Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] XVII. Storm. De wind huilt door de boomen En door de dorre blaan; De regen valt bij stroomen - Ik zie het angstig aan, Hoe ben ik er toe gekomen, Nù naar het bosch te gaan? Mijn ziele was onrustig Door menig dwaze gril, In huis was alles rustig, Het was er onhoudbaar stil - De regen stroomde lustig En lokte mij tegen mijn wil. De statige beuken en linden, De eiken, oud maar dwaas, Ze spelen met de winden, Zoo uitgelaten dwaas! Zij schijnen het prettig te vinden, Dat oorverdoovend geraas. [pagina 34] [p. 34] De wolken zien beneden Het woeste, dolle spel. Ze speelden wel gaarne mede, En werpen daarom snel Een bliksem naar beneden, Een lichtstraal, kort en schel. De boomen schrikken even, Als door het licht verblind, Ze luisteren, ze beven, Één oogwenk zwijgt de wind, Tot weer het dolle leven Met nieuwe kracht begint. De winden vliegen en draaien, En breken wat hen stuit, De takken zwiepen en zwaaien - De wolken lachen luid, Hoog boven het woeste lawaaien, Hoor ik hun donderen uit! Vorige Volgende