Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)
(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
XXI.
| |
[pagina 41]
| |
En zwijgend dankend zette ik mij neder.
Ik koos een steen tot rustplaats, en verheugde
Mij stil op bloemenwijze in het teeder
Mij streelend windje; 'k dronk met lange teugen
Bedwelmend zoete geuren. 't Licht der zonne
Liefkoosde mij en kuste mij vol vreugde.
En toen ik daar zoo rustig zat, begonnen
Mijn oogen om zich heen te zien, daar stonden
De ganzebloemen, die mijn liefde wonnen
Dien lentedag op onze lage gronden,
Toen ik in schitterende, witte scharen
De reine, slanke bloemen heb gevonden.
De lange stelen droegen fier de zware
Bloemhoofdjes, die vol rustige gedachten
En onbewust van eigen schoonheid waren.
Ook gele anemonen, en de zachte
Lichtgele bergpapavers. Zij verheffen
Sierlijk de fijne kopjes, en ze trachten
Nog steeds naar meerder mooi, maar ze beseffen
De reinste vreugde niet. Ook op die weide
Stonden vergeet-mij-nietjes, die hun effen
| |
[pagina 42]
| |
Klein leventje doorleefden, stil bescheiden,
Maar zonder iets te zijn of te bereiken,
En ronde gele trollen, door het blijde
Zonlicht vergeefs gekust; de winden strijken
Vergeefs langs bleeke, steeds gesloten blaren,
Maar in 't gevoelig hartje woont een rijke,
Een groote schat van liefde: zij bewaren
Een droef geheim, beschaamd en trotsch, en vreezen
Aan wind of zon hun leed te openbaren.
Toen trof een donkre gloed mijn oog, en deze
Kwam uit een klein rood bloempjeGa naar voetnoot1), en dat geurde
Zóó sterk en zoet alsof het heet zijn wezen
In geur en kleur uitstroomen liet. Ik beurde
Het niet omhoog, maar bukte mij ootmoedig
Voor 't nietig bloempje neder en het kleurde
Nog dieper incarnaat, alsof het bloed zich
Als geurend liefdeoffer wilde geven,
Een beeld der liefde Gods, die overvloedig
Zich uitstort over allen: wie zijn leven
Verliezen wil, die zal het leven vinden. -
Toen richtte ik mij op, en zie, daar neven
| |
[pagina 43]
| |
Wit wollen edelweisjes, de verblinden,
Die al hun blijde bloemenvreugd verkochten
En menschenlof en menscheneer beminden.
Wee hunner, die naar aardsche glorie zochten,
Onsterflijkheid verlangend van de aarde!
Mijn handen, zwak door medelij, vermochten
Hun wensch hun niet te weigren en vergaarden
De doode bloempjes, dood reeds voor ze stierven,
In 't roode reisboek, waar ik hen bewaarde
Als in een graf. En in gedachten zwierven
Mijn oogen voort langs trotsche, wit gekleede,
Hoogslanke lelies, die den roep verwierven
Van groote reinheid, en langs blij tevreden
Hel-gele boterbloempjes en violen -
Niet zulke, die, verloren in gebeden,
In 't schaduwzwart van vochtig gras verscholen,
Een zoeten geur van heiligheid uitzenden,
Maar sterke, rustige, die onverholen
Hun levenslust en levensvreugd erkenden -
Toen, plotseling met zoete vreugd ontmoetten
Mijn oogen orchideetjesGa naar voetnoot1), die ik kende
| |
[pagina 44]
| |
En liefhad; en met blij herkennen groetten
De blank ivoren bloemen mij, hun zachte
Herinneringsgeur vervulde mij met zoete,
Uit leed geborene weemoedsgedachten:
O! donkre nacht vol zwarte menschenweeën!
O! droefste nacht dier droeve zomernachten!
O! zomernacht vol geur van orchideeën! -
Zoo zat ik lang, verloren in mijn droomen,
En willoos, op de kalme droefheidszeeën
Liet ik mij doelloos drijven, want mijn loome
Gedachten waren zwaar door geur bevangen,
En traag, om tot de bloemen weer te komen.
Ten laatste werd ik wakker, door de bange,
Verlegen stemmetjes der teergebouwde
Silenes, die de kopjes lieten hangen,
Bedeesd en sierlijk, en der lieve, blauwe,
Heel jonge gentianen, die met oogen
Vol liefde en vol kinderlijk vertrouwen
Opzagen naar haar zusters, die met hooge.
Roodbruine en gele bloemen pronkten, trotsche
Verwaande bloemen! En daarboven vlogen
| |
[pagina 45]
| |
De teere, blauwe akeleien, tot ze
Moe van het fladderend genieten, even
Zich rustend nederzetten op de rotsen. -
Ik kan niet alle namen wedergeven
Der bloemen die op deze weide waren.
Stil zat ik op den steen en leefde 't leven
Der alpenbloemen mede, door mijn haren
Ging 't windje, dat van bloem tot bloem zich spoedde,
Mijn oogen dansten met de lichte scharen
Van zonnestralen, tot ze vreugdemoede
Zich langzaam sloten. Toen ik weer ontwaakte
Viel reeds de avond. Droomend zag ik, hoe de
Vermoeide zonnestralen 't spelen staakten
Om langs de rotsen naar omhoog te glijden.
Maar toen de avondwind mij huivrig maakte,
En ieder bloempje goeden avond zeide,
En knikkend met haar kopje mij gegroet had,
Begreep ik, dat het tijd werd om te scheiden.
Ik daalde haastig langs het steile voetpad.
|
|