Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] XX Bergen. Nu zien de groote bergen op mij neder. Ze zijn verwonderd, dat ik al zoo lang Alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig, Half spelend volgt hun oog mijn tragen gang. Nu zien de bergen goedig op mij neder, Terwijl ik altijd verder, rusteloos Naar boven klauter naar hun kale toppen. Niet ongeduldig zijn ze en niet boos Om mijn vermetelheid; ze kijken rustig Zooals mijn oog soms spelend nederziet Op 't trage rupsje kruipend op mijn vinger, En doelloos zijn bewegingen bespiedt. De goede bergen zijn nu heel voorzichtig, Ze houden zich heel stil, opdat vooral Geen steentje los zou laten waar ik klauter, Geen steen mij treffen zoude in zijn val. Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste Wanneer dat stille kijken hen verveelt, [pagina 39] [p. 39] Beginnen zij een spel, dat ik zoo dikwijls, Het arme rupsje plagend, heb gespeeld. Dat zag ik verder kruipen, onverdroten, En argeloos, terwijl ik keer op keer De eerste hand achter de tweede plaatste; En 't plagend spel herhaalde ik telkens weer. Zoo zie ik nu de bergen met mij spelen, En na den top, die mij de hoogste scheen, Zag ik nog steeds een hoogren top verrijzen, En wat ik eerst een top dacht, was er geen. Toch klim ik voort en laat ze met mij spelen, Die groote bergen met hun logge kracht; Ze meenen 't niet zoo kwaad en vol vertrouwen Begeef ik mij weer telkens in hun macht. Vorige Volgende