| |
| |
| |
Op den eerpenning.
Deez' fiere Schoonheid, naast den Zangberg neêrgezeten,
Wier houding en kleedij elks hart betoovrend streelt,
Is de eedle dichtkunst, die, uit Godlijk zaad geteeld,
Dus zielverrukkend praalt, tot luister der Poëten;
Twee Wichtjes, aan den dienst dier Hemelmaagd gewijd,
En, onder 't alziende Oog, door zangmin aangedreeven,
Bewijzen, dat geen last hunn' lust weêrhoudt, en geeven
Een juiste schets der spreuk: kunstliefde spaart geen vlijt.
| |
| |
| |
De waare verëischten in een' dichter, door Simon van der Waal, aan wien de gouden eerpenning is toegeweezen.
Natuur gaat menigwerf een eeuw met moeite zwanger,
Eer 't haar gelukk', datze een' onsterfelijken Zanger
Het vrolijk levenslicht in 't jammerdal doe zien.
De Kunst moet al haar hulp, een' reeks van jaaren, biên,
Om, door heur liefde en zorg, dien Gunstling optekweeken,
Die in verheven Dicht der goden taal zal spreeken.
Wie schetst ons dan het beeld van zulk een' wonderzoon?
Beroemde Broederschap! die thans de lauwerkroon,
In Bato's vrijen Tuin, op nieuw hebt opgehangen,
En uw' doorluchten naam vereeuwigt door uw zangen!
Hoe staart mijn zangster op dien groenen eerlauwrier!
Ze erkent haar kunstgebrek, en grijpt zij thans de lier,
| |
| |
Durftze onvertzaagd zich mede in deezen zangstrijd waagen,
Hoe grooter Feniksheld de zege weg moog' draagen,
Hoe meerze, om de eer der kunst, zichzelv' verheugen zal.
Wat stervling draagt het beeld des Scheppers van 't heelal,
Meer duidelijk dan hij, die, voor Gods eer gebooren,
De roem en wellust is van aarde en hemelchooren?
Dan hij, gebooren om natuur, in schaâuw en licht,
Door woordenverwen, fiks te schildren in gedicht?
Dan hij, die als een heer en eignaar van de schatten,
Die de Almagt, aarde en zee en heemlen deed bevatten,
Met onbepaalde magt en onbeperkte gunst,
Hen met een' wenk bestuurt, naar 't oogmerk zijner kunst,
Hen wijslijk huwt of scheidt, en schoonheên doet beseffen,
Die in een keurig oog natuur verre overtreffen?
Dan hij, die, in zijn vaart, 't heelal zelfs vindt te kleen,
Zich stout begeeven durft in 't rijk der mooglijkheên,
En, daar zijn zangtoon zwelt, op 't rollen zijner wijzen,
Geheele stelsels, uit een louter niets doet rijzen?
Verhef u vrij mijn toon! doe waaren zangren recht:
Wie Dichters goden noemt, heeft niets te veel gezegt.
't Gaatwel; 'k hebdus mijn stuk zijn doodverw slegts gegeeven,
Ligt krijgt het houding, kracht, betekenis en leven,
Waarin 't oorspronglijk schoon zich duidelijk verspreidt.
Zo ik in kunde, smaak, vernuft, gevoeligheid,
| |
| |
En in verrukking, als in zo veel echte trekken,
Het heerlijk, 't godlijk beeld, eens Dichters doe ontdekken.
Gewis, hoe sterk de drift ook woel, die zanglust kweekt,
Indien 't een' Dichter aan beschaafd verstand ontbreekt,
't Is louter wildzang, wat hij ooit bestaa te zingen:
Dan! hij, wiens kloeke geest zich wijdt aan de oeffeningen,
En onvermoeid, met zorg en ijver, rustloos waakt,
Om den gewijden gloed, die in zijn' boezem blaakt,
Door rede en weetenschap bestendig aantekweeken,
Behoedzaam hem belet ontijdig uittebreeken,
Terwijl hij 't godlijk vuur, 't welk immer werkt en woelt,
In zijne wondre kracht, al meer en meer gevoelt,
Zijn rijke zangaêr gunt van lieverleê te zwellen,
Van hem mag 't heilig choor zich eer en vreugd voorspellen.
Hoe noestig slaaft en zwoegt en zweet hij vroeg en laat,
Om, éér hij zich vermoeit met woorden, klank of maat,
De nutste kundigheên bestendig optegaêren!
Zo kust de nijvre bij', de verschöntlooken blaêren,
In eenen roozengaard, daar zij haar voedzel trekt,
't Welk graage lusten boet en kracht en leven wekt.
Niet anders zweeft zijn geest door de onbegrensde perken,
En tuurt en staart op 't schoon van 's Hoogsten groote werken,
Op aart en kracht en orde en werk en wisselstand
Van elk ondeelbaar stuk, en 't uitgezocht verband
| |
| |
Dier Eenheid, die 't geheel zo kunstig t' zaam doet hangen,
En vindt dus rijke stof en voedzel voor zijn zangen.
Ja, Dichter! ken natuur eer Gij haar schoonheid zingt,
Wees Wijsgeer, ken Uzelv', ken al wat U omringt;
Beschouw wat leeft en is, in de onderscheiden Rijken,
Van erts en plant en dier, volg 't geen U poogt te ontwijken
Stoutmoedig onder de aarde, of in het grondloos meir,
Vieg boven maan en zon, doorwandel 't starrenheir,
Totge U geheel verliest in 't ruim der hemelboogen;
Zo ziet Gij, gantsch verrukt, met opgehelderde oogen,
Uwe eigen nietigheid, ja zelfs den waereldkloot,
Schoon, voor 't bepaald gezicht, zo onäfmeetbaar groot,
In al 't geschapendom, gelijk een vezel dwaalen,
Zo blijft uw Zangeres, hoe laagze ook schijn' te daalen,
Het englenchoor op zijde, en zingt haar 's Makers lof,
In Vlieg in Bes en Kei, ja in 't geringste stof.
Maar om uw kundigheên al verder uittebreiden,
Moet zich uw geest vooral in 't zedenrijk vermeiden.
Hij zweeve de eeuwen door naar 's waerelds dagenraad,
En speur de bronnen op van zeedlijk goed en kwaad;
Hij zie, hoe 't menschdom, rijk bekroond met zegeningen,
Al vroeg het hoog gezag zijn' Maker wilde ontwringen,
Hoe 't rijk der keurigste orde een woeste bajert scheen,
En de aarde een treurtooneel van alle onzaligheên.
| |
| |
Maar welk een zangstof voor zijn eeuwigblijde wijzen,
Daar hij uit zulk een' nacht het vrolijkst licht ziet rijzen!
Die zangtoon klimm' van de aarde in 't ruime hemelchoor,
En zwell' steeds onvermoeid de wentlende eeuwen door.
Hij ziet hoe Wijsheid, Liefde en Magt de waereld mennen,
Hij mag in 't Godsbestek de heerlijkste orde erkennen;
Bij alle wisseling, hoe zeer de stervling woel,
De Dichter leert gestaêg, de Hemel treft zijn doel,
De deugd blijft om zichzelv' 't verlicht gemoed bekooren,
Al wie haar trouw bemint is 't hoogst geluk beschooren,
De boosheid draagt haar straf, en God blijft recht en goed.
Zo streeft hij rustig voord met een bedaard gemoed,
En zo hij immer, op een' driesprong, staat verlegen,
Hij kent de orakelstem en weet haar raad te pleegen.
Der waare Dichtren God, de Schepper der natuur,
Die al wat zangdrift voelt, door 't blijdschapkweekend vuur
Van zijne milde gunst, zijn' naam ter eer leert zingen,
Die boven maan en zon en hooger starrenkringen,
Ontelbre schaaren voedt, die 't eeuwigjuichend hof,
Door 't rusteloos geschal, doen daavren van zijn' lof,
Die Bouwheer, stichtte, schoon geen heemlen hem omvangen,
Op de aarde een heiligdom, en woont bij lofgezangen.
Hoe juicht hier 't godlijk choor op Sions heuveltop!
Streef, Dichter! streef vol moed, dien blijden zangberg op!
| |
| |
Wil U uit Siloa met volle teugen laaven;
Zo word uw geest verrijkt met goddelijke gaaven.
Leer op den Tempelberg uit alles watge 'er ziet!
Zie van Moria op Kalvarie in 't verschiet,
Of liever, wil 'er veel leergierig op verkeeren:
De Dichters worden vroed, waar de englen wijsheid leeren.
De Hoofdscheêlberg is 't school van 't gantsche waereldrond.
Doch schroom niet, Dichter! om den ongewijden grond,
Bij 't aangenaam geleî der eedle weetenschappen,
En nutte kunsten ook manmoedig optestappen.
Wijd aan geschiedkunde eene aanhoudende oeffening,
Streef over 't aartstooneel, beschouw zijn wisseling,
Geef acht op 't roersel en het doel van elks bedrijven.
Wil in de fabelkunde ook niet onweetend blijven;
Ligt haar den sluier af, zo zietge 't nutte en 't schoon,
't Welk in haar grijsheid zelf bekoorlijk staat ten toon.
Poog, door gemeenzaamheid, heur hartsgeheim te leezen,
Hoe agterhoudend ze U in 't eerste ook schijn te weezen,
Ze is echter mild en rijk in lessen voor de kunst;
Al 't oude Dichterdom was moedig op haar gunst.
't Gelukte de Oudheid best natuur naar eisch te ontvouwen;
Des poog men bij Hebreer en Griek haar beeld te aanschouwen,
Daar ziet men duidelijk betekenis en kracht,
Terwijl de Romer haar, meer luisterrijk en zacht,
| |
| |
In haar bevalligheên uitvoerig weet te maalen.
Leef steeds met de Oudheid raad, die zag men'tminst verdwaalen,
Geen wonder, de eedle kunst ging zonder bedelstaf,
Toen Wijsgeerte op den troon door Dichtkunst wetten gaf.
Wil in het zangchoor ook bij Gal en Brit verkeeren,
Tracht, waar 't U mooglijk is, het fraai der kunst te leeren;
Slaa des in Leeuwendaal vooral haar schoonheid gaê,
Maar oordeel, éér Gij kiest, volg niemand blindlings na.
Prijs dat alleen, waarvan natuur U doet beseffen,
Hoe 't aan de kunst gelukte om haar naar wensch te treffen.
Verhef het schoone, datge in puikgewrochten ziet,
Maar zijn 'er feilen in, verschoon, doch volgze niet.
Bij zuiver voedzel moet uw zangaêr weelig groeien,
Opdatze eerlang ontspringe, om als een beek te vloeien,
Die, door wat oord zij stroomt, bevallig ruischt en speelt.
Maarzacht, Kunstkweeker! denk, éér ge ons verheugt en streelt,
Wat taak der noeste vlijt vooraf nog zij beschooren.
De grootste geest, die ooit voor 't zangchoor werd gebooren,
Bleef op den zangberg een verwaaten vreemdeling,
Zo niet de zuivre taal hem na ter harte ging:
Leer des, éér Gij 't ooit waagt een zangstuk optezetten,
Naauwkeurig haar gebruik, betekenis en wetten,
Wees woordenrijk, opdat, zo ras uw ijver gloei',
Elk denkbeeld, als van zelve, uit brein en veder vloei.
| |
| |
Denk als een engel, vlug, diepzinnig en verheven,
Voel U, door 't heiligst vuur, tot zingen aangedreven,
Al watge dicht blijft tog maar duister stroef of plat,
Ontzegt de kiesche taal U haaren woordenschat.
Nog meer, Dichtminnaar! schoon 't U vaardig mogt gelukken,
In onrijm U naar wensch natuurlijk uittedrukken,
Het dwingelend gebruik bragt U in slavernij,
't Wil, dat het laatste woord van 't vaers, een rijmklank zij.
Maar nimmer worde een klank dan om den zin verkooren,
't Geknars der slaafsche boei' zou alle weelde stooren,
Heel uw belemring des en zorg, dat snede en trant
En toon en maat en rust, U vaardig staan ter hand.
Scherp uwe Zangeres 't gehoor, wilze onderrichten,
In al de regels van Tooneel en Heldendichten,
Van Veld en Liergezang, van allen toon, die 't oor
En hart ooit streelen kon, in 't vrolijk Dichtrenchoor.
Dus poogde ik schetsgewijs de kundigheên te noemen;
Dan, 't oordeelkundig brein moog' daar met rede op roemen,
't Is voor een' Dichter niets ten zij hij recht bezeff',
Hoe hij door 't kunstbeleid der menschen harten treff'.
't Zegt weinig, Zanger! dat uw toonen niet verveelen;
Ja schoon 't Uzelf gelukk' onze ooren zacht te streelen,
't Voldoet den geest niet, neen, 't betooverend vermaak,
Welk zin en ziel bekoort, dat 's uw verheven taak,
| |
| |
Leer dan uw onderwerp wel kiezen, recht beschouwen,
Op de aangenaamste wijs verädeld, klaar ontvouwen,
Zo streelt en steeltge ons hart. dan, wacht zulks van geen vlijt
Zo U natuur nietzelv' ten Dichter heeft gewijd.
Gewis, 't waar vruchtloos naar den eerlauwrier gedongen,
Zo U de smaak ontbrak, de smaak eischt teedre tongen,
Om nektar en ambroos te proeven voor de goôn.
Gelijk een kundig oog, ondanks al 't grootsche schoon,
Den kleinsten misstand in een praalgebouw moet wraaken,
Dus kan geen dichtgebrek aan 't kiesch gehemelt smaaken.
Smaak is een wondre gift, en waar die gantsch ontbreekt,
Wordt hij door tijd, noch vlijt, noch kundigheên gekweekt.
Maar als 't muzijkgehoor, bij 't klinken van de snaaren,
Zo groeitze, waar natuur haar teelt door vlijt en jaaren.
ô Hemelwaarde gaaf! gij schenkt den geest gezicht,
Gehoor, gevoel, en reuk, gij voert uw eigen licht
Gestadig mede, en doet ontwijffelbaar bespeuren,
Hoe ons de kunst natuur vertoont in echte kleuren.
Al 't onnatuurlijk doemtge en 't nuttloos keurt gij af,
Al 't overtollge wraaktge en 't laage vindt gij laf;
Doch 't goede, 't beter, 't best weet gij ons fiks te wijzen,
En 't aangenaame en 't nutte als 't meest volmaakt te prijzen.
Getrouwe Leidsvrouw van het eêl vernuft! met reên
Roep ik u aan, als waartge een godheid hier beneên,
| |
| |
Bestuur mijn' geest, doe mij uw' bijstand klaar beseffen,
Zo leertge mij, ô Smaak! 't vernuft gelukkig treffen,
Daar ik die schoone schetze in mijne Dichtschildrij.
Vernuft is 't wezen en de ziel der Poëzij,
Welhem die vindingrijk heur aart weet te onderscheiden,
En wiens verbeeldingskracht zich nimmer laat misleiden,
Als ijdle geestigheid zich in haar kleed vertoont;
Die snoode, die de jeugd van 't spoor der eere troont,
Ze in spelingen verwart, haar stout in 't wild leert schermen,
En ze eindelijk den schijn voor 't wezen doet omërmen;
Het waar vernuft verleent den Dichter scheppenskracht,
Als hij in de eenzaamheid op haaren invloed wacht,
Hij denkt en wil, zij doet hem 't geen hij wenscht aanschouwen,
Van waar? of hoe? wie zal, wie kan 't naar eisch ontvouwen!
Natuur schijnt op zijn' wenk hem gantsch ten dienst te staan,
Eén denkbeeld roept hij, en zij voert 'er duizend aan.
'Er rijst een Chaos, dan, in weinig oogenblikken
Begint zich alles op zijn' hoefslag reeds te schikken:
Hoe werkt en woelt het vuur! .... daar daagt het schemerlicht!
De onörde wijkt allengs en de onvolmaaktheid zwigt:
Straks groeit het onderwerp in grootte en ordeningen;
Hier rijst de vruchtbre grond, en gints, in ruimer kringen,
Verspreidt een schoone dag, als van een' heldren trans,
Op al 't gevormde eerlang een' gouden zonneglans,
| |
| |
Die 't stelsel wisseling van licht en schaâuw zal geeven.
Hoe groeit de schoonheid! ... nu vertoont natuur haar leven! ...
Wat sieraad daagt 'er op! ... hoe veel verscheidenheên
Van beelden werken t' zaam en vormen 't kunstig Eén.
En waant men strijdigheid of hier of daar te ontdekken,
Die moet aan 't groot geheel tot meerder luister strekken.
Dan, daar in 't kunstgewrocht al 't schoone bij verdwijnt,
Is, dat het om den mensch alleen ontworpen schijnt;
Die staat in 't middenpunt, daar alles t' zaam moet loopen.
Wat lusthof, zetge dus, ô rijk vernuft! niet oopen!
Wat zaligheên voor 't hart, 't welk, waar 't natuur ontmoet,
Haar schoonheên kent en voelt, zichzelv' met wellust voed.
Zwijg trotsche Stoiçyn! uw hart zal u weêrleggen,
Wenge u gelukkig waant, door u 't gevoel te ontzeggen;
Wees wijs, wees sterk van geest, wat lot u zij bereid,
Doch droom van geen vermaak in ongevoeligheid,
Wijk uit mijn' zang! gij kent geen Dichtbespiegelingen.
U roem ik, u, geschikt voor de eeuwigheid te zingen,
ô Teedre! uw groote ziel voelt blijdschap of verdriet,
In onderscheiden graad, in alles wat gij ziet.
Gij kent uw' aart gevormd om zaligheên te smaaken,
Om de Aartsgoedgunstigheid al zingend groot te maaken,
En om 't vermaak te zijn, van uw' natuurgenoot;
Wat goddelijk geneugt, ô Dichter! ô hoe groot! ....
| |
| |
't Is voor geen stervling, voor geen englen uittedrukken,
En 't eindigt nooit, dan in vervoeren en verrukken.
Verrukking! staa, ei staa, mijn kunstvermoogen bij,
Daar 'k thans aan u mijn vuur en al mijn krachten wij'.
Doe dien onwaardigen uw' invloed nooit gevoelen,
Dat hij verstomm', dat al zijn dichtvuur moog' verkoelen,
Die zo onzinnig is, dat, daar hij op u roemt,
U eene razernij of dubble woede noemt.
Mijn eerbied groeit! ik span voor hooger toon mijn snaaren...
Hoe! zal een sterveling het groot geheim verklaaren,
Dat ligt geen engel ooit volmaakt ontwikklen zal?
Verrukte Dichter! die de wondren van 't heelal,
In uw vervoerdheid, zo gelukkig weet te maalen,
Ai, wil mij 't wonder van uw' eigen geest verhaalen.
Uw boezem klopt en zwelt voor 't oopnen van uw' mond:
Zeg, wat verborgen kracht gevoelt Gij op dien stond?
Een godlijke aandrift schijnt uw' ijver optewekken;
Nu meugt Gij 't hemelbeeld der waarheid klaar ontdekken,
Haar licht bestraalt uw' geest, terwijl Gij, los van de aard,
En door geen zingestel belemmerd in uw vaard,
Bekoord, verlicht, verhit, beroerd en opgetoogen,
Haar godlijk schoon beschouwt met onbenevelde oogen;
Uw teder hart gevoelt al watge zingt en dicht;
Natuur, als hieldt zij zich geheel aan U verpligt,
| |
| |
Doet U volöp haar vreugd en zaligheden smaaken,
En als gewijd profeet uw' boezem heftig blaaken.
Gij volgt in 't onderwijs de lessen, die ze U gaf.
De orakels rollen van uw heilge lippen af:
Doch nimmer wordtge door Verrukking meer gedreven,
Dan wen uw's Makers lof door U wordt aangeheven,
Het zijge als wijsgeer roemt de schoonheên der natuur,
Dan blaakt in uw gezang een godlijk liefdevuur,
Of daarge als christen 't heil van Adams kroost doet hooren,
Dan volgtge op de aarde 't lied der eeuwigblijde chooren;
Vooral, wen 't Heilgeloof uw zangdrift wekt en voedt,
De Liefde uw' geest ontvonkt, de Hoop U juichen doet.
Daalt Serafijnen! daalt, op 't klinken deezer wijzen!
Hoort hier jehova's magt en goëls liefde prijzen.
Dees Zanger schijnt te groot voor deeze onzalige aard:
Daalt englen! daalt beneên! en voert hem hemelwaard!
Neen, laat hem hier nog lang in zijn verrukking zingen,
Maar hoe! ... waar voeren hem zijn Dichtbespiegelingen?
Toef Dichter! ... ach! daar stijgt hij juichend naar omhoog,
Staar, Zangster! staar! ... helaas! 'k verlies hem uit mijn oog.
ach! hoe wensch ik om een nederiger hart en stouter gezang.
young.
|
|