| |
| |
| |
De waare verëischten in een' dichter, door jongkvrouwe Juliana Cornelia de Lannoy, aan wie de zilveren eerpenning is toegeweezen.
In één dier gunstige oogenblikken,
Waarïn de ziel het meest den prijs van 't aanzijn voelt:
Waarïn geen drift in onzen boezem woelt,
En die men aan 't gepeins 't bekwaamste toe kan schikken;
In zulk een oogenblik, herdacht ik in mijn' geest,
Welke eigenschappen best ons in die Kunst volmaaken,
Die 't oor zo lieflijk streelt, het hart zo teêr kan raaken,
En steeds de zoetste lust van 't menschdom is geweest.
| |
| |
Natuur deedt struik noch blaadren hooren,
Eöol was wis in slaap met al zijn hofgezin,
Ja Zephirus hieldt zelfs zijn' adem in,
Gewis, om mijn vermaak, mijn' aandacht niet te stooren;
Een zilver beekje alleen bleef ruisschen aan mijn zij,
Daar ik in 't lommer trad van slingrende ijpendreeven,
Haar dicht en lachend groen met zonnegoud doorweeven,
De stilte, de eenzaamheid, elk voorwerp streelde mij.
‘Gij waart dat lieflijk tijdstip waardig,
ô Gij! aan wie mijn hart zo teder is verknocht:
Indien ik ooit iets voor uw glorie wrocht,
Was immer op uw' wenk, mijn lust, mijn iever vaardig,
Vergun mij (riep ik uit) bekoorster van mijn ziel,
ô Dichtkunst! sta mij toe in uw geheim te dringen!
Ik moet het in den rei van uw Bewondraars zingen,
Doe blijken dat uw gunst mij ook te beurte viel’.
Ik spreek, een glans verrast mijne oogen,
Een drift ontroert mijn ziel, een siddring komt mij aan,
Ik spoed mij voort, maar langs onzeekre paên....
Wat schouwspel trof mijn oog! wat stond ik opgetoogen!
Een staatelijk gebouw, een tempel, aan wiens pracht
De kunst geen moeite of vlijt, 't vernust geen pooging spaarde,
Wiens achtbaare oudheid zelv een' diepen eerbied baarde....
Triümf! 't is 't Heiligdom daar mij haar gunst verwacht.
| |
| |
'k Treed toe, 't wordt op mijn bede ontslooten,
Zij was 't, ik zag de Schoone in al haar majesteit.
Wat eedle zwier, en welke eene achtbaarheid!
Gewis, ze is uit iets groots, iets hemels voortgesprooten.
De onsterflijkheid voor 't minst vereeuwigt haar bestaan;
Zij zelve omvlocht haar hoofd met nooitverwelkbre bladen;
De Kunsten sierden haar met blinkende eergewaaden,
En 't schuldeloos vermaak boodt haar zijn mirthen aan.
Hier stondt uw naam in 't goud gedreeven,
ô Zuilen van haar' troon! zo waard aan mijn Godes.
Homeer, Virgyl, gij teedre Euripides,
En gij, die aan de Seine uw' roem zo hoog zaagt streeven,
Corneille, ik zag uw beeld met duurzaam loof omkroond,
De liefde en eerbied nog in ieders hart verwekken.
't Penceel vereeuwigde ook des grooten Miltons trekken,
Wijl Hoogvliet aan zijn zijde in 't marmer was vertoond.
Niets mooge u hier bewondring baaren,
ô Zielen zonder vuur, die smaak noch kunde siert;
'k Zag hoe mijn Schoone om strijd geliefkoosd wierdt,
Van alles, waar op aarde onze eerbied op moet staaren:
Vorst Willem lacht haar aan, ze is aan zijn gunst verpligt;
Gij eert haar Stanislaus! Gustavus mint haar chooren,
De Noorder Monarchin verleent haar gunstige ooren,
Terwijl Germanjes Held haar zelf eene eerzuil sticht.
| |
| |
'k Genaak, daarze op haar' troon verheven,
Omringd van al haar' stoet, eene eerste hulde ontving:
Men zwijgt. zij wenkt; een achtbaar sterveling
Komt, op haar' dienst verliefd, zich aan haar overgeeven.
De reine Deugd hadt zelf hem in haar' schoot gekweekt,
De Rede hem gevormd; ze aanschouwt hem opgetoogen;
Iets groots was in zijn zwier, iets teders in zijne oogen;
Zij lacht hem vrindlijk aan, wijlze in dier voegen spreekt.
‘Wat rang of staat ge ook moogt bekleeden,
Uit welk een bloed ge ook sproot, gij zijt mij wellekom,
ô Sterveling! bewoon mijn Heiligdom,
Zie daar het spoor der eer, ik noode u toetetreeden.
Genoeg is 't dat uw ziel verlicht, grootmoedig schijn';
Genoeg dat uw verdienste elks achting weg moog' draagen,
Al kwaamtge ook van den ploeg u in mijn kunstperk waagen,
De groote Fredrik zelf zal hier uw speelnoot zijn.
Maar voeltge u in mijn liefde ontvonken?
Is op mijn' eersten lonk uw ziel geheel in vuur?
Is zulks een trek, een invloed van Natuur?
Heeftze u een' juisten smaak, een keurig oor geschonken?
Is uw gevoelig hart met 's naastens leed begaan?
Bespeurtge een voorgevoel om in wat groots te slaagen?
Is de eer, de onsterflijke eer, uw opperst welbehaagen?
En ziet gij met vermaak den roem van andren aan?
| |
| |
Belust om naar mijn gunst te dingen,
Bezoekt uw iever wis der Weetenschappen choor.
Elk treedt hier niet op Wolf of Newtons spoor,
Gij hoeft niet in 't geheim van ieders kunst te dringen;
Maar zoo gij zingen wilt, met oordeel, smaak en zwier,
Niet ééne of wil voor 't minste aan haar uw' aandacht wijden.
Op wiens bewondring hooptge in deez' verlichte tijden,
Indien onweetendheid uw zorg, uw' zang ontsier'.
Doch laat geen waan u doen gelooven,
Dat immer werkzaamheid een' Dichter heeft gemaakt.
Indien mijn vuur niet in uw' boezem blaakt,
Dat edel vuur, dat niets, als 't eens ontvlamt, kan dooven,
Dat zelfs uw schaduw nooit voor mijn gezicht verschijn';
Uw pooging, zal u niets dan hoon en wroeging baaren;
Gij kunt vorst Midas kroost op uwen roem doen staaren,
Gij kunt een Zwaanenburg, doch nooit een Vondel zijn.
Maar kentge u aan de grootsche trekken,
Die ik dit oogenblik geschetst heb voor uw oog;
Ik ben 't, die zelve u tot mijn' dienst bewoog;
Die tot iets luisterrijks uwe eerzucht op kwam wekken.
Ziet gij dien eedlen rei van Phoenixzangren aan,
Wier glorie door mijn gunst ten toppunt is gereezen?
Gij zult eens nevens hen 'tvermaak van 't menschdom weezen,
Uw naam zal als de hunne in mijn triümfrol staan.
| |
| |
'k Bespeur, die eer is u beschooren,
Ik ken dat godlijk vuur, dat uit uwe oogen straalt:
Welaan, uw keuz' zij tot mijn' dienst bepaald;
Wees Dichter; 't is uw werk, gij waart 'er toe gebooren;
Maar weetge aan wier belang ge u thans hebt toegewijd?
Kentge al de waardigheid van mijn verheven wetten?
ô Stervling! wees bedacht haar luister bijtezetten;
Doe zien datge inderdaad mijn' invloed waardig zijt.
Hoe groot een roemge ook moogt erlangen:
Al hadtge Amfions lier en Orfeus stem ten deel,
Denk niet datze ooit het oor der wijzen streel',
Ten zij de zuivre Deugd de ziel is van uw zangen:
Gij ziet haar Priesteres haar steun, haar tolk in mij,
Bedenk hoe wel 't u voegt voor haar gezag te waaken:
En zo gij door mijn kunst haar glorie wilt volmaaken,
Dat uw gedrag haar eer, en steeds mijn lofspraak zij.
Hoe teder zal ze uw hart verbinden
Aan Hem, die haar aan de aarde in al zijn goedheid schonk.
Ja, dat ze uw ziel in zijne liefde ontvonk':
't Is dan, datge in mijn Kunst een waar vermaak zult vinden;
Door haar, door mij bezield, zult gij verrukt, bekoord,
De galmen van zijn' lof tot voor zijn' troon doen dringen:
Ga voort, gij zult Hem eens op hooger toonen zingen,
Als gij zijn roem verheft in een gewenschter oord’.
| |
| |
Hier zwijgtze, en voor haar' troon gebogen,
Ontvangt haar keureling de lier uit haare hand.
Men leent het oor wijl hij de snaaren spant;
Hij zou een Phoenix zijn, zij hadt zich niet bedrogen.
Een feestgejuich klimt op; wat is die dag haar waard!
Geen wonder, schoon 't haar nooit aan hulde zal ontbreeken,
Natuur kan haar in elk geene echte telgen kweeken,
Zij moet een pooging doen alsze iets voortreflijks baart.
ô Gij! Bataafsche Kunstmeceenen!
Gij Priesters van haar choor! ik bied u dit tafreel.
Zijt gij voldaan, en schetste mijn penceel
Die trekken, die de ziel eens Dichters moet verëenen?
Gij vergde zulks met recht, wat strekkenze ons tot eer!
Gaat voort, beschermt een Kunst zó edel, zó verheven;
Zoo doetge in ons Gewest haar' roem ten toppunt streeven.
Zoo zienwe Augustus eeuw in onze tijden weêr.
pour l'amour de l'art.
|
|