| |
| |
| |
De waare verëischten in een' dichter, door Willem van der Jagt, aan wien, een tweede zilveren eerpenning, bij loting is te beurt gevallen.
Wat hevigblaakende ijvergloed
Ontsteekt mijn dichtgezind gemoed?
Wat durft mijn stoutheid zich vermeten?
Wie, wie noopt mij tot zingen aan,
Om in den breeden kring te staan,
Bij Neêrlands wakkre Hoofdpoëeten?
Wie leert mij, op gepaste wijs,
Nu dingen naar den eereprijs,
Vol hoop om, op mijn kunstgezangen,
Het heerlijk glorijloon te ontvangen?
| |
| |
Geen Heblust, die op schittrend goud
En blinkend zilver de oogen houdt
Gevestigd, kost mij ooit bekooren.
Neen, neen: daar ik die snoode doem,
Slaat de eedle zucht tot eer en roem
Mijn traage dichtluim met de sporen.
Het goud van onvervalschte deugd,
Was steeds mijn doel, mijn liefde en vreugd,
En 't zilverblank van zuivre zeden
Trof mij door zijn bekoorlijkheden.
Mij lust, in klinkend Liergedicht,
Der nijdige afgunste in 't gezicht,
't Verëischte eens Dichters optezingen;
Nu Leeuwendaal, zoo grootsch, zoo blij,
In 's Graavenhaag' de Poëzij
Ten reij' voert met haar Lievelingen:
Daarze aller aandacht naar zich trekt,
Wijl Kunstliefde elk tot vlijt verwekt,
Om haar, met veelvermogende armen,
Te helpen koestren en beschermen.
| |
| |
Maar hoe! mijn Zangster! .. zagt! ... waarheen! ...
Verstout gij u, met snelle schreên,
Het hooge Kunstchoor optestappen?
Ei, voeltge uw eigen zwakheid niet,
Daar elk uw krank vermogen ziet? ...
Ligt struikeltge op de steile trappen...
Helaas! ... hoe zijtge dus ontzind? ...
Bedaar... zie toe wat gij begint.
Te rug... gij zult geene eer behalen,
Maar schaamrood naar de laagte dalen.
Dus dacht ik onlangs, heel ontroerd,
Wanneer mijn geest, mijzelv' ontvoerd,
Op vleugels zweefde van gedachten,
Toen onverwacht een glansrijk licht
Mij toestraalde in mijn aangezicht
En mijne twijfling kwam verzagten.
Ik zag eene overschoone Maagd,
Die 't blaauwe kleed vol starren draagt,
Wier speeltuig en wier blonde hairen
Omslingerd zijn met lauwerblaêren,
| |
| |
Hoe blonk haar poezle en witte hals,
En boezem, even blank en malsch,
Die zwol van vindingrijk vermogen!
'k Zag uit den tooi en 't wezen ras,
Dat deze zelf de Dichtkunst was,
Hier neêrgedaald uit 's hemels bogen.
Zij trad voort bij me in 't eng bestek
Van 't stil en eenzaam boekvertrek,
Waarze, aan mijn zij', zich nedervlijdde
En mij, met haren troost verblijdde.
‘Houd moed, ô Voedsterling! mijn gunst
Zal (sprakze) aan uwe zwakke kunst,
Meêdoogend nieuwen bijstand leenen,
Wel aan: ik biede u hart en hand,
Nu 't vrijheidkoestrend Nederland
Kweekt zooveel groote Kunstmecenen.
Leer, leer van mij wat ijvergloed
Eens Dichters geest verwarmen moet;
Wat kundigheid hem moet bestieren,
Zoo hij zijn dicht, naar eisch, wil sieren.
| |
| |
Wiens geest tot dichtlust wordt gespoord
Gevoelt (zoo gaat die schoone voort)
Een hemelsche Aandrift in de zinnen,
Die heimlijk zijn gemoed verhit;
En derft hij dees, hij treft geen wit:
Hij kan geen' waaren roem gewinnen.
't Blijft alles levenloos en koud.
't Ontbreekt zijn reên aan smaaklijk zout.
Hij moet zijn schoonste dichtgedachten
Alléén van dezen invloed wachten.
Als hij, door dezen gloed ontvonkt
En van mijn milde gunst belonkt,
Zijn kracht niet wil vergeefs verspillen;
Dan wikt, dan weegt hij eerst de stof,
Beproeft zijn kunstvermogen, of
Het veilig kan die zwaarte tillen;
En vindt hij, evenredigheid
In zijne kunde en kunstbeleid
En kiesche keus van zijn gezangen,
Dan gloort de blijdschap op zijn wangen.
| |
| |
Dees ijver, die zijn borst deurstooft,
Noopt hem te zoeken 't pit uit Hooft,
De kern uit al het werk van Vondel,
En uit Antonides het keest;
Ter voeding' van zijn' graagen geest.
Hij gaêrt een' ganschen letterbondel
Uit Anslo, Bake, Zeeus, Oudaan,
De Haazen, Rotgans, Westerbaan,
Mauritius, de Marre en Schimmen;
Wier dichtvuur plagt om 't heetst' te glimmen.
Mijn Dichter zamelt schat bij schat
Van kunstgeleerdheid op elk blad;
Dit leert hem grove feilen mijden;
Opdat hij nooit zoo verr' verdwaal'
Dat Heiden, Turk, of Jood, in taal
En godsdienst, met zichzelven strijden.
Hij stelt geen kleppende oojevaar
In 't nest van eenen adelaar;
Geen brullend leeuwshoofd op een' ezel;
Noch wieken aan den radden wezel.
| |
| |
Hij plukt in vroege lentelucht
Geen druif of andre herrefstvrucht:
Geen' zomer doet hij 't ijs betreden:
Den winter met zijn' grijzen baard,
Schikt hij in 't bont, of aan den haart:
Hij geeft den Gal geen noordsche zeden:
Hij dost geen' Samojeed in 't goud:
Geen' bloodäart schetst hij immer stout:
Den rijkdom doet hij deftig leven,
En mild aan krijtende armoê geeven.
Hij wordt dus wakker toebereid,
Door onvermoeide naerstigheid;
Daar Oudheid- en Historijkennis,
Verdichtzelkunde en rijp Vernuft,
En Oordeel, dat schier nimmer sust,
Maar, wars van dartle letterschennis,
Den kunstbarbaar met reden doemt,
En 't voegsame en de vinding roemt,
Met woordenrijkheid hem verzellen;
En wil zich om geen' rijmslag kwellen.
| |
| |
Gelijkenissen weet hij fraai,
In een' verrukkelijken draai,
Met leenspreuk, door zijn dicht te weven.
't Zij die van aarde, water, vier,
Of lucht, of boom, of plant, of dier,
Of elders zijn ontleend naar 't leven.
Hij zorgt slechts dat de ontleende zaak
Zij juist geschikt en tot vermaak:
Dat pracht van bijsieraad niet hinder'
En 't hoofdwerk in zijn kracht verminder'.
Gelijk een schilder neemt in acht
Het schoon, 't natuurlijk en wat kracht
De tegenwerking kan doen blijken;
Wat hoogsel, diepsel, licht en bruin
Zijn stuk volmaakt; wat recht, wat schuin
Ten voorschijn komt of weg moet wijken:
Zoo weet hij ook, in ijder deel,
Te schildren met zijn dichtpenseel;
Doet al 't verrassende ons beseffen
En 't wonderbaare onze aandacht treffen.
| |
| |
Hij, wars van ijdle woordenpraal,
Spreekt zuivre en welgepaste taal.
En wil geen stopwoord ooit gedogen.
Hij aast altijd op 't merg en pit
Der spraake, en ijder woordenlid
Beschouwt hij met deurdringende oogen;
En, wraakende alle bastaardij,
Werpt fluks de uitheemsheid aan een zij',
Dan wil, met onvervalschte dichten,
Mijn Zangchoor loflijk helpen stichten.
Mijn Kunstnaar, die mijne eer betracht,
Maakt dat zijn vaerzen lieflijk, zagt
En streelende in onze ooren vloeien;
Ten zij in klagte of droeffenis;
Wat angstig, naar, of klagende is,
Eischt dat geen dicht zich ras zal spoeien.
Hij let ook op de rust en sneê:
Dit brengt sieraad en houding meê;
Hij poogt geen regels saam te lijmen,
Met vrolijkheid op vlijt te rijmen.
| |
| |
Als hij zijn dierbre Schoonheid ziet
Speelt hij een allergeestigst lied,
En snaart de luit met zilvren koorden;
Dan klinkt het alles zagt en zoet,
Schoon hij, die min in de aders voedt,
Wat luidt denkt in fluweelen woorden.
Hij zingt dus den Abtswouder na;
Vleit Kloris zijne wedergaê;
Doch wacht zich van onkuische treken,
Die 't vuur der ontucht ligt ontsteken.
Is hij van droefheid aangedaan
Dan hoort men hem een' treurtoon slaan;
Dan zucht, dan schreit, met jammrend klagen,
Elkëen, begaan met zijne smart;
't Heeläl kleedt hij in aaklig zwart,
Omdat zijn vriendt hem wordt ontdragen.
Hier is een sombre eenvoudigheid
Door al het dichtwerk heen verspreid:
Dit leeren Nazo's klagtgezangen,
Die wij met luistrende ooren vangen.
| |
| |
Nu voert hij weêr de vreugde in top.
Hij heft een' schoonen lierzang op,
En volgt Pindaar in toon en klanken.
Hij juicht, met een' vernoegden geest,
Op de algemeene of vrienden feest,
En helpt de hoogste Goedheid danken,
Voor weldaên die heur milde hand
Schonk aan zijn' vriend of vaderland;
En doet, als Smits, op keur van wijzen,
De blijdschap tot den hemel rijzen.
Gelijk een arend in zijn vlucht
Omhoog stijgt, klapwiekt door de lucht
En zweeft en staaröogt in de wolken;
Zoo vliegt mijn Dichters geest omhoog,
En klimt straks uit het verziende oog
Van alle de ondermaansche volken;
Opdat hij 's hemels Majesteit
Wier luister zich alöm verspreidt
Op hoogverheven toonen loove
En drijve in 't zog van Vollenhove.
| |
| |
Is hij op Heldenzang belust,
Zijn Nimf, ernsthastig toegerust
Met Maro's en Homerus vonden,
Komt deftig, statig, voorwaards treên,
En spreekt, met klem, heur achtbre reên,
In lange vaerzen opgewonden.
Of, doet zij, op nog hooger toon,
Het grootsch vijfvoetig dicht, zoo schoon,
Zoo prachtig klinken in mijne ooren,
Dan dreunen all' mijn Tempelchooren.
Het kenmerk van haar' dappren Held,
Wiens daên zij zich heeft voorgesteld,
Vol luister uit de borst te zingen,
Is altijd deugdzaam en vol moed
Daar de éénheid zijns bedrijfs, haar' gloed
Verspreidt door all' zijn handelingen.
En doelt op een voortreflijk end:
Gelijk Held Abraham, bekend
Als aller Jooden vroomste Vader,
Gevloeid is uit mijn' Hoogvliets ader.
| |
| |
Wil mijn Poëet de Visschersfluit
Of 't Herdersriet, met zoet geluid,
In weide of duin, vol kunst, doen hooren,
Zijn Mikon kout van schuit en schip,
Van zeil en treil en bank en klip,
En hoe hem Doris kan bekooren:
Zijn Thirsis zingt van wolle en schaap,
Van stulp en staf, en hond en knaap;
Prijst Galaté, met zuivre toonen,
In 't spoor van Schermer en van Moonen.
Niet minder blinkt zijn schittrend licht,
Wanneer hij zich in 't Klinkgedicht
Van veertien vaerzen uit wil drukken;
Hij maakt het kloek en frisch van leên,
Opdat het, stevig op de been,
Geen steun behoeve aan stok of krukken,
Dit pronkstuk van verheven smaak,
Wil dat elk deel een' volzin maak',
En met een' schellen klemtoon sluite:
Ja, 't laatste vaers zich 't krachtigste uite.
| |
| |
En voelt zijn dichtlust zich vervoerd
Tot kwinkslag, schimp of aartig boert
En geesling van verkeerde zeden;
Om kort, met zwier van geestigheid,
Te heeklen 't spoorloos onbescheid,
In stekend Puntdicht scherp van reden;
Of ook tot Bijschrift juist van trant;
Hij volgt in dit den braaven Brandt;
In dat mijn Huygens en de Decker:
Zoo strekt hij tot een' deugdenwekker.
Verkiest hij ooit het Schouwtooneel,
Met leerzaam blij- of treurgespeel,
Te stichten door zijn kunstbedrijven,
Nu neemt hij wakkren Sophocles
Met AEschylus, Euripides,
En andren, die het Treurspel stijven;
Dan Plautus die 't gebrek belacht
Ten voorbeeld: doch geeft tevens acht
Op Feitama's kunstkundig schaaven,
En Langendyks volschoone gaaven.
| |
| |
En als 't Rondeel, schoon reeds veröud,
Hem lokt, begint hij fier en stout,
Verzamelt al zijn moed en krachten:
Maakt dat de eentoonigheid niet stuit;
Als we in 't weêrkeerend rijmgeluid
Herhaling van het voorstel wachten:
En toont hoe hij om trant noch maat
Zich kreukt en nooit verlegen staat;
Des roepen all' mijn blijde Chooren,
Dat hij een Dichter is gebooren.
Zoo gij, ô Kunstvriend! dan uw vlijt
Uit liefde ook mij ten dienste wijdt,
Zult gij een' grooten naam verwerven.
Treed rustig toe in 't letterspoor:
Geen schroom verzelle u: neen: draaf door.
De deugd en dicht behoên voor 't sterven.
Welaan... te werk... schep eenmaal hoop:
De glorij is voor zweet te koop;
Geen Bloodaart kan triömf behaalen:
Het voegt een' held te zegepraalen’.
| |
| |
Hier zweeg de Dichtkunst. Ik, die zagt,
Vol eerbied, haar te omhelzen dacht,
Vondt in mijn meening' mij bedrogen;
Terwijlze op 't oogenblik verdween,
En mij, in 't schrijfvertek, alleen
Liet werken, met mijn denkvermogen.
Ik vatte toen mijn speeltuig aan,
Om haar deez' Lierzang na te slaan,
Maar ach! ... fluks sprongen all' mijn snaaren,
En mij is alle hoop ontvaaren.
la lecture, et la poësie, ont été toujours mon genie.
|
|