Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800
(1952)–H. van de Waal– Auteursrecht onbekendEen iconologische studie
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Het verleden als primitief tijdvakA. Het idyllisch-primitieveOrtelius, Aurei Saeculi Imago, Antwerpen 1596.De eerste afbeeldingen, die niet, zooals de prenten bij de werken van Franck en Münster populaire maar onjuiste (en op overbodige wijze onjuiste!) voorstellingen vertoonden, en die anderzijds ook niet bleven bij de enkele moeizaam geconstrueerde figuren zooals de Lazius-illustraties, verschenen te Antwerpen in 1596. Het is een aantrekkelijk werkje, de ‘Aurei Saeculi Imago, sive Germanorum veterum Vita, Mores, Ritus & Religio’, dat de cartograaf Abraham Ortelius in dat jaar bij Philips Galle in het licht gafGa naar eind1). Het werd door den humanistischen geleerde opgedragen aan den jongen zoon van zijn geleerden vriend Jacobus Monavius (Monaw), gelijk een Latijnsch gedicht in sierlijk-Horatiaansche strofen meedeeltGa naar eind2). Blijkens een opgave op de laatste bladzijde is de tekst een compilatie van hetgeen door ongeveer 35 auteurs wordt medegedeeld aangaande de oude bewoners dezer streken. De 10 kleine hoofdstukken hebben betrekking op: Infantia, Indoles, Vita Familaris, Frugalitas & Gula, Connubia, Bellandi Mos, Funeralia, Legum Administratio, Religio, Dotes. Elk hoofdstuk beslaat niet meer dan driekwart bladzijde en wordt toegelicht door een 7 × 11 cm groot, ovaal prentje, hoogstwaarschijnlijk door Pieter van der Borcht geëtstGa naar eind3). De illustraties laten zien, hoe de kinderen der Germanen onmiddellijk na de geboorte op een schild in het water worden ondergedompeld, ‘niet, naar men wel eens heeft beweerd, om de bastaarden van de echte kinderen te onderscheiden - nugae sunt & ab huius gentis genio alienissima -, maar om ze te harden’ (afb. 561). Hetzelfde prentje vertoont verder naakte kindertjes, die zich - teste Tacito - vermaken met spiegelgevechten met lans en zwaard. Op de volgende afbeeldingen trekt men ter jacht, men zwemt, men roeit in primitieve booten (afb. 552), drijft met paarden of ossen bespannen wagens naar woonsteden, bestaande uit hut of grot, en men zit er onder een rieten afdak of bij een open vuur (afb. 581). De kleeding is voor de mannen een dierenhuid, over één of beide schouders gedragen, voor de vrouwen, die het bovenlijf onbedekt hebben, een gestreepte lap, die als een rok wordt omgeslagen doch bij het schrijden een been vrijlaat. De mannen hebben het haar op het hoofd gebonden; mannen en vrouwen gaan zonder uitzondering barvoets. In oorlogstijd voorzien de vrouwen de krijgers van spijs en drank, ‘necplagas exsugere pavent’, hetgeen alles ad oculos wordt gedemonstreerd (afb. 571). Interessant is het prentje van een lijkverbranding, waarbij echtgenoote, paard en wapenen mede verbrand worden (afb. 582). ‘Feminis lugere honestum est, viris meminisse’; is het daarom, dat we bij deze plechtigheid vier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rouwbedrijvende vrouwen zien en niet één man? Op de achtergrond van dit tooneel verheft zich op een heuvel een trotsche burchtGa naar eind1). Dat Ortelius deze heidensche gebruiken der voorvaderen zonder meer behandelt en laat afbeelden, getuigt van een ontwikkeling van het wetenschappelijke bewustzijn. Op grond van Tacitus (27:3-5) had Aventinus wel gesproken van de eenvoud der Germaansche begrafenissen, maar de door dienzelfden schrijver vermelde zede der lijkverbranding verzweeg hij. Opgemerkt moet worden, dat de weduwe-verbranding niet bij Tacitus wordt vermeldGa naar eind2). De wijze van executie blijkt te bestaan uit ophanging of levend begraven in een met vlechtwerk afgedekte kuil. Wat er alles op de illustratie bij het kapittel Religio wordt afgebeeld (afb. 562), laat zich aan de hand van de tekst op de volgende wijze samenvatten: ‘ze aanbidden (als men Caesar gelooven wil) slechts machten, die zij zien: de zon, de maan en het vuur, maar later schijnen ze (naar uit Tacitus blijkt) ook andere goden aangenomen te hebben, als Mercurius en Hercules; tenslotte voorspellen ze de toekomst uit de vlucht der vogels en het hinniken der paarden’. Op het laatste prentje, vertoonende het barnsteen-duiken, wordt de zee bevaren door 16de-eeuwsche schepen, terwijl, juist als op de talrijke op Bruegel geïnspireerde prentjes dezer periode, de achtergrond gevormd wordt door burchten en steden, aan de inhammen van een bochtige kust gelegen. Het vermijden van anachronismen, op één uitzondering na, zoo goed dooiden illustrator volgehouden, schijnt hem op het laatste oogenblik te zwaar te zijn gevallen.
Wanneer men zich in Ortelius' overige werk verdiept, ziet men dit boekje als het ware ontstaan. Hoe vermaard deze geleerde ook als cartograaf is geworden, krachtens de aard van zijn wetenschappelijke belangstelling moet hij toch eer tot de historici dan tot de aardrijkskundigen gerekend worden. Met wis-, natuur-, of sterrenkunde heeft zijn geografie, die hij een ‘oculus historiae’ noemde, weinig of niets te maken. Ortelius was oudheidkundige en verwoed verzamelaarGa naar eind3). Eén der eerste kaarten, die hij uitgaf, de ‘Arx Britannica’ (1568), betrof de hierboven (bl. 53) genoemde Brittenburg. Zij werd niet zoozeer geschat om haar aardrijkskundige waarde, dan wel om de opschriften van munten en oude Romeinsche ruïnes, waarmede zijn afbeelding was opgeluisterdGa naar eind4). Zijn publicaties voorziet hij niet zonder trots van de aanduiding ‘Ex Museo Orteliano’, gelijk hij zijn met munten, handschriften en andere antiquiteiten gevuld huis noemdeGa naar eind5). Hij spoort geleerde vrienden aan, hem elk opschrift te melden, zoo het slechts het inzicht in de topografie der Oudheid kon verhelderen. Op de eerste uitgave van zijn beroemd geworden ‘Theatrum Orbis Terrarum’ (1570) volgt in 1573 de reeks afbeeldingen van munten ‘Deorum Dearumque Capita’. In de eerste Nederlandsche uitgave van het ‘Theatrum’ (1571) vindt men als tegenhanger tot de kaart van het toen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malige Spaansche wereldrijk een historische kaart van het oude Romeinsche Imperium. Het IIde Additamentum tot het ‘Theatrum’ (1580) bevat een kaart van ‘Frisia Occidentalis’ met in een aparte cartouche ‘Antiquae Frisiae situs sub Augusto Imperatore, ut fertur’Ga naar eind1). In 1592 wordt de verzameling verrijkt met een ‘Flandriae comitatus descriptio’, waarbij een dergelijk afzonderlijk kaartje ‘Facies huius tractus sub Guidone Dampetra, Flandriae Comite qui obijt anno M.CCC.IIII.’Ga naar eind2). De door hem bewerkte kaarten, die een historische toestand weergeven, nemen snel in aantal toe en vormen sedert 1579 een aparte bundel, het ‘Parergon, sive veteris geographiae aliquot tabulae’, meestal als aanhangsel bij het ‘Theatrum’ voorkomend. Na het verschijnen van het Vde Additamentum (1595) bevat dit gedeelte tenslotte een 14tal historische kaarten, waaronder er zelfs één is betreffende de zwerftochten van Abraham. De vrij talrijke berichten der klassieke schrijvers hadden het mogelijk gemaakt, de oude toestand van veel West-Europeesche streken te reconstrueeren. Wanneer dit echter was gelukt en men over een kaart beschikte, waarop elk der overgeleverde namen der oude stammen zijn plaats had gekregen, kon het verlangen niet uitblijven, om aan de geschetste omtrekken als het ware kleur en leven te verleenen. De normale arbeid van den cartograaf is uiteraard abstraheerend: een bonte realiteit brengt hij terug tot een overzichtelijk schema. Hier lokte een omgekeerde werkwijze: hutten te doen herrijzen aan de oevers der getraceerde rivieren en instede van een met letters geschreven naam de ruige bewoners zélf te zetten in de bosschen, eens door hen bevolkt. Het was met Griekenland begonnen; de laatste prent in het IVde Additamentum (1590) is geen kaart, maar een fantastische voorstelling van het dichterlijke landschap ‘Tempe’Ga naar eind3). Vervolgens bleven de eigen streken niet achter; de kaart ‘Belgii veteris typus’, voor 't eerst in het IIIde Additamentum van het Theatrum verschenen (1584)Ga naar eind4), werd in de uitgave van 1594 vervangen door een afdruk van een nieuwe plaat met als toevoeging een afbeelding van een barrevoetschen man en vrouw, als typen van het volk, dat men zich als bewoners van het aldaar in kaart gebrachte gebied had te denken (afb. 54 en 55 1). De afgebeelde kleederdracht is echter nog niet zóó ‘Germaansch’ als die op de illustraties van het twee jaar later verschenen ‘Aurei Saeculi Imago’: de man draagt hier nog een korte geweven broek in stede van een uit dierenhuiden samengesteld costuum en verder mist hij de typisch Germaansche haardracht. Zooals de titel reeds uitdrukt, beschouwde Ortelius de door hem beschreven eerste toestand dezer streken als een gouden eeuw. Hij stond in dit opzicht onder invloed van de hierboven (bl. 80/81) besproken strooming in de klassieke ethnografie. Sedert Hesiodus, bij wiens voorstelling Ovidius zich aansloot, was ‘de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gouden eeuw’ een periode geweest, waarin de honing van de boomen droop, een soort luilekkerland, met rivieren van melk en honing .... ‘flumina iam lactis, iam flumina nectaris ibant flavaque de viridi stillabant illice mella’. Het was een tijd ‘sine legem’, waarin straf noch vrees bestond (‘poena metusque aberant’). Ortelius' geschrift was een compilatiewerk en de aan Ovidius herinnerende titel moest tal van feiten dekken, die aan Tacitus waren ontleend en met de in het eerste boek der Metamorphosen geschilderde idyllische toestand kwalijk strookten. ‘Hoe kunt ge ons als een ‘Aurei Saeculi Imago’ feiten voorzetten betreffende wapenhandel, oorlog en misdaad?’, schrijft een zijner geleerde correspondentenGa naar eind1). We kennen Ortelius' antwoord op deze bedenking niet; ongetwijfeld zal hij de in de titel vervatte aanduiding vager hebben bedoeld, meer in de zin van een idyllisch, arcadisch cultuurstadium, zonder dat met die opvatting de door Tacitus overgeleverde feiten in tegenspraak waren. Dat inderdaad Ortelius' voorstellingen betreffende ons oudste verleden zich uit zijn opvattingen betreffende Arcadië hebben ontwikkeld, kan blijken uit vergelijking der reeds genoemde afbeelding van het dal Tempe met de illustraties in de ‘Aurei Saeculi Imago’ (afb. 54 en 561, 581). ‘Belgica Tempe’ had Ortelius geschrift kunnen heeten, ware het niet, dat dan onuitgedrukt zou zijn gebleven, wat nu vooropgesteld werd: dat volgens dezen oudheidkundige niet in heden of toekomst, maar in het vroegste verleden de ideale cultuurtoestand van het vaderland gezocht moest worden.
Valt er dus, zoo men dat wil, een zekere inconsequentie tusschen de tekst en de titel niet te loochenen, bij de hierbovenbedoelde algemeene strekking sluiten de illustraties zich uitstekend aan. Men moet zich het ontstaan dezer kleine prentjes denken als een simpele weergave van het beeld, dat bij lezing van de tekst in de verbeelding van den kunstenaar werd opgeroepen. De samenhang tusschen tekst en illustratie is ook zóó direct, dat er op één uitzondering na van eenige invloed van andere kunstwerken, hetzij stylistisch, hetzij iconografisch, geen sprake schijnt te wezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Jode, Germania, Antwerpen 1593.Genoemde uitzondering betreft een reminiscens aan het drie jaar te voren, waarschijnlijk eveneens door P. van der Borcht geëtste titelblad voor Cornelis de Jode's ‘Germania, Geographicis Tabulis illustrata’ (1593)Ga naar eind2), waarop men reeds afbeeldingen vindt van het onderdompelen der pasgeboren kinderen, van het aanbidden van zon en maan, van een Germaansche maaltijd, van een Germaansche wagenGa naar eind3), welke voorstellingen met de illustraties bij Ortelius' werk groote verwantschap vertoonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan een vriendschappelijke samenwerking tusschen Ortelius en de De Jode's hoeft men niet te denken. Ortelius heeft de naam van zijn ouderen voorganger, Gerard de Jode, steeds op in 't oog vallende wijze verzwegenGa naar eind1); de concurrentie der talrijke uitgaven van Ortelius' ‘Theatrum’, schijnt de bloei en ontwikkeling van De Jode's minstens even verdienstelijk ‘Speculum’ geheel en al belemmerd te hebben en nog één jaar vóór de uitgave van zijn ‘Aurei Saeculi Imago’ laat Ortelius niet na, Cornelius, den zoon, een hak te zettenGa naar eind2). Wanneer er dus van eenige invloed sprake mocht zijn, hebben we die uitsluitend in de persoon van den illustrator te zoeken. Uit stylistische overwegingen zou de prioriteit van de Ortelius-illustraties stellig aannemelijker zijn dan de omgekeerde volgorde, waarvoor de twee jaartallen op de titelbladen schijnen te pleiten. De scènes op het titelblad van De Jode dragen n.l. geheel en al het karakter van vereenvoudigingen van uitvoeriger composities, gelijk we ze in Ortelius' boek vinden. Gissenderwijs zouden wij willen concludeeren, dat Van der Borcht de prentjes voor de ‘Aurei Saeculi Imago’ vóór 1593 gereed had, vervolgens het titelblad voor De Jode etste, en dat pas daarna, door een ons onbekende vertraging, Ortelius' boek in 1596 het licht zagGa naar eind3). Wat ten slotte de invloed van Ortelius' geschrift en de daarbij behoorende illustraties betreft: nergens hebben wij bij de latere Germanen-afbeeldingen ook maar een spoor van invloed ontwaard van dit pretentielooze en vrij zeldzaam voorkomende werkje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P. Kaerius, Germania inferior, Amsterdam 1617.De hierboven (bl. 174) reeds besproken historische kaart van Ortelius betreffende de Nederlanden (zie afb. 551) werd in het begin van de 17de eeuw gecopieerd door den graveur P. Kaerius, die haar niet alleen afzonderlijk uitgaf, maar op soortgelijke wijze als dat waarschijnlijk bij Ortelius geschiedde, ook erdoor zal zijn geïnspireerd tot het ontwerpen van eenige tafereelen, waarin alles wat men van het leven, de zeden en de gewoonten der oudste bewoners dezer streken wist, op overzichtelijke wijze was uitgebeeld. Kaerius nam deze prentjes op in zijn atlas ‘Germania inferior’, die in 1617 in Amsterdam het licht zagGa naar eind4). Directe invloed van de ‘Aurei Saeculi Imago’ valt in deze onderneming niet waar te nemen, noch in de etsen van Kaerius, noch in de korte bijschriften, die de historicus P. Montanus op verzoek van den uitgever vervaardigdeGa naar eind5). Het door Montanus ontworpen beeld is in menig opzicht ruwer, barbaarscher, dan dat van Ortelius' idylle. Dat blijkt reeds, wanneer men de beide prentjes betreffende de godsdienst met elkaar vergelijkt (afb. 562 en 572). Had Ortelius op grond van Caesar de aanbidding van zon, maan en vuur laten afbeelden, Montanus citeert plaatsen uit dien schrijver, Diodorus en Strabo, waar gesproken wordt van menschen-offers en zijn afbeelding laat op dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
punt aan duidelijkheid niets te wenschen overGa naar eind1). De DruïdenGa naar eind2), die bij Ortelius al evenmin worden afgebeeld, ziet men niet alleen op dit prentje, maar ook op een ander, waar volgens Plinius' beschrijving twee witte stieren geofferd wordenGa naar eind3). De ets betreffende de maaltijden en de woningen onderscheidt zich op dezelfde wijze van de overeenkomstige illustratie uit Ortelius' tractaat (afb. 581 en 591). Opvallend is de door Montanus zooveel duidelijker aangegeven baard-dracht, die op Ortelius' prent van 1594 (afb. 551) duidelijker zichtbaar is, dan op de illustraties bij de ‘Aurei Saeculi Imago’ van 1596. Het duidelijkst openbaart zich echter het verschil in opvatting tusschen de beide oudheidkundigen in de prenten der lijkplechtigheden (afb. 582 en 592). Terwijl Ortelius de weduwen-verbranding wèl vermeldde, maar in zijn illustratie niet meer gaf dan een vrij onopvallende aanduiding van het feit, dat behalve het paard ook de weduwe den man in de dood volgde, liet Montanus op drastische wijze uitbeelden, hoe de weduwe zich in de vlammen werpt. Men moet bij deze toenemende uitvoerigheid in het afbeelden van dit vreemde gebruik ongetwijfeld denken aan invloed van de illustraties der toenmalige reisjournalen, die soortgelijke zeden van uitheemsche volkeren in beeld brachten. Zoo had Jan Huygen van Linschoten in zijn ‘Itinerario’ van 1596 medegedeeld: ‘De Bramane doot wesende wort nae haer wet verbrant, ende zijn vrouwe wt liefde haers mans, verbrant haer levendich met hem’, en de uitgever had het wenschelijk geacht, zijn landgenooten door een prent van Johannes à Doetechum deze wreede zede voor oogen te stellenGa naar eind4). Toch is, alles bij elkaar genomen, het beeld, dat ons uit de 5 prentjes in Kaerius' atlas tegemoet treedt, niet al te ver verwijderd van de idyllische opvatting van Ortelius. Dat wordt vooral duidelijk, wanneer men deze beide boekjes legt naast het groote werk van Cluverius, dat in 1616 was verschenenGa naar eind5) en dat wij hieronder nog uitvoerig zullen bespreken. Wanneer men zich thans reeds een voorstelling wil maken van het groote verschil in opvatting, dat er bestaat tusschen Ortelius en Montanus eenerzijds en Cluverius anderzijds, vergelijke men de afb. 581 en 591 met afb. 621, welke alle drie de Germaansche tafelgewoonten in beeld brengen. Reeds deze vluchtige vergelijking doet zien, dat uit de illustraties bij Cluverius' boek een geheel andere geest spreekt en dat zij in tegenstelling met de zoojuist behandelde reconstructies bovenal de nadruk leggen op het onbeschaafde karakter dezer primitieve samenlevingGa naar eind6). * * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Het onbeschaafd-primitieveCluverius, De Germania antiqua, Leiden 1616.Ongetwijfeld de belangrijkste reeks prenten, welke gedurende de hier behandelde drie eeuwen niet alleen in de Nederlanden, maar in geheel Europa op het gebied der Germaansche oudheden verschenen, zijn de illustraties bij Cluverius' ‘De Germania antiqua’ (1616). De beteekenis van deze illustraties ligt niet zoozeer in hun wetenschappelijke exactheid, dan wel in de groote suggestieve kracht die ze bleken te bezitten en waardoor ze een invloed konden uitoefenen, welke tot op onze dagen valt waar te nemen. Ja, men kan veilig zeggen, dat de nog altijd gangbare populaire opvatting, die zich de oude Germanen bij voorkeur voorstelt als gehuld in beestenvellen, langs velerlei omwegen tot op deze voorbeelden teruggaat (vgl. afb. 331). Zoowel de ‘Batavier’ onzer schoolboekjes als de Germanen der traditioneele Wagner-voorstellingen zouden er ongetwijfeld anders hebben uitgezien, wanneer Lodewijk Elzevier het in 1616 door hem te Leiden uitgegeven dikke boek van den geleerden Pruis Clüver ongeïllustreerd had laten verschijnenGa naar eind1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De auteur en zijn werk.‘Philippi Cluverii, Germaniae antiquae libri tres. Opus post omnium curas elaboratissimum, tabulis geographicis, et imaginibus, priscum Germanorum cultum moresque referentibus, exornatum’ luidt de titel van het boek, dat reeds op de Frankfortsche najaars-messe van 1615 werd aangekondigdGa naar eind2). Thans leek bereikt, wat een eeuw te voren door Aventinus e.a. was nagestreefd: men kon beschikken over een boek, waarin men wat betreft handel en wandel der oude bewoners dezer streken uitvoerig werd ingelicht. Wanneer men de omvang vergelijkt van de vaak slechts enkele octavo bladzijden beslaande geschriftjes uit het begin van de 16e eeuw en Cluverius' xxxix + 400 + 203 + 230 + 36 + xviii bladzijden tellende foliant, mag men echter niet de gevolgtrekking maken, dat de Germaansche oudheidkunde zich volgens diezelfde evenredigheid zou hebben ontwikkeld. Veel, héél veel plaats in Cluverius' boek wordt ingenomen door voorbeelden, die niet direct op eenige Germaansche stam betrekking hebben. Zoo wordt b.v. de vermelding van het feit, dat de Germanen pluimen op hun helmen droegen, aanleiding tot het opsommen van de talrijke plaatsen uit de klassieke litteratuur, waar ook wordt gesproken van een dergelijk gebruik, de beroemde scène van Hector's afscheid niet uitgeslotenGa naar eind3). Als voornaam punt van vooruitgang kan echter gelden, dat van invloed der apocriefe geschiedschrijvers zooals Berosus en Trithemius bij Cuverius geen sprake meer is.
Philipp Clüver alias Cluverius werd in 1580 te Danzig geboren als zoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een muntmeester. Hij groeide op aan het Poolsche hof en schijnt nog voor zijn 14de jaar aan het hof te Praag vertoefd te hebben. Daarop voltooide hij zijn middelbare studies aan het gymnasium te Danzig en we vinden hem d.d. 20 October 1601 als Philippus Cliver (sic) Borussus, 21 jaar oud, ingeschreven in het Album Studiosorum der Leidsche UniversiteitGa naar eind1). Te Leiden vond hij den beroemden Josephus Justus Scaliger, ‘magnus vir, mihi quondam amicissimus, quem in parentis loco (id amore suo evicit) semper colui’Ga naar eind2). Het was de tijd der thesauri. De gebroeders Stephanus trachtten de woordenschat van het Latijn en Grieksch te ordenen en te overzien, Lipsius deed hetzelfde op het gebied der Romeinsche en Grieksche antiquiteiten, Cuiacius en Gothofredus voor het Romeinsche recht en Scaliger had in zijn ‘De emendatione temporum’ (1583), waarop in 1606 de ‘Thesaurus temporum’ zou volgen, de ordening van de antieke chronologie ter hand genomen. Het pendant van deze verbetering van de tijdrekenkunde der klassieke oudheid zou een herijking wezen van de overgeleverde klassieke geografische gegevensGa naar eind3). De jonge Clüver koos het laatste als zijn levensdoel en gaf zijn studie in de rechten op. Daar zijn vader deze keuze beantwoordde met de inhouding van zijn studiegeld, begon nog in hetzelfde jaar 1601 voor den jongen geleerde een zwervend leven vol van avonturen, waarin hij van Noorwegen tot de Middellandsche zee en van Schotland tot Hongarije geheel Europa doorkruiste. Na een kort verblijf te Leiden in 1610Ga naar eind4) vestigt hij zich in 1615 voorgoed aldaar en begint de uitgave van zijn ‘Germania antiqua’. Het werk was aan de Staten Generaal opgedragen, die Cluverius kort daarop tot Geographus Academicus der Leidsche Universiteit benoemden tegen een salaris van 500 gulden. Over zijn verder leven kunnen wij hier kort zijn. Op het eind van 1617 begaf hij zich weer op reis; gedurende een jaar trok hij dwars door Italië en Sicilië, overal zijn uit klassieke schrijvers verzameld materiaal aan de werkelijkheid toetsend. In Leiden teruggekeerd, gaf hij in 1619 een ‘Sicilia antiqua’ uit en schreef, reeds doodziek, zijn ‘Italia antiqua’, welk werk twee jaar na zijn dood (1622) dank zij de zorgen van Daniel Heinsius het licht zag. Heinsius was het ook, die den 9den Mei 1623 ‘in auditio Theologico’ te Leiden een herdenkingsrede hield, waarin hij o.m. over de ‘Germania antiqua’ zeide: zooals Athene uit het hoofd van Zeus is geboren, zoo schijnt mij deze man ‘met veel inspanning, studie en zorg ons zijn vaderland te hebben gebaard’ (‘ita mihi vir erecti animi ac pulchri, maximis laboribus, vigiliis, ac curis, suam nobis peperisse patriam videtur’)Ga naar eind5).
Twee namen noemt Cluverius in de voorrede van zijn boek: die van Mercator en van Ortelius, en hiermede is reeds de geest van zijn werk genoegzaam aangegeven. Historische aardrijkskunde was ook Cluverius' hartstocht, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- gelijk we reeds zagen - den Geographus academicus dreef tot ver buiten het ‘musarum domicilium’, zooals hij zijn standplaats noemde. Wanneer Petrarca in zijn brieven van den ‘poeta noster’ spreekt, bedoelt hij Vergilius; als Cluverius ‘auctor noster’ zegt, meent hij Tacitus. Men zou het boek zelfs met het noodige voorbehoud een uitvoerig Tacitus-commentaar kunnen noemen. De ‘Germania antiqua’ wordt n.l. voorafgegaan door de text van Tacitus, en wel afgedrukt in twee kolommen, waarvan de eerste een editio Clüveriana is, terwijl de tweede de oudere editio Lipsiana bevatGa naar eind1). De verdeeling van de stof over de drie boeken is de volgende: het eerste handelt over de zeden en gewoonten der Germanen, het tweede over de aardrijkskunde van het oude Germania Cisrhenana, het derde over die van Germania Transrhenana. De passages, door prenten toegelicht, zullen we dus uitsluitend in het eerste boek dienen te zoeken. Zij behooren bij de volgenden capita:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De genoemde illustraties, die wij voor het gemak van een doorloopend volgnummer hebben voorzien, behandelen: de kleeding (1-12), drinkgelag (13), offerplechtigheid (14), bewaping (15-23), schildheffing (24), wagenburcht (25) en lijkplechtigheden (26). Zij beslaan alle 1 pagina (afm. ± 26 × 16 cm) met uitzondering van de Nos. 13 (drinkgelag), 14 (offerplechtigheid), 25 (wagenburcht) en 26 (lijkplechtigheden), die twee bladzijden innemen en een formaat hebben van ± 26 × 32 cm. Van hoe weinig belang deze prenten werden geacht, blijkt wellicht uit het feit, dat van de geografische kaarten een lijst achter in het boek is opgenomen, terwijl een dergelijk overzicht voor de prenten ontbreektGa naar eind1). Verder zijn de kaarten alle door hun graveur Nicolaas Geilkerken gesigneerd, terwijl op geen der prenten eenige aanduiding betreffende den meester voorkomt. Uit stylistische overwegingen kunnen de prenten echter in drie duidelijk gescheiden groepen worden verdeeld en wel:
Hier volge thans eerst een uitvoerige beschrijving van elk der prenten, waarbij wij ons zooveel mogelijk van citaten uit de tekst van Cluverius hebben bediend; immers de beteekenis der talrijke details zal men slechts op deze wijze kunnen leeren kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 1 (De Germ. ant. bl. 148, No. 1; afb. 631).De eerste afbeelding vertoont een geheel naakten en ongeschoeiden man, vrouw en kind. De man en het kind dragen stukken hout; de vrouw een pot met vuur. Op de achtergrond ziet men een blokhuis met rookende schoorsteen. Deze prent wordt nergens in de tekst genoemd. Hoogstwaarschijnlijk echter is zij als illustratie bedoeld bij Cap. xiv De habitu corporum Germanorum externo atque interno. Over de woningen der Germanen citeert Cluverius (I, p. 107, reg. 7) Hero- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dianus, die wijst op de brandbaarheid van hun huizenGa naar eind1): ‘Rari enim apud illos lapides, aut lateres cocti. sed densas habent silvas; ideoque lignis quum abundent, iis compositis, compactisque, tabernacula sibi struunt’ (I, p. 107, reg. 11) en hij laat er op volgen: ‘Hic sane mos etiamnunc in omni Bojohaemo & Thuringico saltu observatur. ubi informibus rudibusque abietibus, ramos dumtaxat & corticem circumcisis, integros parietes tabulataque componunt’ (I, p. 107, reg. 11). Het is duidelijk, dat de teekenaar aan dezelfde soort woningen heeft gedacht. Uitvoerig behandelt Cluverius ook de kwestie van de rookafvoer. ‘In summo cacumine habuisse spiraculum, quo fumus exhalaretur, haud equidem dubito; quandoquidem hac etiam aetate aedificia ejusmodi in Norvagiâ conspexi...’ (I, p. 107, reg. 27); en hij verhaalt verder, hoe hij zoowel in N. Duitschland als bij de visschershutten langs de Donau in Hongarije een dergelijke opening boven in het dak heeft gezien. Het gebruik van dakpannen was den Germanen onbekend ‘testatur noster’ (d.w.z. Tacitus), daarom dekten zij hun daken met stroo, ‘... ut hodiéque in omni ferè Germaniâ agrestes homines, & nonnulli etiam opidani’ (I, p. 107, reg. 35). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 2 (De Germ. ant. bl. 148, No. 2; afb. 632).Het uitgangspunt voor Cluverius' opmerkingen betreffende de kleeding der Germanen is de bekende plaats bij Tacitus: ‘Tegumen omnibus sagum, fibulâ, aut, si desit, spinâ consertum. cetera intecti totos dies juxta focum atque ignem agunt. Locupletissimi veste distinguuntur. Gerunt & ferarum pelles’ (gecit. I, p. 132, reg. 32). De verscheidenheid der opgesomde kleederdracht overweldigt hem eenigszins: ‘Tegumenta heic narrantur varia’. Hij maakt zich derhalve op tot een systematische behandeling van elk der genoemde soorten en begint bij de door Tacitus in de laatste plaats vermelde dierenhuiden. ‘...quia pellium tegumentum fuit omnium antiquissimum, & à Deo rerum omnium conditore ipso primis mortalibus Adamo & Hevae institutum, posteaque ab omnibus ferè mortalibus usitatum...’ (gecit. I, p. 132, reg. 34)Ga naar eind2). ‘Een groot verschil bestond er echter tusschen de door God voor het eerste menschenpaar vervaardigde “tunicae pelliceae” en de door de Germanen gedragen dierenhuiden; de eerste dienden ter bedekking uit schaamte, de tweede uitsluitend ter bescherming tegen het ruwe klimaat. Volgens Tacitus waren de Germanen naakt, en droegen zij hun mantel of de genoemde huiden over schouder en rug geworpen. Ac ne cui incredibile videatur, tantâ majores nostros egisse barbariâ, uti, pecorum ritu, pudendis intectis incesserint: eadem fuit ipsis ratio, quae in reliquis per orbem gentibus; quaeque etiamnum in supradictis partibus durat’ (I, p. 134, reg. 18). Ook Caesar vermeldt uitvoerig, dat schaamte aan de oudste bewoners dezer streken onbekend wasGa naar eind3). De voorstelling op de hier besproken afbeelding, in de tekst (I, p. 135, reg. 14) genoemd als voorbeeld van een eenvoudige, onbewerkte dierenhuid, komt geheel met deze uiteenzettingen overeen. Voor nadere bijzonder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden verwijzen wij naar de besprekingen van prent 16, waar het ‘authentieke’ voorbeeld voor deze dracht is aangewezen; zie voor de lans eveneens bij prent 16, waar ook de bewapening ter sprake komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 3 (De Germ. ant. bl. 148, No. 3; afb. 672).Prent 3 dient ter illustratie van twee soorten minder primitieve, doch eveneens uit dierenvellen vervaardigde kleedingstukken. Hier draagt de man een op kunstmatige wijze van gekleurde vlekken voorziene dierenhuid; de vrouw een mantel ‘pellibus belluarum versicoloribus distinctum’ (I, p. 135, reg. 15)Ga naar eind1). De man draagt verder zijn cape over een nauwsluitende broek en wambuisGa naar eind2), de vrouw de hare over een tot de knieën afhangend hemd, terwijl beiden met puntschoenen geschoeid zijn. Niet een verschil in cultuurstadium, maar een verschil in stand wordt door deze beschaafdere kleeding tot uitdrukking gebrachtGa naar eind3), het hier afgebeelde paar wordt geacht de ‘nobiles’ voor te stellen, hetgeen o.m. blijkt uit de woorden, gewijd aan de haardracht der Germanen, waarvan deze afbeelding een duidelijk voorbeeld geeft. ‘Nempe principes domi in pace, ut reliqui nobiles atque ingenui, capillum, in cervicem obliquatum, nodo substringebant. at in bello, quia iidem erant ordinum ductores, quod infrà patebit, quò prae ceterâ multitudine forent magis conspicui, hostibusque terribiliores; is solo vertice in altitudinem quamdam eum religabant. quem moren hodiéque observant Americanae quaedam gentes, & in oriente apud Indias nonnulli insulani. Exempla ejus exstant figuris, iii, vii, & xi.’ (I, p. 131, reg. 38). Tenslotte zij hier vermeld, dat deze afbeelding ten onrechte wordt genoemd als voorbeeld van een ‘rheno Caesarianus’; alles wijst erop, dat daar prent (4) werd bedoeldGa naar eind4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 4 (De Germ. ant. bl. 148, No. 4; afb. 641).Deze prent heeft betrekking op dezelfde lage maatschappelijke stand als de Nrs. 1 en 2. De hier afgebeelde Germaansche man en vrouw komen van de jacht terug; de man draagt een haas, opgehangen aan zijn ontspannen en geschouderde boog, de vrouw torst op haar rug een kind en draagt in haar rechterhand eenige pijlen, geheel rechts van hen loopt een hond. De man draagt het haar in een wrong in de nek. Ongetwijfeld heeft de illustrator, door ook de vrouw als aan de jacht deelnemend uit te beelden, een cultuurstadium willen weergeven als dat, waarin volgens Tacitus de Fenni nog verkeerden: ‘venatus viros panter ac feminas alit’ (gecit. I, p. 105, reg. 36). De Fenni noemt Cluverius ook zelf, wanneer hij (I, p. 361, reg. 38) rept van de (overigens nergens elders in zijn boek afgebeelde) handbogen der oude Germanen, ‘quibus etiamnum Britannicae utuntur insulae, & exteri orbis populi omnes’ (I, p. 361, reg. 32)Ga naar eind5). Hoogst primitief is ook de hier afgebeelde kleederdracht, de door Caesar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermelde ‘rheno’, een zoowel door mannen als door vrouwen gedragen, uit dierenvellen genaaid mouwloos buis, dat blijkens getuigenissen van Caesar, Sallustius en Isidorus niet verder dan de navel reikte en uitsluitend ten doel had de regenbuien af te weren. Isidorus noemt deze ‘velamina’ adeo hispida, ut imbres respuant’ (gecit. I. p. 135, reg. 26) en Cluverius concludeert, dat ze, juist als de te voren genoemde huiden, met het haar naar buiten gekeerd zullen zijn gedragen. Wij wezen er reeds op (sub. 3), dat met de gegeven beschrijving (I, p. 135, reg. 55) stellig deze prent zal zijn bedoeld en niet afb. 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 5 (De Germ. ant. bl. 148, No. 5; afb. 642).Een door Paulus Diaconus als bij de Scritofinni gebruikelijk vermelde dracht wordt aanleiding tot het geven van een illustratie van de rheno Diaconianus, een eveneens uit dierenvellen vervaardigd, op een tunica gelijkend kleed, dat in tegenstelling met de door Caesar beschreven rheno, tot de knieën reikt. Het dier, van welks huid deze kleederen worden gemaakt, noemt Diaconus ‘non satis absimile cervo’ (gecit. I, p. 135, reg. 33). Cluverius wijst vervolgens op de etymologische samenhang van rheno en ‘rhene’, het rendier, dat nog in Skandinavië leeft, en dat Diaconus in zijn tijd in Italië of in Gallië moet hebben gezien. Zoowel de man als de vrouw dragen op deze prent het haar loshangend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 6 (De German. ant. bl. 148, No. 6; afb. 643).Na de kleedingstukken van huiden vervaardigd (afb. 2-3-4-5), worden op de prenten 6-7-8-9 de geweven mantels behandeld, de beroemde ‘saga’ der Germanen. Prent 6 vertoont een Germaansch paar, staande voor een uit hoofd- en bijgebouwen bestaande woning; aan de voeten der vrouw bevinden zich een ram en een ooi, kennelijk afgebeeld in verband met de geweven (wollen) stoffen, waarmede het paar gekleed is. De man draagt het haar in een wrong in de nek. Na citeering van tal van passages, waar van deze kleederdracht sprake is, vat Cluverius zijn oordeel aldus samen: ‘Tenuia autem illa, versicoloria, crebrisque laterculis distincta, in eumdem modum, eamdemque formam fuêre contexta, uti nunc per omnem Europam, nonnullasque alias orbis terrarum parteis, conspiciuntur vestes stragulae, virgis versicoloribus ac zonis, crebrisque laterculis distinctae; quibus mensae consternuntur, lectique’ (I, p. 138, reg. 30). Ook deze kleeren werden niet uit schaamte, doch als bescherming tegen het klimaat gedragen, zij waren mouwloos, hingen aan de zijde open en zullen ter bescherming tegen regen van buiten harig zijn geweest, ‘ut nunc sunt Polonorum kocy, seu verius ut Anglorum rugges’ (I. p. 137, reg. 42). Op deze prent is afgebeeld het sagum ingenii. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 7 (De German. ant. bl. 148, No. 7; afb. 673).‘Locupletissimi veste distinguntur’ had Tacitus vermeld. Een op dergelijke wijze uitgedoste oud-Germaansche edele, met zijn ega op de eendenjacht, is het onderwerp van prent 7. Beiden dragen het ‘sagum nobilis’ over een onderkleeding, die geheel overeenkomt met die der nobiles op prent 3. Het door den man gedragen ‘sagum nobilis’ is voorzien van een versiering in twee kleuren en als zoodanig van het op de vorige illustratie afgebeelde, eenvoudiger ‘sagum ingenuorum’ onderscheiden (I, p. 138, reg. 35). Evenals de edelman op prent 3 draagt de man hier het haar op het hoofd saamgeknoopt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 8 (De German. ant. bl. 148, No. 8; afb. 633).In tegenstelling met de voorstelling op de prenten 3-7 zijn de op prent 8 afgebeelde Germanen weer ongeschoeid, (zulks echter in overeenstemming met de prenten 1 en 2). De voorstelling is een vrouw met een vrij groot kind aan de borst, zittend op een berenhuidGa naar eind1), naast haar een man, gewapend met een geweldige knots, achter hen een andere man, geleund overeen uit twijgen gevlochten, borsthooge omheining. De vrouw en de twee mannen dragen als eenig kleedingstuk een sagum. In verdere afwijking met de voorstelling op de prenten 6 en 7, waar het sagum schijnt te bestaan uit een voor en achter afhangende lap, met een rond gat voor het hoofd in het midden, zien we hier een op de borst door een spina bijeengehouden lap, die niet veel meer dan rug, schouders en bovenarm bedekt. Op geen der beide vorige afbeeldingen was duidelijk aangegeven, hoe de illustrator zich de wijze voorstelde, waarop het sagum bijeengehouden werd. Toch had Tacitus zich hierover ondubbelzinnig uitgelaten: ‘fibulâ, aut, si desit, spinâ’ (gecit. I, p. 132, reg. 32). Prent 8 nu, is een letterlijke illustratie van deze passage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 9 (De German. ant. bl. 148, No. 9; afb. 674).Behalve huiden en wol werd ook boombast voor kleeding aangewend, niet alleen door de Germanen, maar ook door Indiërs blijkens Mela, Plinius, Solinus, Strabo en tal van andere auteurs. ‘Matten’ - aldus Cluverius - ‘noemen de Nederduitschers dergelijk vlechtwerk en zij gebruiken ze om in karren en schuiten het graan af te dekken. Boerenmenschen dragen nu nog laarzen uit dit materiaal gevlochten, en het zullen ook bij de Germanen hoofdzakelijk de slaven en coloni zijn geweest, die deze gevlochten saga droegen, welke kleedingstukken overigens in alle opzichten met de wollen saga overeenkwamen’ (I, p. 140, reg. 2). Een afbeelding hiervan geeft prent 9. Als servi of coloni zijn deze man en vrouw ook gekenmerkt door de bijl en de kruik die ze dragen. Verder wordt nog naar deze prent verwezen als voorbeeld van het dichte haar der Germanen ‘haud absimiles equorum jubis’ (I, p. 131, reg. 12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 10 (De German. ant. bl. 148, No. 10; afb. 64).‘Locupletissimi, inquit [Tacitus], veste distinguuntur; non fluitante, sicut Sarmatae ac Parthi; sed strictâ, & singulos artus exprimente’ (I. p. 140, reg. 13). Deze plaats heeft Cluverius veel hoofdbreken gekost. Hij begint met Lipsius' oordeel te citeeren, die meende, dat met deze woorden een treffend juiste beschrijving was gegeven van de kleederdracht van zijn (d.w.z. Lipsius') eigen dagen, welke - volgens hem - zonder twijfel door de Duitsche adel over geheel Europa was verspreid. Cluverius wendt daartegen in: ‘Profectò haud perinde egregiè, mi Lipsi, expressit Tacitus vestitum eum, quo tu, vel aetas tua usa est; quoque nunc Germania inferior utitur’ (I, p. 140, reg. 19). ‘Immers, deze kleeren bedekken tegelijk verschillende ledematen, zoo zelfs, dat men niet gemakkelijk zou kunnen zeggen wat iemand voor een gestalte heeft, tenzij hij zijn kleeren uitdoet. Derhalve moet dat soort kleeren, dat nu zoowel Duitschers als Franschen, Engelschen, Spanjaarden en Italianen - zij het ook met kleine onderlinge verschillen - gebruiken (bestaande uit ‘wammes’, broek en hozen, ‘thoracem, bracchas, & tibialia’) niet van Germanie, maar van Gallia Ulterior uit, zich over de rest van Europa, d.w.z. over Duitschland, Engeland, Spanje en Italie hebben verspreid. Immers Strabo schrijft aldus over de Galli Belgi, die hij tusschen Rijn en Loire plaatst: zij dragen saga, laten hun haar groeien en dragen rondom-uitstaande broeken; als tunica dragen zij een gespleten mouwvest, dat tot de lendenen reikt. Het is duidelijk’, aldus Cluverius - ‘dat dit ingesneden mouwvest wijder is geweest dan het Germaansche, waarin alle ledematen zich afteekenden’ (I, p, 140, reg. 19). Een voorbeeld van deze wijde kleeding geeft prent 10. ‘Dio zegt van de Pannoniers, een Illyrische volksstam, dat zij zoo heeten, quòd tunicas manicatas è vestimentis more patrio in pannos, quos vocant, conscindant atque consuant’ (I, p. 140, reg. 40). ‘Of de kleeren van de Gallische Belgen juist zoo waren of eenigszins anders zou ik niet durven zeggen’. Tot dusver Cluverius. Het is wonderlijk te zien, dat hij de in zijn dagen als chic gevoelde landsknechten-dracht met ‘plunder-hozen’Ga naar eind1) en doorsneden wambuis in direct verband brengt met de door Strabo voor de Belgi beschreven kleeding, en dat hij zich daarbij beroept op de etymologie, die de naam der Pannoniers uit pannus (lap) verklaarde. Voor de wijde broeken, door zooveel schrijvers als dracht o.a. der Sarmaten, Geten en BatavenGa naar eind2) vermeld, wijst hij verder op de kleederdracht der Perzen, op die der Turken, Chineezen en Abessiniërs zijner dagen, ja zelfs op die der schippers, ‘omnium fere gentium’. Merkwaardig is ook zijn conclusie. ‘Daar te allen tijde en bij welhaast alle volkeren deze kleederdracht voorkomt, moeten we ongetwijfeld aannemen, dat reeds bij de bouw van babel, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste menschen na de zondvloed deze kleeren hebben gebruikt en dat zij vervolgens bij de verstrooiing der volkeren over verschillende, ver uiteengelegen landen zijn verspreid, gelijk zooveel zaken, waarvan wij elders in dit werk melding maken. Zoo alleen ook, kan men verklaren, dat de boeren uit Holland, Bremen, Luxemburg en de ver daarvan verwijderde uit Polen, Litauen en Kurland dezelfde soort kleeren dragen’ (I, p. reg. 47). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 11 (De German. ant. bl. 148, No. 11; afb. 651).In tegenstelling met de op de vorige prent afgebeelde wijde kleederdracht der Galliers, die zich volgens Cluverius tot op zijn dagen had gehandhaafd en, zij het ook met afwijkingen, tot de algemeene Europeesche dracht was geworden, vertoont afb. 11 het nauw om het lichaam sluitende Overrijnsche costuum, waarvan Nicetas zei, dat het niet als geknipt, maar als geweven paste (‘non modo adsutum, sed etiam attextum videri’; gecit. I, p. 143, reg. 13). Een beschrijving, die inderdaad kwalijk paste op de kleederdracht van Lipsius' dagen. - ‘At verò est hodiéque agrestibus in Franciâ Transrhenanâ, Sveviâque hominibus vestitus, quamproximè ad Taciti, Sidonii, Nicetaeque descriptionem accedens; corpori tam strictè adaptatus, uti adsutus planè videatur: maximè in inferiori corporis parte: ubi non modò nates quam disertissimè exprimuntur; sed etiam, quae pudoris verecundiaeque causâ abscondere decebat, ipsa obscoena quam manifestissimè ostenduntur. Qui sanè cultus foedissimus, atque abhorrendus, nil nisi improbam libidinem nuptis juxta atque innuptis irritans, à barbaro illo majorum nostrorum more promanavit: apud quos nudum, pecorum ritu, incedere, tergo tantùm, atque humeris, lacertisque primoribus tectis, & promiscuè in fluminibus viros cum feminis perlui, nullus planè fuit pudor. Nostrum saeculum jam longè cultius, eundem quasi per summam religionem, antiquitatisque venerationem mordicus retinere, satis mirari nequeo’. (I, p. 143, reg. 17). Als eenig verschil tusschen de oude en nieuwe kleederdracht noemt Cluverius het feit, dat zijn tijdgenooten slechts handen en gelaat onbedekt hadden, terwijl men zich de oude Germanen, zoowel mannen als vrouwen, met bloote armen en beenen had te denken; gelijk ook de prenten 3, 7 en 11 toonen. Sidonius vermeldt, dat deze kleeren bont gekleurd waren, ‘zooals nu nog die der Zwitsers’ laat Cluverius er op volgen en hij wijst er op, dat oude schilderijen, die men door geheel Duitschland kan vinden, aantoonen, dat nog in de vorige eeuw de hier beschreven dracht voor krijgslieden hoogst gebruikelijk was (‘maxime familiarem’; I, p. 143, reg. 53). Een bewijs te meer voor onze opmerking, dat in de 17de eeuw het oude gemakkelijk voor het ‘héél oude’ wordt gesubstitueerdGa naar eind1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 12 (De German. ant. bl. 148, No. 12; afb. 634).‘Cetera intecti totos dies juxta focum atque ignem agunt’, ook deze uitlating van Tacitus verdiende een afzonderlijke illustratie. Men ziet op de prent 12 een vrouw met een kind aan haar borst, zittend bij een vuur, terwijl op de achtergrond een vrouw op een berenhuid ligt te slapen. Op de achtergrond ontwaart men verder een man, die zich de neus dicht houdt. Dit laatste, het geijkte gebaar, dat sedert de middeleeuwen op elke opwekking van Lazarus voorkwam als aanduiding van het feit, dat diens lichaam reeds in staat van ontbinding verkeerde, wordt hier aangewend ter illustratie van de ‘verbazende vuiligheid’ (‘mirae immunditiae’) en de ‘voortdurende rommel’ (‘perpetuae sordes’), die blijkens Tacitus, Sidonius en Apollinaris in de hutten der Germanen heerschten, ondanks hun dagelijksche baden. Wij wezen er reeds op (bij prent 8), dat de eveneens door Tacitus medegedeelde bijzonderheid, dat elke moeder haar eigen kind voedt, ook op deze prent wordt uitgebeeld. Aangaande de op een berenhuid slapende vrouw valt het volgende uit Cluverius' betoog te releveeren: ‘ze slapen op de grond, of - gelijk ook Hercules gewoon was - op een dierenhuid. Daarom noemt men nog heden domme en luie menschen ‘bärenhaüter’; ‘.... quasi dicas ursinarum pellium incubitores. namque bär ursum, haut pellum significat’. (I, p. 147, reg. 20). Onze geleerde schrijver besluit zijn hoofdstuk over de levenswijze der Germanen als volgt: ‘alles wat ik tot dusver heb geschreven treft men evenzoo aan bij alle oudste volken en bij alle stervelingen over de geheele aardbol, gelijk zoowel uit de gebruiken van de huidige in het verre Oosten, Zuiden of Westen. wonende als uit die van vele oude volken kan worden opgemaakt’ (I, p. 147, reg. 24). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 13 (De German. ant. bl. 158/59; afb. 621).Niet minder dan tien foliobladzijden worden ingenomen door het hoofdstuk xvii ‘De victu, ac modo capiendi cibum: item de conviviis’ en een daarbij behoorende dubbele prent geeft tot in de kleinste bijzonderheden een samenvatting van het betoogde (‘Imaginem hujusmodi consessus, quo clarius intelligeretur, adponendam judicavimus’ (I, p. 157, reg. 39). ‘Het voedsel der oude Germanen bestond (naar Caesar ons meedeelt) hoofdzakelijk uit vleesch en melk, strabo vermeldt hetzelfde van de Kelten, Herodotus van de Scythen, en zelfs bij Homerus vinden wij dit gebruik weer terug, waaruit gemakkelijk kan worden opgemaakt, dat de eerste menschen-van-na-den-zondvloed deze gewoonte op éénzelfde oogenblik van Azie naar Griekenland, Frankrijk en andere landen moeten hebben overgebracht. Tacitus leert ons, dat de Germanen hun drank uit gerst of koren bereidden en daar ook dit gebruik zoowel in Aethiopie, als in Aegypte, Spanje, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Britannie en Germanie voorkomt, moet men reeds in het oude Babylon bier hebben gekend; al is het waar, dat pas Noach de eerste wijn heeft gemaakt. Het woord bier schijnt trouwens ten nauwste samen te hangen met de Hebreeuwsche wortel bar, ‘quae frugem seu frumentum significat’. Tacitus leert ons, dat bij de Germaansche maaltijden elk der aanwezigen zijn eigen tafel had, Strabo vermeldt, dat de Galliers op kussens op de grond zaten, hoog kunnen die tafels dus niet geweest zijn. ‘Hoc, inquam, Germanorum moribus quàm maximè conveniebat; ut qui corpora etiam ferarum pellibus velabant: quod suprà ostensum est’ (I, p. 155, reg. 3). Ook het gebruik van afzonderlijke tafeltjes komt over de heele wereld voor: bij de Kelten, bij de Grieken, bij de Indiërs; dit is dus stellig eveneens een gewoonte, door Noach aan zijn zoons geleerd en vervolgens door onze kelten meegebracht. De plaats, waar men at, was ongetwijfeld vlak bij het vuur. Borden waren onbekend ‘... leonum verò ritu ambabus manibus membra integra attollentes, morsu dilaniant’ (I, p. 156, reg. 2). Het vaatwerk was van aardewerk, de bekers van leem of hout; op rijke gastmalen gebruikten de Germanen horens van oerossen, soms met zilver afgezetGa naar eind1). Bij de gelagen bedienden de kinderen, jongens of meisjes, maar geen volwassenen. Gelijk boven is uiteengezet, liepen de kinderen ongekleed; de tafeltjes werden beladen met spijzen opgedragen. De gasten zaten in een halve kring volgens rangorde van hun stand, verdienste of rijkdom, en daartegenover hun Hastati in een overeenkomstige halve kring, maar met zooveel tusschenruimte, dat men tusschen de twee uiteinden de spijzen kon opdragen; achter elken gast stond zijn scutatus, die hem van drank voorzag. Dat de scutati met hun meesters aten, gelijk de hastati, is onjuist. Men bleef ook tijdens de maaltijd met het zwaard gewapend. Het gebruik, dat meesters en bedienden samen eten, zij het ook aan een afzonderlijke tafel, hetwelk nog heden ten dage niet alleen op het platteland, maar zelfs aan het hof in zwang is, dateert ongetwijfeld uit die oude tijden. Vrouwen woonden die gelagen niet bij" (I, p. 149-158). Totzoover Cluverius' tekst; hieraan ware nog te voegen, dat op de afbeelding de woning, waar de maaltijd plaats vindt, een blokhuis is van de soort als voorkomt op prent 1. In afwijking met het meegedeelde staan er wel borden op de driepootige tafeltjes en worden de spijzen op borden opgedragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 14 (De German. ant. bl. 306/07; vgl. afb. 60).Zeventien hoofdstukken, tezamen 131 bladzijden innemend, en o.a. handelend over de deugden en ondeugden der Germanen, het huwelijk, hun godsdienst en afgoden gaan wij hier stilzwijgend voorbij, omdat zij niet van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
illustratie zijn voorzien. Pas hoofdstuk xxxv, ‘De sacerdotum vestitu cultuque & de sacrorum ritibus’ werd weer de eer van een prent (wederom een dubbele) waardig gekeurd. Men ziet een oud-Germaansche offerplechtigheid, waarbij een priester, door eenige mannen omgeven, op het punt staat een stier te offeren, terwijl twee mannen en twee vrouwen geknield en vol aanbidding toezien.Ga naar voetnoot*) Wederom is ieder detail der voorstelling in de tekst terug te vinden en wederom is die tekst zelf een mozaïek van citaten. Wat betreft de plaats waar geofferd werd: ‘nempe fuisse apud Germanos lucorum penetralia, densissimis sepibus cincta. In his igitur ara haud dubiè excitabatur, ut apud alias genteis, ex viridi gramine, sive cespitibus’ (I, p. 293, reg. 1). Om te bewijzen dat de Germanen, juist als de Kelten, priesters kenden, beroept Cluverius zich op Strabo, die meedeelt, dat ‘naturâ et vitae institutis gentes hae similes, et cognatae sunt inter se’. Een Germaansch priester dus, zal ongetwijfeld een wit kleed hebben gedragen, deze kleur vindt men immers voor dat doel bij tal van volken(volgen bewijzen) en dit gebruik werd ‘ab ipso aeterno Deo primo mortalium Adamo cum reliquis sacrorum ritibus tradita...’ (I, p. 291, reg. 27 en 34). ‘dat bij een offerplechtigheid een altaar, benevens instrumenten om het offerdier te dooden en open te snijden, alsmede vaatwerk om het af te wasschen van noode zijn, leeren de beschrijvingen betreffende de godsdiensten van tal van volkeren. de priester en ook zij, die hem bijstonden, waren bekranst (I, p. 293, reg. 41). Wat nu het hier in beeld gebrachte oogenblik betreft: ‘Sacerdos igitur, victimam immolaturus, vinum, sive, ubi hoc in interioribus Germaniae partibus deerat, alium quempiam liquorem, inter media animalis cornua fundebat. mox manu laevd in fronte animalis setas adprehendens, eademque libamina adfundens flammis; deum, sive deos, quibus victimam immolabat, precabatur’. Volgen een citaat uit Virgilius (Aeneis lib. iv ‘Ipsa tenens dextrâ pateram pulcherrima Dido’ etc), en verwijzingen o.a. naar Levit. i: 4 en xvi: 21 (I, p. 295, reg. 4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 15 (De German. ant. bl. 360, No. 1; afb. 652).De prenten 15-23 moeten een indruk geven van de bewapening der Germanen; de nummers 16-21 van die van het voetvolk, No. 22 en No .23 van die der ruiters. Het eerste, wat op prent 15 opvalt, zijn de geweldige, manshooge schilden, de voor de Galliërs en Germanen zoo kenmerkende ‘scuta longa’, het geheele lichaam beschermend. De voorste man draagt een schild van boombast, ‘dat niet vlak is, maar gebogen, ut natura arboribus circumdede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rat’ (I, p- 347, reg. 15), de tweede is voorzien van een uit teenen gevlochten schild, een soort, ‘dat over de geheele wereld in gebruik is geweest’. Dat deze Germanen-op-oorlogspad naakt en zonder hoofdbedekking worden afgebeeld, geschiedt op grond van getuigenissen van Polybius, Tacitus en Dio (I, p. 338, reg. 49), ‘al spreekt het vanzelf, dat dit alleen voor zéér primitieve omstandigheden en voor de allerlaagste klassen zal hebben gegolden’. Hetzelfde geldt voor de primitieve en even wijd-verbreide bewapening dezer krijgers (I, p. 359, reg. 42); de achterste draagt een gepunte stok (sudis), de voorste een knots, welk wapen Cluverius zich op grond van tal van citaten als een werptuig voorstelt. ‘Dat dit een zeer oud, en wellicht zelfs het alleroudste wapen is geweest, blijkt hieruit, dat de klassieke oudheid aan hercules, bellatorum primo, bellorumque deo, uitsluitend dit wapen toekende’ (I, p. 360, reg. 11). Na de opsomming van een reeks volkeren der Oudheid, bij wie deze bewapening verder wordt vermeld, besluit Cluverius met de mededeeling, dat de knots tot op zijn dagen algemeen in gebruik was bij de boeren in Polen, Hongarije en Bohemen, en het klinkt in zijn mond als een reisherinnering, als hij besluit: ‘nec magis quidquam viatores expavescunt, quam rusticorum in Poloniâ kiy, & in Hungariâ fejesbot, seu páltza, in Bojohaemo palice; id est, clavam (I, p. 361, reg. 1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 16 (De German. ant. bl. 360, No. 2; afb. 331).Juist zoo als de kleeding der Germanen diende ter beschutting tegen weersomstandigheden en niet zoozeer als omhulling, waren ook de door hen in de strijd gedragen dierenvellen meer bedoeld als bescherming tegen slagen en stooten dan als een eigenlijke kleederdracht. Wederom somt Cluverius tal van volkeren op, wier krijgers zich op deze wijze huiden van wilde dieren over de schouders werpen en daarbij vaak tot afschrikking van hun tegenstanders het hoofd met de kop bedekken: de Bebrycii, de Tirynthii, de Arcadiërs, de Thebanen en de Afrikanen, om slechts deze te noemen (I, p. 341, reg. 23). Maar het oudste voorbeeld, dat onze geleerde schrijver vermag te noemen, is wederom Hercules ‘eximius ille & antiquissimus apud poëtas bellator. Hoe men zich dien heeft voor te stellen blijkt duidelijk uit de beschrijving, die Silius (lib. II) geeft van Tero, een priester van Hercules te Saguntum en eveneens uit de oude steen, die Petrus Apianus tusschen de door hem verzamelde antieke inscripties heeft afgebeeld’ (I, p. 341, reg. 54). Men hoeft de door Cluverius bedoelde illustratie in Apianus en Amantius' ‘Inscriptiones sacrosanctae vetustatis’ (1534) slechts met zijn prent 16 te vergelijken om te zien, dat hij de houtsnede waarop hij zich beroept, stellig ook den graveur zal hebben voorgelegd (afb. 322-3 en 331). De leeuwenhuid is wel is waar in die van een beer veranderd, de stand van den Germaanschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krijger is minder heroïsch, en de teekenaar gaf hem baard en knevel, maar zelfs in het profiel van den Germaan is de invloed van het klassieke voorbeeld nog te bespeurenGa naar eind1). Ziehier dus het allereerste begin van die lange reeks afbeeldingen, waarop onze voorvaders gehuld in dierenvellen en gewapend met een knots worden voorgesteld. Een prentje in een boek betreffende Romeinsche antiquiteiten was het, dat het uiteindelijke voorbeeld zou worden voor de ‘Batavieren’ onzer schoolboekjes! (vgl. afb. 332). Na de voor ons onderzoek zoo bovenmate belangrijke constateering naar aanleiding van deze prent, willen wij thans zoo beknopt mogelijk de feiten vermelden, die voor een juist begrip der zeven volgende afbeeldingen onontbeerlijk zijn, zonder dat wij ons daarbij begeven in detailkwesties betreffende de juistheid der door Cluverius medegedeelde bijzonderheden aangaande de bewapening der oude Germanen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 17 (De German. ant. bl. 360, No. 3; afb. 653).De uitrusting der krijgers op prent 17 is een variant op de zoojuist besprokene. De voorste Germaan is wederom gewapend met een knots, de achterste met een ‘framea’ of ‘pfriem’ en draagt bovendien een zwaard. Beiden zijn bedekt met een dierenhuid, de voorste met die van een bok, de achterste met die van een rendier; de horens dezer dieren verleenen hun het bekende schrikaanjagende uiterlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 18 (De German. ant. bl. 360, No. 4; afb. 654).Ook op deze afbeelding dragen de krijgers de schrikaanjagende oorlogsdracht, ditmaal bestaande uit de huid van een bok en een ram. Zij vertegenwoordigen een hoogere stand, gelijk o.a. blijkt uit hun vlakke schilden, bont beschilderd en van wapenteekens voorzien. Dit laatste gebruik, waarvan Cluverius het begin in het oude Aegypte meent te kunnen aanwijzen, bespreekt hij verder in verband met de adel zijner dagen, waarvan met name in Duitschland de rechten tot het voeren van een wapenteeken zoo streng in acht genomen worden, dat ‘... etiam nunc in Germaniâ nostrâ, si quis plebejus, vel opidanus, nobilitatis insigne usurpare conetur; cuivis nobili homini id, quocumque in loco pictum fictumve conspiciat, deturbare ac confringere, pedibusque conculcare impunè liceat’ (I, p. 344, reg. 52). Het gebruik der Germaansche vorsten om in oorlogstijd het haar op de schedel op te binden, ‘quo prae ceterâ multitudine forent magis conspicui, hostibusque terribiliores’, treft Cluverius evenzoo in de beschrijvingen der zeden van Amerikaansche stammen aan (I, p. 131, reg. 41), ook de wapenteekens zijn daar evenzoo in zwang. Deze overeenkomsten geven hem te denken en er openen zich wijde perspectieven: ‘Haud absurda sanè & satis commoda transitio ab Aegyptiis ad Graecos, & ab his ad Romanos, at à Romanis porrò ad Celtas quomodò, quâ occasione, & quando?... Sed de Celtis uti taceam; unde Americani populi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ejusmodi hodiéque utuntur galeis? à Romanis? á Graecis? an à primis habuêre Aegyptiis? Certe hoc saltem haud temere dixeris’ (I, p. 340, reg. 53)Ga naar eind1). ‘Hoewel volgens Tacitus bij de Germanen het gebruik van zwaarden schaarsch was en deze wapens derhalve wel uitsluitend door edelen en vorsten zullen zijn gedragen, spreken andere schrijvers herhaaldelijk over het breede tweesnijdende zwaard, de spatha der Germanen, welk woord wel van Keltische afkomst zal zijn en eer met ons ‘spade’ dan met het Latijnsche spatiosa in verband gebracht zal moeten worden’ (I, p. 348, reg. 40). Uitvoerig bewijst Cluverius verder, dat deze zwaarden zonder punt zijn geweest en dat zij in leeren scheeden zijn bewaard. Volgens Diodorus hingen deze scheeden rechts en Cluverius vraagt zich af, hoe men deze zeer lange rechts-hangende zwaarden met de rechterhand zal hebben kunnen trekken; immers de linkerhand werd belemmerd door het eveneens zeer lange schild (I, p. 349, reg. 51). ‘Daartegenover staat, dat de Galliers en ook zelfs de Romeinen, naar wij weten, het zwaard rechts droegen. maar op oude afbeeldingen, die naar men zegt de oude Picten voorstellen, welke eens het Noorden van Britannie bewoonden, ziet men het zwaard links hangenGa naar eind2). Waaruit wel moet worden afgeleid, dat deze gewoonte een wijziging heeft ondergaan’ (I, p. 350, reg. 25). Volgens Tacitus was het ronde schild in gebruik bij de Gothones, de Rugii en Lemovii, die zich door hun kortere zwaarden van de overige Germanen onderscheidden (gecit. I, p. 347, reg. 19). Het is uit de tekst niet duidelijk, of de twee Germaansche krijgslieden op deze afbeelding die twee verschillende typen moeten voorstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 19 (De German. ant. bl. 360, No. 5; afb. 661).Vrijwel alle onderdeelen van de op deze afbeelding voorgestelde bewapening of de kleederdracht zijn ons uit een of meer vorige prenten bekend, de omgeworpen dierenhuid, het lange vlakke schild, het om een schouder gedragen zwaard en de wijde broek. Wij zullen den lezer de bijzonderheden besparen over de verschillende soorten van lansen en werpspiesen, welker opsomming bij Cluverius tal van foliobladzijden beslaat. Vermeld zij alleen, dat het blad van de ‘hasta’ van den voorsten krijger voorzien is van halvemaan-vormige uitsteeksels, ‘gelijk men ze nog heden ten dage aan onze partisanen ziet’ (I, p. 352, reg. 7). Opmerking verdient nog de alleen op deze afbeelding voorkomende everkop, een oud-Germaansche dracht, die tot in de metalen helmen uit de tijd der volksverhuizing haar invloed deed geldenGa naar eind4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 20 (De German. ant. bl. 360, No. 6; afb. 662).Prent 20 vertoont de gedaante der leeren helmen in de vorm van beestenkoppen, waarmede (alweer te beginnen met de Aegyptenaren) de aanzienlijken van alle volkeren zich tooiden. Deze helmen voorzag men eerst van paardestaarten, later van vogel veerenGa naar eind1), ‘simul in ornatum sui, simul in tenor em hostium’ (I, p. 343, reg. 30). Over de schildteekens als insignia der voornaamsten spraken we hierboven reeds (Prent 18). Als dracht der aanzienlijken noemt Cluverius ook het pantser (waarover hierbeneden bij prent 21 meer) en de met metalen knopjes versierde degenkoppel (dit laatste in tegenstelling met de eenvoudige leeren riem, door het ‘plebs inferior’ gedragen). Wat de verdere bewapening betreft: de linksche krijger draagt een speer, waarvan de punt overeenkomst vertoont met de door Cluverius als ‘pugiones flammatos’ ter vergelijking genoemde Indische krissen, het wapen van den rechtschen vergelijkt hij met. de hellebaard zijner dagen, welk woord hij met securis palatina latiniseert (halle quidpe est Atrium palatii,... & bard, securis (I, p. 357, reg. 34). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 21 (De German. ant. bl. 360, No. 7; afb. 663).‘Tacitus schrijft in zijn Germania, dat de vorsten en voornaamsten der Germanen zonder helm de strijd ingingen. Saepe, inquit, in ipso solo vertice religant capillum principes, & ornatiorem habent’ (I, p. 340, reg. 11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 22 (De German. ant. bl. 364, No. 1; afb. 664).Het xlvste hoofdstuk wijdde Cluverius aan: ‘De vetustissimo more pugnandi ex curru: item de equitatu, & ritu equitandi’. Jammer genoeg heeft de genoemde oude wijze om op wagens te vechten geen illustratie uitgelokt, de twee bij dit hoofdstuk behoorende prenten geven slechts een beeld van strijdbare ruiters, van lage en van hoogere rang (resp. prent 22 en 23). Livius schrijft (lib. xxii) ‘Galli super umbilicum erant nudi’ (I, p. 339, reg. 29) en Cluverius concludeert: ‘Ergo tandum bracchati’ en beroept zich op de in dit verband steeds geciteerde regels van Lucanus (I, p. 339, reg. 31)Ga naar eind1). Dat de ruiters dezelfde lange schilden gebruiken als het voetvolk blijkt volgens Cluverius uit Tacitus' woorden: ‘Eques quidem scuto frameâque contentus est: pedites et missilia spargunt’ (I, p. 348, reg. 22) en op de hier besproken afbeeldingen ziet men dan ook de ruiters met deze onwaarschijnlijk lange schilden gewapend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 23 (De German. ant. bl. 364, No. 2; afb. 671).Door hun wapenteekens, hun pantserhemd, hun koppelriem, hun lange lansen en hun vleugelhelmen onderscheiden zich de ruiters op deze afbeelding als ‘aanzienlijken’ van die op de vorige. Wat het laatstgenoemde kleedingstuk betreft, Girke heeft, bij de bespreking van deze prent verontwaardigd uitgeroepen, dat de Germanen dergelijke helmen nimmer hebben gekend. Het ligt niet op onze weg de juistheid van deze bewering na te gaanGa naar eind2). Wat ons belang inboezemt is het feit, dat tot op de dagen van Wagner men deze vleugelhelm, die hier voor het eerst in oud-Germaansche samenhang wordt geïntroduceerd en afgebeeld, als een kenmerkend attribuut van den Germaanschen held is blijven beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 24 (De German. ant. bl. 367; afb. 762).‘De decernendo bello, diligendoque exercitus duce’ is de titel van het 46ste hoofdstuk, waarbij deze prent behoort. Het is - voorzoover ons bekend - de eerste afbeelding van de door Tacitus in het 4e boek zijner ‘Historia’ beschreven plechtige verkiezing van Brinio tot aanvoerder der CaninefatenGa naar eind3). Cluverius legt er de nadruk op, dat Tacitus' woorden ‘more gentis’ niet slechts betrekking moesten hebben op de stam der Bataven of die der Caninefaten, maar op de Germaansche stam in het algemeen, en hij laat een reeks bewijsplaatsen volgen, die het voorkomen van de ‘Elevatio’ in latere tijd bewijzen. Bijzonderheden over de plechtigheid zelf vermeldt Cluverius niet en de illustrator kon over geen andere aanwijzing beschikken, dan de hier medegedeelde woorden van Tacitus: ‘impositusque scuto, more gentis, & sustinentium humeris vibratus, dux diligitur’ (I, p. 366, reg. 44). Het is merkwaardig, dat Cluverius tegen zijn gewoonte in, nergens speciaal naar deze prent verwijst; noch in het hierboven genoemde hoofdstuk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch in het voorafgegane 39ste ‘De rebuspublicis democraticis sine principatu’, waar eveneens van Brinio sprake is (I, p. 320, reg. 42). In deze samenhang zij erop gewezen, dat de beroemde samenzwering van Claudius Civilis in dit boek geen uitbeelding scheen te verdienen. De door Claudius Civilis aangerichte maaltijd ‘in sacro Batavorum nemore’ bespreekt Cluverius zeer in het kort (I, p. 381, reg. 2), zonder dat men in zijn betoog iets bespeurt van de patriotische uitroepen of de politieke toespelingen, die, gelijk wij zullen zien, in zijn dagen naar aanleiding van dit bijzondere feit zoo gebruikelijk waren. De oud-vaderlandsche klank der namen van Brinio en van Civilis vermocht Cluverius niet te verlokken tot bespiegelingen, die buiten de strikt-wetenschappelijke opzet van zijn boek vallen, en wanneer hij de plechtigheid van de eedsaflegging beschrijft, blijkt die voor hem nog niets te hebben van het heroïsch-monumentale, waardoor b.v. Rembrandt's visie op deze gebeurtenis wordt gekenmerktGa naar eind1). ‘Men zal de eed om beurten hebben afgelegd’ Zegt hij nuchter, ‘eerst de scharen van elke gouw en vervolgens onderling de aanvoerders of hertogen van elke gouw’ (ibid. reg. 6). Daarna gaat hij tot een volgend onderwerp over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 25 (De German. ant. bl. 384/85; afb. 61).‘Nadat de aanvoerders elkaar de eed van trouw hadden afgelegd, stelden zij hun legers in slagorde op’. De hierboven geciteerde passage van Tacitus moet volgens Cluverius zoo worden opgevat, dat een slagorde uit meer dan één ‘wig’ bestond, elk aangevoerd door zijn eigen ‘rector, seu princeps’ (I, p. 382, reg. 24). De bewering van Caesar, dat de wapenteekens vóór de cunei uit werden gedragen, lijkt Cluverius niet aannemelijk. ‘Longe probabilius est, in principiis singulorum cuneorum fuisse signa locata. unde nee nimiùm hostium primae aciei propinqua, nec nimiùm remota’ (I, 383, reg. 35). ‘Gelijk het voetvolk in cunei, zoo werden de ruiters in turmae opgesteld, waartusschen uitgelezen voetvolk werd geplaatst’. Caesar vermeldt deze gewoonte in zijn beschrijving van de veldslag tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ariovistus en de hier besproken prent vertoont, gelijk alle hierboven beschreven bijzonderheden, ook de aldus opgestelde Germaansche vrouwen. Dat de illustrator ze bovendien van wapens voorzag, geschiedde o.a. op grond van een door Cluverius (I, p. 384, reg. 9) geciteerde beschrijving door Orosius (lib. V, cap. xvi) van een gevecht der Romeinen tegen de Kimbren; en Cluverius besluit dit hoofdstuk met de citeering der uitvoerige beschrijving, die Nicetas Choniates geeft van een wagenburcht der Scythen, welke even moeilijk was in te nemen als een ommuurde stad. De op de voorgrond geplaatste legeraanvoerder met zijn nauwsluitende kleeding, zijn pantserhemd, zijn vleugelhelm, zijn van een wapenteeken voorzien schild, zijn zwaard en zijn met plaatjes versierde koppelriem, voert alle tot dusver behandelde insignia van een vorst. (Vergelijk b.v. prent 3, 21 en 23 = afb. 672, 663 en 671). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prent 26 (De German. ant. bl. 400; afb. 622).De laatste prent geeft een beeld van de lijkplechtigheden der Germanen: aan de voet van de brandstapel worden lijkspelen gehouden door ruiterij en voetvolk, terwijl links op de voorgrond een weduwe vrijwillig de dood ingaat. ‘Volgens tacitus werden tezamen met den dooden krijger diens wapenen en diens paard verbrand. dat het paard tevoren was afgemaakt blijkt uit caesar. blijkens getuigenis van procopius (in gothicorum lib. II) was de hoogte van de brandstapel aanzienlijk’. De op de prent in beeld gebrachte wijze, waarop deze in brand wordt gestoken volgt op de voet het door Cluverius aldus weergegeven Grieksche citaat: ‘Ipsi verò multorum lignorum strue in altitudinem ingentem congestd, homineque in summo ejus fastigio posito, statim omnia ligna incendebant, ab infima parte initio’ (I, p. 395, reg. 28). ‘Veel van deze gebruiken treft men wederom over de geheele wereld aan, en ook schijnt de gewoonte dat de weduwen tezamen met haar man worden verbrand tot de oudste van alle volkeren te hebben behoord. We weten het van de Kelten en in onze dagen geschiedt het nog bij de Indiers en de Amerikanen’ (I, p. 396, reg. 20)Ga naar eind1). Procopius vermeldt (t.a.p.) dat bij de Germaansche Heruli (I, p. 396, reg. 52) de vrouw den man in de dood volgde, zij het ook, dat zij haar einde niet door verbranding zocht. Een citaat uit dezen auteur blijkt de onmiddellijke handleiding voor den illustrator te zijn geweest: ‘Herulo autem viro defuncto, necesse erat uxorem, quae virtutis existimationem consequi, gloriamque apud posteros relinquere vellet, laqueo apud viri sepulcrum, non longè post, vitam finire’ (I, p. 397, reg. 17). Dat voor dit onderdeel een dergelijke autoriteit werd gekozen geschiedde volgens Cluverius, omdat de ‘auctor noster’ wel toespelingen maakt op een vrijwillige dood der weduwen, doch over de wijze waarop deze plaats vond, zich niet verder uitlaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat op onze afbeelding een vrouw de aan een tak geknoopte weduwe een hand reikt om haar bij de doodelijke sprong bij te staan is alweer uiterst precies en wetenschappelijk gefundeerd! Het geschiedde naar aanleiding van wat Herodotus (lib. III) van de achter-Indische volksstam der Padaeërs weet mede te deelen, n.l. dat dit ritueele dooden, het zij uit rouw of in geval van ziekte, bij vrouwen door vrouwen, bij mannen door mannen plaats vindt (gecit. I. p. 397, reg. 45). Voor het feit, dat er bij Germanen inderdaad lijkspelen zijn gehouden, kan Cluverius geen beter bewijs aanvoeren, dan het door Apianus gedane relaas van de uitvaart van Viriatus, een aanvoerder der Hispaniërs: ‘Itaque Viriati funus, quàm magnificentissime exornatum, in altissimo rogo crema- verunt. caesisque multis hostiis, turn pedites, turn equites per turmas in orbem armati decurrentes, barbarico ritu eum celebrabant’ (I, p. 398, reg. 19). ‘Ik ben er absoluut van overtuigd, dat bij de Germanen naar aanleiding van de begrafenis van edele of beroemde mannen hetzelfde of iets dergelijks heeft plaatsgevonden. immers dit gebruik was eertijds bij alle volkeren over de geheele wereld in zwang en wordt zelfs nu nog in de Orient bij sommige stammen nageleefd’. (I, p. 398, reg. 22). Cluverius noemt daarop tal van voorbeelden en besluit met zijn telkens weer in zulke gevallen ten beste gegeven redeneering: ‘Welke overeenstemming bij zoo verschillende en zoo ver van el- kaar verwijderde stammen niet licht zou bestaan, indien zij niet ware toe te schrijven aan één en dezelfde oorsprong; te weten uit azië, en gelegen in de verspreiding der volkeren van de stad ba- bylon uit’ (I, p. 398, reg. 51). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvatting.Wat is nu de opvallendste trek van Cluverius' betoogtrant? Stellig deze, dat volgens zijn meening alles wat men over eenig primitief volk te weten kon komen, een bijdrage vormde tot de kennis der eveneens primitieve Germanen. Steeds weer wijst hij erop, dat de zeden en de levensomstandigheden der oude Germanen, gelijk ze ons door de klassieke schrijvers worden medegedeeld, overeenkomen met de ‘antiquissimi omnium gentium morum’, die men in zijn dagen bij de inboorlingen van Azië, Afrika en Amerika nog grootendeels evenzoo aantrofGa naar eind1). Twee veronderstellingen wettigden een dergelijke gelijkstelling:
Door deze dubbele afhankelijkheid van bijbelsche en klassieke tradities | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mag Cluverius als een typische vertegenwoordiger van onze 17de-eeuwsche cultuur worden beschouwdGa naar eind1). Door de voorliefde, waarmede Cluverius juist die feiten naar voren bracht, die hij ook elders geboekstaafd vond, werd zijn schildering als het ware de grootste gemeene deeler van de talrijke berichten over vele primitieve volkeren; de illustraties nu vertoonen geheel hetzelfde karakter. Voor het geval van den Germaan, naar het evenbeeld van den Fuggerschen Hercules geschapen, had Cluverius zelf met veel wetenschappelijk vertoon de weg gebaand. Zijn talrijke vergelijkingen met contemporaine exotische volkeren zullen door zijn illustratoren wel als even zoovele vinger- wijzingen zijn opgevat. Maar men ‘kon nog dichter bij huis blijven, veel van wat men in het naburige Noorwegen, Finland, Bohemen of Hongarije kon waarnemen, leek immers een directe voortzetting van de door Tacitus, Caesar of Strabo geboekstaafde feiten. We hebben hierboven bij de bespreking der prenten 1, 12 en 13 reeds gezien, dat het op de illustraties als Germaansche woning afgebeelde type geheel van de blokhuizen dier streken is afgezien. Het historische stond bij dit alles wel in naam in het middelpunt, maar speelde in feite slechts een zeer bijkomstige rolGa naar eind2). Slechts twee gevallen zijn ons bekend, waarbij in deze illustraties de invloed van een zuiver historisch detail aan valt te wijzen; en in beide gevallen betreft het een anachronistische toepassing! Dat men voor de eng bij het lichaam aansluitende kleeding der Germanen de ouderwetsche dracht der toenmalige Zwitsers als voorbeeld koos, geschiedde op grond van de opvatting, die we hierboven o.a. bij Van Mander hebben gesignaleerd. En een dergelijk geval van het ouderwetsche, dat het zéér-oude moet aanduiden, is het ook, wanneer op de illustraties de uit vellen vervaardigde schoenen der Germanen de vorm krijgen der 15de-eeuwsche spitse snavelschoenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De illustraties als kunstwerken.Beschouwen wij thans de persoonlijkheid der drie illustratoren. De hierboven (op bl. 181) als groep A samengevatte negen prenten beschouwen wij als het werk van Simon Frisius, den vaardigen etser en calligraaf, waarbij wij in het midden laten of hij alle negen prenten wel geheel en al eigenhandig heeft vervaardigd. Simon Wynouts Frisius (± 1582-1628), wiens fantastisch-heroïsche illustraties bij Winsemius' Friesche kroniek wij hierboven reeds bespraken (bl. 116), neemt onder de kunstenaars van het eerste kwart der 17de eeuw een zeer bijzondere plaats in. Koopman en grand-seigneur in Den Haag, beoefende hij naast de calligrafie de toen nog niet algemeen verbreide etskunst met een élan en een ondernemingslust, die zoo vaak het privilege van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den amateur schijnen te zijn. Niemand minder dan de Franschman Abraham Bosse noemt hem als den eerste dergenen, aan wie de ets-techniek haar volmaking heeft te danken. Terwijl hij tot voor kort voornamelijk als een reproduceerend kunstenaar werd beschouwd, zijn er thans van hem zooveel zelfstandige werken aan het licht gekomen, dat men hem terecht een onzer eerste illustratoren heeft genoemd. Aan de reeds aanzienlijke reeks zijner oorspronkelijke boekillustraties voegen wij hier thans de negen etsen toe, door hem voor Cluverius' ‘Germania antiqua’ ontworpen. Frisius is een geboren illustrator. Naar aanleiding van een enkel woord ontwerpt hij een afbeelding, die een zóó hooge graad van waarachtigheid en aannemelijkheid bezit, dat de beschouwer haar zonder voorbehoud met de uitgebeelde gebeurtenis vereenzelvigt. De grandioze opzet van de prent der wagenburcht met de geestige details van enkele in de arena verspreid opgestelde figuurtjes en het rhythmische van de elk achter hun manshooge schild opgestelde voetknechten (afb. 61), het liefelijke van een open plek in het bosch (afb. 60) of het starre van een paardenkadaver boven op de imponeerend hooge brandstapel (afb. 622), het zijn evenzoovele bijzonderheden, die den beschouwer voor goed bijblijven. Maar niet alleen op zichzelf beschouwd, ook in verband met de tekst heeft Frisius de juiste toon aangeslagen. Evenals zijn auteur blijkt hij een verteller, die tot in details uitvoerig en exact is. Volkomen in overeenstemming met de tekst vindt men in zijn illustraties een primitieve eenvoud, die nimmer vrij is van primitieve ruwheid. Zoodoende neemt men zoowel van de prenten als van de tekst steeds met belangstelling kennis, zonder dat een gevoel van heimwee naar die vervlogen dagen ooit wordt gewektGa naar eind1). Van der Borcht's prentjes bij Ortelius' ‘Aurei Saeculi Imago’ waren in dit opzicht heel wat romantischer! Na aldus het algemeene karakter van Frisius' Cluverius-illustraties te hebben aangeduid, willen wij ons thans wat nader verdiepen in zijn stylistische eigenaardigheden. Voorop zij gesteld, dat over de historische samenhang van zijn stijl het laatste woord nog niet kan worden gezegd. Invloed van De Gheyn lijkt onmiskenbaar, terwijl daarnaast tevens aan meesters als Jan van de Velde, Herman Breckerveld en C. van Wieringen moet worden gedacht. Wij willen ons hier tot het werk zelf bepalen. Frisius' stijl wortelt in de calligrafie. Heuvelrijen, rookpluimen, flakkerend vuur of neerstroomend water zijn de motieven, waarop hij gretig aanvalt en die onder zijn hand worden tot garven van gelijkgerichte, soms evenwijdige, dan weer elkaar omstrengelende lijnen. Die speelsche lijn is zijn eenige Leitmotiv. De takken der boomen winden zich volgens deze norm en deze consequente speelschheid maakt zelfs bij de menschelijke figuur geen halt. De contouren van armen, beenen, dijen en kuiten worden bij hem tot grillige lijnen, die met de anatomische werkelijkheid nog slechts in een zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
los verband staan. Als voorbeelden noemen wij de menschelijke figuren op de prenten 8 en 14 (afb. 633 en 60). Eén keer, in de prent van het drinkgelag, doorbreekt hij zelfs het kader, liever dan dat hij de manieristische knobbel aan deelleboog van een zijner figuren achterwege zou latenGa naar eind1)! (afb. 621 zie pijltje). Een zeer belangrijke rol speelt verder bij Frisius de verdeeling van licht en donker. Zwaar gebeten partijen grenzen aan het smetteloos witte papier en op welk een meesterlijke wijze hij deze alternatie van wit en zwart weet toe te passen, blijkt b.v. uit het contrast der beide rechterhanden der Germanen op prent 2 (afb. 632), die ook verder geheel en al uit deze wisseling schijnt te zijn opgebouwd.
De tweede groep (B) is stellig het werk van Nicolaas van Geilenkercken, van wiens hand ook de in het werk voorkomende landkaarten zijnGa naar eind2). Het etsen van landkaarten was Van Geilenkercken's specialiteit en waarschijnlijk heeft hij daarom wèl de kaarten, maar niet de overige afbeeldingen gesigneerd. Dat de door ons saamgegroepeerde veertien etsen evenwel zonder twijfel als zijn werk moeten worden beschouwd, bewijst een vergelijking met de gesigneerde afbeeldingen van oude Friesche kleederdrachten, welke hij voor de eveneens in 1616 bij denzelfden uitgever verschenen ‘Rerum Frisicarum Historia’ van Ubbo Emmius vervaardigdeGa naar eind3). Evenals Frisius is hij een etser, maar zijn werk is van beduidend geringer allooi. Zijn prenten zijn ‘plaatjes’, meer niet. Aan de artistieke mogelijkheden der etstechniek gaat hij ten eenenmale voorbij, terwijl kwesties van compositie of schaduwverdeeling voor hem al evenmin schijnen te bestaan.
Over de andere illustraties kunnen wij nog korter zijn. Den graveur, wiens werk we hierboven (bl. 181) als groep C aanduidden, zal men waarschijnlijk in de omgeving van H. Hondius in 's Gravenhage moeten zoeken. Zijn werk is correct, maar met weinig afwisseling. Let men op de verhouding tusschen het werk dezer drie illustratoren en de tekst, dan vallen er over de prenten nog de volgende opmerkingen te maken. Frisius beeldt op zijn illustraties 1-2-8-12 de oude Germanen blootsvoets af; op zijn afbeelding van het drinkgelag (13) draagt men daarentegen de van vellen vervaardigde schoenen van hetzelfde model als op de prenten 3-7-9-11, naar welke afbeeldingen ook de tekst van het boek verwijst (I, p. 144, reg. 5). Heeft men dus, nadat Frisius aan het werk was gegaan, nog een tweeden, resp. een derden kunstenaar bij de arbeid betrokken en den eerstgenoemden terwijl hij nog bezig was, op de grootere exactheid van de andere voorstellingen opmerkzaam gemaakt? (vgl. afb. 63 en 621 met 672-3 en 651). Er is nog een ander feit, dat voor een dusdanige gang van zaken schijnt te pleiten. Als voorbeeld van de door Caesar beschreven rheno noemt Cluverius de derde prent van zijn boek, terwijl ongetwijfeld de vierde wordt bedoeld. Heeft men wellicht de tegenwoordige prent 3 (die der Nobiles; afb. 672) inge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voegd omdat de opeenvolging van 1-2 (Frisius; afb. 631-2) en 4 (Van Geilenkercken; afb. 641) een àl te woest en onbeschaafd beeld zou opleveren? Hoe dit zij, het zijn niet de fraai uitgedoste Nobiles geweest, die den beschouwers van het boek het meest zijn bijgebleven. De primitieve, met dierenvellen omhangen Germanen hebben, in de gedaante waaronder ze hier door Frisius en Van Geilenkercken voor het eerst werden voorgesteld, het aanzien bepaald van het Germanen-type, dat zich gedurende bijkans drie eeuwen onaangetast zou handhaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frisius' prent ‘Der Ouden Duytschen Offerhande’.Tenslotte is er nog een ingewikkeld probleem verbonden aan deze illustraties. Burchard beschrijft in zijn voorloopige oeuvre-catalogus van Frisius een prent, berustend in het prentenkabinet te Dresden en voorstellende een offerplechtigheid der oude GermanenGa naar eind1) (zie afb. 60). De prent draagt het adres van Fred. de Widt, een Amsterdamsche uitgeversnaam, die door drie opeenvolgende generaties tusschen de jaren 1648 en 1712 werd gevoerd. Burchard vermoedde reeds, dat dit adres in de plaats zou zijn gekomen van een ander, en in 1931 publiceerde J.G. van Gelder bijzonderheden betreffende een vroegere staat (te Dusseldorf) met het adres van A. van WaesbergheGa naar eind2). Van Gelder wees op overeenkomsten tusschen deze ets en de door hem op 1612/13 gedateerde en aan Buytewech toegeschreven gravure naar Rubens, voorstellende Kaïn en Abel; hij concludeerde verder op grond van deze overeenkomsten gissenderwijs tot een leerlingschap van Buytewech bij Frisius. Wanneer de jaartallen 1612/13 voor Buytewech's prent juist zijn, gaat deze redeneering onmogelijk opGa naar eind3). Deze aangelegenheid zou geheel en al buiten het hier gekozen bestek vallen, ware het niet, dat slechts een bestudeering van de desbetreffende teksten en een kennis der tot op dat oogenblik verschenen litteratuur aangaande de oud-Germaansche zeden en gewoonten tot een oplossing van deze kunsthistorische puzzle konden leiden. De bedoelde prent van Frisius is n.l. behoudens kleine verschillen het volmaakte spiegelbeeld van de hierboven onder N. 14 behandelde illustratie. De daarop uitgebeelde bijzonderheden hangen zoo nauw met Cluverius' tekst samen, dat aan een ontstaan in ander verband niet valt te denken, te meer daar Cluverius voor het eerst samenvatte, wat vóór dien nergens zoo bijeengezet wasGa naar eind4). In 1615 keert Cluverius van een zijner groote zwerftochten binnen Leiden terug. Op 20 Januari 1616 schrijft Grotius in een brief aan Jo. Is. Pontanus zijn oordeel over het nieuwe werkGa naar eind5). In het najaar van 1615 moet dus deze prent zijn ontstaan. Hiermee zijn echter nog niet alle moeilijkheden verklaard. Integendeel, tal van nieuwe vragen doen zich op. Wat is het origineel; de boekillustratie? Hoe is dan de betere kwaliteit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de kopie te verklaren? Is de losse prent de oorspronkelijke? Waarom werd ze dan onmiddellijk na haar ontstaan gecopieerd? Dat de plaat geen goede afdruk mogelijk maakte of zelfs tijdens het drukken zou zijn beschadigd blijkt evenmin mogelijk, gezien de onberispelijke afdruk die Frederik de Widt er nog bijna een eeuw later van kon maken. Zoo kan men nog tal van vragen opwerpen, ze zullen zich alle bewegen om het volgende probleem; waarom werd de boekillustratie in spiegelbeeld gecopieerd en waarom zijn er van de losse prent zoo weinig exemplaren over? Het antwoord op deze twee vragen geeft een nauwkeurige vergelijking met de tekst. ‘De priester vat de haren van het offerdier met zijn linkerhand’, had Cluverius gedoceerd en vervolgens had hij een versregel aangehaald, waarin Vergilius beschrijft hoe de schoone Dido de plengschaal in haar rechterhand hieldGa naar eind1). Kon men deze feiten door den illustrator laten omdraaien? We kennen het antwoord! De prent, hoe goed overigens, werd afgekeurd en Cluverius' boek verscheen met een copie in spiegelbeeld, die Frisius waarschijnlijk een leerling zal hebben doen vervaardigenGa naar eind2). Men hoeft slechts weinig van Frisius' persoonlijkheid te weten, om te vermoeden, dat hij het trek voor trek na-etsen van een reeds gereed gekomen prent niet als zijn werk zal hebben beschouwd. Wij weten, dat hij leerlingen hield en hij zal derhalve wel een hunner aan dit karwei hebben gezetGa naar eind3). Bij nauwkeurige vergelijking blijkt dan ook de in Cluverius' boek afgedrukte prent minder fijn te zijn uitgevoerd. Men vergelijke b.v. op beide prenten de ruggen der helpers van den offerpriester; op de boekillustratie mist men ten eenenmale de fijne puntjes, die Frisius voor het weergeven van het inkarnaat steeds zoo graag toepaste. Wij kunnen hier niet uitvoerig alle verschillen tusschen origineel en copie aantoonen, alleen willen wij er nog op wijzen, dat zich in de verschillende wijzen, waarop de boomslag is behandeld, o.i. een generatie-verschil openbaart. Verder kan uit dit voorbeeld - wanneer men ons vermoeden wil volgen - duidelijk blijken, hoe nauwkeurig men in 17de-eeuwsche ateliers leerde copieeren. Het is een omstandigheid, die tot voorzichtigheid maant. Zelfs de voor Frisius zoo karakteristieke verteekeningen der ledematen blijkt de copiist te hebben gevolgd; een aanwijzing, dat men deze stijleigenaardigheden niet aan artistiek onvermogen van den ontwerper mag toeschrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Invloed der illustraties van Cluverius' boek.Hier volge thans een beknopte opsomming der ons onder oogen gekomen copieën en min of meer vrije navolgingen van de illustraties bij Cluverius' boek. Uitdrukkelijk zij erop gewezen, dat bij het opstellen van deze lijst niet naar volledigheid is gestreefdGa naar eind4). Ons doel was slechts, om door het geven van enkele voorbeelden aan te toonen, dat de in 1616 gepubliceerde prenten gedurende de 17de en 18de eeuw herhaaldelijk tot uitgangspunt voor andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dergelijke illustraties werden gekozen en ook in haar onvolledigheid kan deze voorbeeldenreeks als bewijs voor die bewering dienen.
1) Reeds op het titelblad van Bertius, ‘Commentariorum rerum Germanicarum libri tres’, in 1620 bij Joh. Janssonius te Amsterdam verschenen, ziet men tegenover een edelman uit de dagen van den illustrator een Germaansche krijger met lang schild, geheel zooals de prenten in Cluverius het hadden geleerd.
2) De Duitsche prentkunstenaar Mattheus Merian gaf bij het in 1638 door hem uitgegeven geschiedwerk ‘Neuwe Archontologia Cosmica’ van J.L. GottfriedGa naar eind1), ter illustratie der zeden en gewoonten der Germanen op één vel (tusschen fol. 58 en 59) een viertal verkleinde copieën, die met de prenten uit Cluverius ten nauwste samenhangen. ‘Mores et ritus veterum Germanorum’ is de titel van het geheel; die der vier afzonderlijke afdeelingen luiden:
3) In het Cabinet des Estampes te Parijs bevindt zich een losse, aan de achterzijde onbedrukte prentGa naar eind4), die blijkens het opschrift ‘Funeratio mortuorum, ad Lib. I cap. 53’ als boekillustratie heeft gediend en waarvan de maten (128 × 168 mm) nauwkeurig overeenkomen met die van elk der 4 afdeelingen van de bovengenoemde prent van Merian. Zij vertoont - vergeleken met Cluverius' prent No. 26 - alle afwijkingen die ook Merian's illustratie heeft, maar staat toch weer dichter bij het oer-voorbeeld. Zoo is hier b.v. nog wèl de oorspronkelijke groep der zich verhangende vrouw links op de voorgrond bewaard gebleven. Merian heeft dus gewerkt naar déze boekillustratie, die derhalve tusschen 1616 en 1638 moet zijn ontstaan en aangezien hij bij zijn wijzigingen onderdeelen kon ontleenen aan andere prenten uit dezelfde reeks, mag veilig worden aangenomen, dat er tusschen de genoemde jaren een geïllustreerd werk is verschenen, waarin als illustraties op zijn minst copieën naar de Nos. 1, 12, 13, 14, 16, 19 en 26 van Cluverius' oorspronkelijke uitgave waren opgenomen. Ook over de aard van dat werk kan een gissing worden gewaagd: immers de aanduiding Lib. I Cap. 53 stemt volkomen overeen met het nummer van het hoofdstuk, waarin bij Cluverius de lijkplechtigheden worden behandeld. Aangenomen kan dus worden, dat de hierbesproken prent bestemd was voor een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herdruk (resp. getrouwe navolging) van Cluverius' boek en gezien de afmetingen der illustratie zou deze uitgave onder de octavo deelen gezocht moeten worden. We beschikken nog over een andere aanwijzing voor het bestaan van een dergelijk werk. Een latere afdruk van de zoojuist behandelde prent, waarin van het opschrift slechts de eerste helft (Funeratio mortuorum) behouden is gebleven, treft men n.l. aan in het commentaar op Tacitus, dat de Wittembergsche geleerde G.C. Kirchmaier in 1664 voor eigen rekening in het licht gafGa naar eind1). Het boekje is verlucht met 6 uitslaande prenten, elk van de reeds genoemde maat (128 × 168 mm), welke de navolgende onderwerpen illustreeren: slagorden, dischgewoonten, elevatio, woning, offerplechtigheid, lijkspelen. M.a.w. deze prenten zijn copieën naar de 4 etsen van groot formaat uit Cluverius, benevens de prent met de elevatio en de combinatie van de afbeeldingen W. 1 en 12, die we ook reeds bij Merian ontmoettenGa naar eind2). Het merkwaardige is, dat deze reeks in haar afwijkingen van de prenten bij Cluverius zoo groote overeenkomst vertoont met de desbetreffende copieën door Merian, dat ze stellig van elkaar afhankelijk zijnGa naar eind3). Het vraagstuk van de prioriteit is echter met de gegevens die ons thans ter beschikking staan niet op te lossen. Daartoe zou men eerst het werk moeten kennen, waarvoor de hierboven beschreven prent uit het Parijsche prentenkabinet werd vervaardigd en van welks verdere illustraties Kirchmaier zich in 1664 nogmaals bediende.
4) Tot de vrijere navolgingen behooren de illustraties bij J. Picardt, ‘Korte Beschrijvinge’ van 1660Ga naar eind4). Opmerkelijk is, dat in deze prenten slechts de allerprimitiefste van Cluverius' afbeeldingen worden nagevolgd, en dat b.v. broeken op deze illustraties niet voorkomen evenmin als in de tekst van dit werkGa naar eind5). Vermelding verdient verder de vergissing van den illustrator, die niet meer begrijpend op welke wijze de als mantel dienende dierenhuiden door de om elkaar geknoopte voorpooten bijeengehouden werden, het voorstelt alsof de door hem afgebeelde Drentsche reuzen losse hertepooten als een soort amuletten op hun borst hadden hangen (afb. 691).
5) In het jaar 1684 zag een geïllustreerde uitgave van Hooft's Tacitus-vertalingen het lichtGa naar eind6), waarin ter illustratie van de ‘Germania’ twee prenten voorkomen, door J. Mulder vrij nauwkeurig uit Cluverius gecopieerd. Het zijn de afbeeldingen betreffende de maaltijden en de offerplechtighedenGa naar eind7).
6) Voor een der houtsnee-illustraties van Olav Rudbeck's ‘Atlanticae’ (1698) werd het bovenlijf van den achtersten krijgsman op onze afb. 653 in omgekeerde zin en met toevoeging van een ruige baard gecopieerdGa naar eind8).
7) De prent van de offerplechtigheid werd in dezelfde zin als de boekillu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stratie in Cluverius, maar op beduidend grootere schaal, in 1705 gecopieerd door C. Huyberts en opgedragen aan Thomas Wentworth, Earl of Strafford, in dat jaar gezant van Koningin Anna bij de vredesonderhandelingen te UtrechtGa naar eind1).
8) Zeer vrije navolgingen van de illustraties bij Cluverius zijn verder enkele prentjes in de reeds hierboven genoemde ‘Antiquitates Germanicae’ van J. van Royen (1714), waar de dischplechtigheden en de ‘lijkplichten’ worden uitgebeeldGa naar eind2) (afb. 714). In de afwijkingen bespeurt men de nieuwe tijd: het vaatwerk heeft een classicistischer vorm gekregen en de staande hoofdfiguur werd met een lendedoek gedrapeerd. In sommige uitgaven der hierboven eveneens reeds ter sprake gebrachte ‘Antiquitates Belgicae’ (1700) van denzelfden uitgever treft men van de hand van A. Schut een prentje aan betreffende de ‘Slagordens der Germaanen’, een vrij onbeholpen navolging van Frisius' prent van hetzelfde onderwerp (No. 25)Ga naar eind3) (afb. 701). Schut heeft zijn illustratie nog uitgebreid met twee jofferen, die aan de voet van een toren staan, van welks hoog balkon een klein Veleda het krijgsrumoer schijnt gade te slaanGa naar eind4). Eveneens van Schut is een soms ingevoegde prent ‘Kerkplegtigheden der Germaanen’ (afb. 702). De vormen waaronder Schut de door deze Germanen in diepe deemoed aanbeden goden voorstelt, zijn door hem tot in de kleinste onderdeelen ontleend aan de afgodsbeelden van Zon en Maan, zooals die voor het eerst in Verstegen's reeks van weekgoden waren afgebeeldGa naar eind5). In dit opzicht vormt deze illustratie een tegenstelling met de offerplechtigheid op de achtergrond van den ‘Sueef’ uit de ‘Antiquitates Belgicae’ van 1700 (afb. 513), die - voor zoover viel na te gaan - niet bij een bestaande traditie aansluit.
9) Nog onbeduidender is de toepassing, die enkele van de illustraties bij Cluverius vonden op het titelblad bij de in 1725 te Frankfort a/d Oder uitgegeven ‘Germania’ met commentaar door J.C. Dithmar. De graveur C.P. Busch combineerde voor de acht compartimenten van het reeds zeer bescheiden frontispice de nummers 1, 12, 13, 19, 21, 24, 25 en 26 geheel of gedeeltelijk en zag zelfs kans, zichzelf binnen dit bestek twee maal te herhalenGa naar voetnoot6) (afb. 681).
10) Het volgende geval van navolging bewijst de uitgebreidheid der invloedssfeer van Cluverius' werk. Een Engelsche prent, waarschijnlijk uit de 18de eeuw, verdeeld in 11 compartimenten, bevat kleine copieën naar evenzooveel etsen uit CluveriusGa naar eind7), wiens naam in het onderschrift als autoriteit wordt genoemd. Het is ons niet gelukt, vast te stellen of deze prent, ons slechts door een exemplaar uit het Parijsche Prentenkabinet bekendGa naar eind8), voor een wetenschappelijk werk bestemd was; de vrij uitgebreide verklarende op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en onderschriften zouden dit eer doen betwijfelen en de veronderstelling wettigen, dat de prent bestemd was om los in de handel te worden gebracht (afb. 682).
11) Nog in Chodowiecki's prent van 1782, bedoeld als illustratie bij Klopstock's ‘Hermannsschlacht’, valt invloed der Cluverius-illustraties te bespeurenGa naar eind1).
12) Ons laatste voorbeeld, het prentje met een voorstelling van de ‘Lykplegtigheden der Batavieren’, door Reinier Vinkeles naar ontwerp van den auteur vervaardigd voor het in 1790 verschenen derde deel van E.M. Engelberts' ‘Aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden’ (afb. 724), is een gewijzigde copie naar de desbetreffende prent bij Cluverius (afb. 62). De veranderingen die Engelberts aanbracht, en die hij evenzoovele verbeteringen zal hebben geacht, bestaan hoofdzakelijk hierin, dat hij alles heeft weggelaten, wat als wreed of ruw zijn lezers of lezeressen zou kunnen kwetsen. Bij hem geen huishooge brandstapel met verstard paardenkadaver, noch een weduwe, op het punt zich te verhangen. Verder zijn de barbaarsche lijkspelen weggelaten en gedeeltelijk vervangen door het straks te offeren paard, gedeeltelijk door de weeklagende vrouwen op de achtergrond. De vrij slappe manier van etsen van Vinkeles is geheel en al in overeenstemming met deze zachtaardige opvatting. Toch is diens argeloos prentje zeker niet het zwakste uit de rij der onder invloed van de illustraties bij Cluverius ontstane uitbeeldingen van het oud-Germaansche verleden.
Wanneer we de bewerkingen van het gehalte als de hier onder No. 9 en 10 geciteerde voorbeelden nog hebben opgenomen, geschiedde het uitsluitend om aan te toonen, dat de illustraties van Cluverius, welk werk in handen der geleerden bleef, telkens weer opnieuw aanleiding konden geven tot prenten die, hoe gebrekkig ook, het uiterlijk der Germanen weergaven op een wijze zooals dat in het begin van de 17de eeuw door Frisius, Van Geilenkercken en hun helpers voor het eerste was geschied. Het merkwaardige bij dit geheele proces ligt in het feit, dat vrijwel steeds de voorstellingen betreffende de primitiefste cultuurtoestanden door latere schrijvers en illustratoren als de meest typische naar voren werden gebracht. Terwijl b.v. Cluverius wel degelijk spreekt over de vaardigheid in weven, hout- en metaalbewerking (I cap. 18), en terwijl er in het boek ook prenten waren, waarop de Germanen met geweven stoffen werden afgebeeld, zijn het vooral de in beestenvellen gehulde, verwilderde Herculessen geweest, welke bij de lezers van het boek de diepste indruk hebben achtergelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvattingen over de oud-Germaansche godsdienst.Dat we het door Cluverius ontworpen beeld als onbeschaafd-primitief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover de reconstructies van Ortelius en Montanus konden zetten, geschiedde vooral op grond van de door Cluverius beschreven kleederdrachten en dischgewoonten. Op het gebied der godsdienstplechtigheden zijn de illustraties bij Cluverius eer idyllisch te noemen; zoo vindt men b.v. daarin niets wat aan menschenoffers herinnert, al wordt deze zede in het boek wel degelijk ter sprake gebrachtGa naar eind1). Cluverius' Christelijke inslag, die we hierboven reeds eenige malen waarnamen, is, zooals te verwachten was, juist op het punt der godsdienstige gebruiken het duidelijkst aan den dag getreden. Eén der hoofdstukken uit zijn boek, waarvan de meeste invloed is uitgegaan, is dat, waarin hij als zijn opvatting verdedigt, dat de Germanen, hoewel heidenen, toch in hun aanbidding van het licht, lucht en vuur een notie der Goddelijke Drieëenheid hebben gehadGa naar eind2). Nog in de litteratuur rond Vondel's ‘Onderwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit’ (1659) komen de door Cluverius voor het eerst opgestelde argumenten in het gedingGa naar eind3). Overigens had ook hier weer de ethnologie aan de oudheidkunde de weg gewezen. Reeds in 1517 kon men in een aan Vespucci toegeschreven boek betreffende de nieuwe wereld lezen, dat de Indianen één God aanbidden, den Schepper aller dingen, ‘van wien zij zeggen dat hij Een en Drie is’Ga naar eind4). Cluverius' ideeën van een Christendom ‘avant la lettre’ hadden in de illustratie door Frisius betreffende een offerplechtigheid (afb. 60) nog geen duidelijke vorm gekregen. In het hierboven (bl. 206) reeds genoemde prentje door A. S(chut) is echter het accent reeds verlegd van een heidensche offerplechtigheid naar een heidensche aanbidding (vgl. afb. 60 en 702). Een illustratie door J.E. Grave (± 1785; afb. 721), uit een ons onbekend gebleven werk, noemen wij als laatste uitlooper van deze richting, die reeds begint bij Hooft's beschrijving van een Germaansche godsdienstplechtigheid in ‘een levendighe kerck van ongekorven hout’ (Baeto, vs. 458)Ga naar eind5). Hierbij dient evenwel te worden vermeld, dat Hooft in hetzelfde stuk elke gedachte aan het offeren van dieren - laat staan dus van menschen! - uitdrukkelijk verwierp: ‘De goedighe godin des vujrs heeft geen behaeghen
In 't reutlen van het bloedt der dieren neergeslaeghen,
Door het moorddaedigh woen van scherpe bijl oft knijf....
Maar s'is van aerd, als liefd, waer bij sij wordt geleecken:
Die alles wat 'er is, in goedheidt, overtreft’.
(Baeto, vs. 495)
Het zou moeilijk vallen, in de beeldende kunst der 17de eeuw een parallel voor deze opvatting aan te wijzen. Niet vóór de tweede helft der 18de eeuw spreekt uit de afbeeldingen betreffende de Germaansche oudheid een dergelijke humane geest. De voornaamste reden zal wel wezen, dat de beeldende kunst om de volle dracht der abstracte ideeën uit te drukken, toch altijd weer de hulp van allegorieën behoeft en allegorische illustraties strooken nu een- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal slecht met de zeggingswijze van een wetenschappelijk-archaeologische verhandeling. Natuurlijk vormt in dit proces ook de algemeene tijdgeest een voorname factor, maar het is toch opmerkelijk, dat pas uit een prent bij een litteraire behandeling van oud-Germaansche stof, het door R. Vinkeles gegraveerde titelblad bij F. van Steenwijk's epos ‘Klaudius Civilis, in zestien zangen’ (1774), een nieuwe opvatting spreekt (afb. 723). Al het ruwe is thans verdwenen, het primitieve is weer idyllisch geworden. Maar deze 18de-eeuwsche idylle heeft niets meer gemeen met de primitieve vormen van onbeschaafdere culturen. Claudius Civilis, temidden der Natuur, gelauwerd door het Dankbare Vaderland en verwellekoomd door de Overvloed des Velds, dient thans als puikstaal van den waren Vaderlander. Dat ook in Van der Meer's prent bij Le Francq van Berkhey's epos ‘Claudius Civilis’ van 1764 de Hollandsche maagd verschijnt (afb. 482), schijnt het bovenstaande nog te bevestigen. Wat tenslotte de ‘Nederlandsche Maagd’ betreft, de oorsprong van deze allegorische figuur is nauwkeurig op te geven, zij is van huis uit een Pallas Athene en werd voor het eerst afgebeeld op een Hollandsche munt van 1680Ga naar eind1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Schedius, De diis Germanis, Amsterdam 1648.Groot is de tegenstelling tusschen de door Aventinus en Cluverius in zwang gebrachte ideeën omtrent een Germaansche godsdienst, die het dogma der H. Drieëenheid (zij het onder symbolische vormen) kende, en de opvatting, die spreekt uit het titelblad van het boekje van Elias Schedius over de Germaansche goden, dat in 1648 in Amsterdam het licht zag en waarop de koppensnellerij hoogtij schijnt te vieren (afb. 692). Wij behoeven ons hier niet verder in te laten met de schepping van dezen 21-jarigen geleerde, wiens werk thans hoogstens nog als curiosum de aandacht verdientGa naar eind2). Het anonieme titelblad met zijn lugubere voorstelling van een priester met kelk en offermes, alsmede een priesteres, die de trom met doodsbeenderen roert, is aardig geetst. Deze prent, die nog in 1728 voor een Duitsche herdruk van het boekje werd gecopieerdGa naar eind3), heeft voorzoover ons bekend verder geen invloed op de voorstellingen van andere kunstenaars uitgeoefend. De weinige ons bekende Nederlandsche uitbeeldingen van een dergelijke wreede eeredienst zijn: een prent in Picardt's ‘Korte Beschrijvinge’ van 1660Ga naar eind4) en de illustratie in de ‘Antiquitates Germanicae’ van 1714Ga naar eind5) (afb. 693). |
|