Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] XII. Avondnevel. O, die blinkend witte nevel over de venen! de uitgestrekte, Groote, stille nevelzee, wier waatren de aarde bedekten! Wij liepen des avonds tegen Den tijd, dat de zon onderging, Samen op stille wegen Door het moeras en zwegen Van verwondering. Slechts hoopjes turf en daken Van donkere huisjes staken Zwart uit den nevel omhoog. Ze was zoo stil, zoo zonderling, Die zee, waar niets bewoog. O, die zwarte, grillige heuvelkust, Die met haar breede lijn, Scheidde de blinkende nevelrust Van 't gloeiende karmijn! [pagina 25] [p. 25] Want boven de donkere landen Stond vuurrood de hemel te branden Met onheilspellenden schijn. Ik werd onrustig en ik zocht Een woord, dat de stilte verbreken mocht. Ik keek in de zon, in het nevelmeer..... Het zwijgen werd pijnlijk. De avond, de aarde, mijn leven werd zeer, Zeer onwaarschijnlijk. Vorige Volgende