Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XXVII. Rust. Mijn open ooren hooren Woorden, half verloren, Als werden ze ver hier vandaan Fluisterend uitgesproken, Mijn oogen gesloten, gebroken, Zien schimmen, die komen en gaan; Als stille schimmen in droomen, Schuiven ze voort en komen Voor mijn leger staan. Daar lig ik slapend neer Met stil gevouwen handen; Een groote kalmte daalde neer, Die alle onrust bande. Het is of dezen nacht Een hand mij aangeraakt heeft, Een slaap beving mij, diep en zacht, Die eindlijk mij de kalmte bracht, Waarnaar mijn ziel gehaakt heeft. Ze raakte mijn brandend voorhoofd aan, Toen werd het koel en frisch, [pagina 52] [p. 52] Ze raakte mijn kloppend harte aan, Dat stil geworden is. - Een geur van tuberozen, Violen en witte rozen Drijft door de kamer heen, En door de loome lucht, Klinkt een bang gezucht En onderdrukt geween. Zijn dat de schimmen, die schreien Van smart en medelijën? Hoe zouden ze zich verblijden, Wisten ze, wat ik gevoel! Hoe zouden ze mij benijden, Dien slaap, zoo verkwikkend en koel! Die kalmte, die ik eindlijk vond Na jaren bange droomen! Ik wist niet, dat een rust bestond Zóó heerlijk, zóó volkomen! Vorige Volgende