte op mijn mi en ik op de zijne, die ik tout simplement niet gehoord had, zóó helder was de klank van zijn piano, die zeker in 1580 tot de eerste modellen van haar soort behoord had!
De conclusie was natuurlijk dat hij mijn stem heel mooi en vol en zwaar vond; geen wonder, als 's mans ooren aan den klank van zijn epinette (of ik weet niet hoe ik dat viervoetig instrument moet
| |
| |
noemen) gewoon waren, dan heeft mijn zingen hem zeker de liefelijke gewaarwordingen van eene donderbui bezorgd! [...]
En toen kwam ik teregt bij Faubel, die op zijn Parijsch begon met de vraag: ‘Wie is uw meester?’
‘Steveniers.’
‘Och, dat kan niet goed zijn! Mag ik u eens een raad geven, Jufvrouw Kruseman?’
‘Zeker.’
‘Gaat u dan eerst eens een jaartje bij Duprez in Parijs en kom daarna hier terug, dan zullen wij u aannemen voor al wat u wil.’
En de man had nog geen noot gehoord! Ce que c'est le préjugé!
Daarna moest ik voor hem zingen, en na het zingen was natuurlijk de hoogwijze conclusie: ‘Ja, ik blijf bij hetgeen ik zoo even gezegd heb; een jaartje bij Duprez, en komt u dan den volgenden winter terug, dan zullen wij u aannemen.’ [...]
Na die keer heb ik nog eens voor hem gezongen, ik geloof wel twaalf airs, en toen was de conclusie: ‘Als u een cours de déclamation bij Duprez gevolgd zal hebben, denkt u dan eens aan mij, dan engageer ik u dadelijk als eerste chanteuse dramatique, om de Norma te spelen en zoo meer! Magnifique! Daarvoor is u als met een schaartje geknipt!’
‘En de concerten?’
‘Daar zal ik mijn best voor doen, en, als u het volstrekt wil, zal ik u voorstellen, zoodra mijnheer Pau terug zal zijn.’
‘Mijnheer Pau?’
‘Ja, dat is eigenlijk de persoon dien het aangaat, maar die is op het oogenblik niet in de stad.’
Dus had ik mij daar weer uitgesloofd voor een wezen dat er hoegenaamd niet mede nodig had! Die musikale club in Holland, is de grootste en grappigste warboel welke men zien kan! De musikanten geven zich airs, maar mogen niet oordelen, en de niet-musikanten houden zich schuil en kunnen niet oordeelen!
| |
Intussen proberen haar kennissen haar af te houden van het verderfelijke artiestenleven. Aan de bezorgde familie E. antwoordt Mina op 7 december 1869:
[...] dank voor alle moeite, welke gij u gegeven hebt en nog geven wilt, om mij tot het pot au feu leven terug te brengen, dat ik nooit dan contre coeur gevolgd heb, en waarvoor ik dan ook hoegenaamd niet deug. Ik kan niet tegen die agitante eentoonigheid, welke de wereld kalmte noemt; en dat groote geluk van wiegende moeders en kokende huisvrouwen - franchement, ik heb het nooit begrepen zelfs! Gij weet dat ik van variatie houd, van reizen en zwerven, en is er eene keerzijde aan deze médaille, even als aan alle anderen, nu dan wil ik voor al die chance nog wel eens een enkel keertje gesiffleerd worden ook! Inquiéteer u dus niet over de moeielijkheden van mijn vak, ach, aan alle vakken zijn moeielijkheden verbonden, en voor mij zouden die van het huwelijk nog de allervervelendste wezen.
| |
| |
Laat mij dus maar stil mijn wereldschen driehoek volgen, en moet het mij tegenloopen, nu, dan loopt het mij maar tegen, tant pis pour moi! Ik ben wel gewoon aan décepties van alle soorten, dus eentje meer of minder, daar zullen wij ook maar niet op zien. Intussen dank ik u en E.
| |
Ook de familie in Indië waagt een poging om Mina naar het pot au feu leven terug te brengen. Daartoe nodigt zij haar zelfs uit om naar Indië te komen. Ook nu laat Mina's antwoord aan duidelijkheid niets te wensen over. Brief van 14 februari 1870.
Beste Van Deventer en Jenny! Deze keer wil ik eens aan u beiden te zamen schrijven, om u hartelijk dank te zeggen voor uwe allerliefste propositie om over te komen, en mijne Brusselsche woning tegen de uwe in Indië te verwisselen. Regt dankbaar ben ik u allen voor het goed dat gij mij doen wilt, maar behoef ik u, na mijn vorig schrijven, nog te zeggen, welk besluit ik genomen heb?
Mijne artiste-carrière éénmaal zóó nabij gekomen zijnde, is het mij niet mogelijk al die studies en plannen, en hoopjes, ja zelfs al die duizende moeijelijkheden en soesas der toekomst, zoo op eens vaarwel te zeggen voor een geheel ander leven, waar ik mogelijk bitter weinig voor berekend ben. Ik heb getobd en gewerkt tot dat ik het middelmatige in mijn vak bereikt hebt; en om daar boven te komen ben ik van plan om van den zomer naar Parijs te gaan, en dáár de laatste hand aan mijne musicale opleiding te leggen, niet zoo zeer voor mij zelve als wel voor de menschen, die, over het algemeen, zulk een ridicul respect voor het woord Parijs hebben, dat voor hen niets deugt dan hetgeen van dáár komt. [...] Gij zult deze plannen zeker onwelvoegelijk of minstens excentrique of dwaas vinden, maar wat wilt gij met eene vrouw aanvangen, die niet trouwen wil en geene de minste roeping gevoelt tot het opvoeden van kinderen of het bestieren eener huishouding? Zij is déclassée, van het oogenblik af dat zij met zulk eene bekentenis voor den dag durft te komen. En nu ik eenmaal tot deze déclassées behoor, och, laat mij nu maar zingen om verder de wereld door te komen, dat is toch het eenige, waar ik op den duur van houd. En heb ik eene loopbaan gekozen, waarvan elke pas eene m o eijelijkheid, elke triomphe eene tegenwerking medebrengt, wel nu, dan is het niet malgré die doorgaande worsteling, maar mogelijk juist om dien strijd zonder einde, dat ik die carrière liefheb boven alle anderen. Ik deug niet voor dat drooge, saaije, ziellooze leven, dat de menschen huiselijk noemen, en dat ik zelfs nooit dragelijk heb kunnen vinden dan met deze geheime gedachte ‘Wacht maar, het zal toch eenmaal veranderen!’ En zal het nu eindelijk veranderen? - Nous verrons. Ik hoop het!
| |
Vanaf april tot augustus 1870 is ze in Parijs om de laatste hand te leggen aan haar muzikale opleiding. Brief aan Mej. C.H., 4 augustus 1870.
Een grappig leventje. Ik geloof niet dat er nog eene existentie als de
| |
| |
mijne in Parijs gevonden wordt; oordeel zelve: 's Morgens is mijn eerste werk om mijn déjeuner gereed te zetten, bestaande in oud brood, zacht gekookte eieren en een kopje melk; dan ga ik zingen en mijn rol studeren, wat lezen, of schrijven, of naaijen (want dat moet ik ook al doen! ) en dan is het weer twaalf uur en moet ik voor mijn tweede déjeuner zorgen, brood met ham en wijn, en als ik dat aan kant gezet heb en mijn bed opgemaakt en mijne kamer opgeredderd heb, kleed ik mij aan voor mijne les, waar ik om half vier moet wezen en waar ik blijf tot half zes, zes uur. Dan kom ik weer thuis om te eten (bouillon-soep met beefsteak) en na mijn diner opgeredderd te hebben, ga ik weer studeren tot 10 uur, en dan tot finale naar bed. Zóó zijn alle dagen, zonder onderscheid, excepté 's Zondags, dan blijf ik den geheelen dag thuis; dat is de eenige variatie in mijn leventje, dat met al die eentonigheid zoo schrikkelijk snel voorbij gaat, dat ik altijd nog tijd te kort kom, en mij tussenbeide zelve verwonder hoe ik daar zoo best tegen kan. [...] En attendant gaan de lessen uitmuntend, ofschoon ik in het begin vreeselijk gehoest en met mijn stem getobd heb.
| |
De Frans-Duitse oorlog breekt uit als zij in Parijs zit. In dezelfde brief als boven lezen we:
En welk een horrible oorlog nog al! Zonder twijfel de grootste misdaad, welke in onze eeuw gepleegd is geworden. En die laten alle landen toe! Die zien ze allen aan met een koelbloedigheid, welke, zonder hun alles opofferend eigenbelang, onverklaarbaar zoude wezen. Natuurlijk weten wij hier van niets; berigten van den oorlog mogen niet publiek gemaakt worden zonder autorisatie van het gouvernement, dus begrijpt gij dat, voor de franschen, Frankrijk niets dan overwinningen behalen kan! Welk eene ligtzinnige slaven-natie! Gij moest ze hier zien, hoe ze de gansche stad met vlaggen versieren op een valsch berigt, aan de beurs ontvangen, waar onder anderen deze phrase in voorkwam: ‘Vingt-cinq mille Prussiens prisonniers.’ Alsof 25.000 man, gewapend en in oorlogstijd, zoo maar, zonder tegenstand te bieden, in te pakken en mee te voeren waren! En zulke nonsens gelooven ze hier dadelijk! daar vlaggen ze voor, daar reizen alle fondsen voor, daar ruïneren zij zich voor, en als zij, een oogenblik later, bemerken dat er geen woord van waar is, dan zijn ze zoo teleurgesteld, dat alle blijdschap in opstand en vechtpartijen eindigt, als of het niet hun eigen schuld was, dat zij, in hunne blinde verwaandheid, zóó dom ligtgeloovig waren! Intusschen moet gij niet denken dat het enthousiasme voor den oorlog hier zoo groot is als men in de couranten wel zeggen wil. Ik heb hier de Souaven zien vertrekken, en eenige dagen later de gardes mobiles. De Souaven liepen zwijgend voort, meest somber en koud, en verscheidene met tranen in de oogen en bleek als de dood. Ik heb in Indië eens een soldaat naar het schavot zien brengen, die liep net zóó.
De gardes mobiles vertrokken in rijtuigen, de meesten vergezeld van
| |
| |
hunne moeder en zusters, enz. Dat die optocht niet vrolijk was, kunt gij hieruit alleen reeds opmaken.
| |
Aan Mevr. K. 15 augustus 1870:
Zoo als gij ziet, zit ik nog steeds in het in staat van beleg verklaarde Parijs. Dat klinkt veel erger van verre dan het van nabij is; ten minste als men niets met de boulevards of met de Place Vendome te maken heeft, waar elk oogenblik kleine opstandjes zijn, waarbij de gewapende macht te pas moet komen, Overigens is Parijs kalm, ik zoude bijna zeggen, afschuwelijk kalm! Want de spanning, waarin men hier omtrent het leger verkeert, is onbeschrijfelijk! Men had hier zoo vast op niets dan overwinningen gerekend; die duizende families, welke zoons, en broers, enz. hebben zien vertrekken, waren zóó overtuigd van de zegepraal dat zij er nauwelijks aan dachten dat zij hunne bloedverwanten nooit weer zouden zien, of misschien verminkt en ongelukkig voor geheel hun leven. En nu, na die drie achtereenvolgende nederlagen zijn zij verstomd! Zij kunnen het niet geloven dat zij verslagen worden, dat hunne troepen ontoereikend zijn en hunne wapens naauwelijks wedijveren kunnen met die hunner vijanden! Zij hebben zoo gebluft en gesnoefd, zoo gepocht op hunne supérioriteit eer iemand er over oordeelen kon, dat zij nu, nu zij beginnen te begrijpen wie zij eigenlijk tot vijanden hebben, en nu de ondervinding geleerd heeft wat zij eigenlijk kunnen en wat zij niet kunnen, zoo uit het veld geslagen en verbaasd zijn, dat zij in hunne confusie en indignatie naauwelijks meer weten tot wie zich te wenden en wat te doen om zich te wreken. Gedurende eenige dagen is de moedeloosheid, ofschoon beteugeld, groot geweest, maar nu begint de courage en vooral de fransche fanfaronade zoetjes aan weer den boventoon te krijgen, ‘Nous nous vengerons! Nous les écraserons! Nous les exterminerons!’ enz. enz. anders hoort men niet en de woorden: guerre, gloire en honneur, zijn inséparables, alsof zoo'n afschuwelijke, criminele oorlog ooit anders dan déshonorant voor alle mogelijke partijen wezen kon!
| |
In september gaat ze terug naar huis, naar Brussel, maar de oorlog blijft haar bezig houden. Brief aan Mej. K., 5 september 1870.
[...] Het intéressantste dat ik er gezien heb was het vlaggen voor een valsch overwinningsbericht. Om drie uur ging ik uit om mijne les te nemen, toen was de geheele stad met vlaggen en wimpels versierd, de rijtuigen en de paarden, de menschen, de gebouwen, zelfs de koopwaren die uitgestald waren, alles, alles was met vlaggen versierd! Een meloen met een groote vlag er op en daar naast een pruim met een kleintje, het was met regt bespottelijk! En toen ik om vijf uur van mijne les terugkwam, was er geen enkel vlagje meer te zien! Toen wist men dat de Franschen een nederlaag gehad hadden in plaats van eene overwinning te behalen, en de algemeene deceptie was zóó groot, dat men (omdat men zijn woede op geen pruissen koelen kon) eindelijk maar met elkander vechten ging.
| |
| |
| |
Ook aan haar zuster in Indië schrijft zij uitvoerig over de oorlog en ze eindigt haar brief van 26 december 1870 met:
En nu basta over dien leelijken oorlog. Als ik eenmaal over dat chapitre begin, dan ben ik zo geïndigneerd, dat ik er bijna niet meer over uit kan scheiden; daarom spreek ik er ook haast nooit over en lees ik er zoo min mogelijk de couranten over na, die buitendien bijna allen uitverkocht zijn, en de grootste tegenstrijdigheden vertellen, de eene voor Frankrijk en de andere voor Duitschland, naar gelang zij meer of minder betaald worden door het eene of het andere land. Alles misère, zooals gij ziet. De handel lijdt veel, de fabrieken moeten ouvriers afdanken, omdat zij, door gebrek aan bestellingen, geen werk meer voor hen hebben. In de kolenmijnen wordt weinig of niet gewerkt om dezelfde reden, en de werklui weten niet tot wie zich te wenden om het nodige te verlangen. Laten wij onze privaat ongelukjes dus maar niet noemen in een tijd als deze, en maar tevreden zijn met ons lot, dat zoo oneindig veel beter is dan dat van anderen.
|
|