Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] X. Boven de aarde. Ik zit op een eenzamen bergtop Stil en rustig alleen; Er drijven witte wolkjes Gestadig langs mij heen; Hoog in de rondte verheffen De hoogere bergen hun top, Daar liggen de groote wolken Rustig boven op. Eens ben ik - voor uren? of dagen? - Alleen naar boven gegaan, Het hart met aardsche droefheid En menschenleed belaan; En zwoegende kroop ik naar boven, Een arm, klein menschenkind; Mijn hart was zwaar en angstig, Mijn oogen door tranen verblind. Maar dàt was in vroeger tijden; Nu zit ik hier o! zoo stil, [pagina 21] [p. 21] Zoo ver van die vroegere wereld, Waaraan ik niet denken wil; Nu voel ik mij kalm en tevreden, Terwijl ik bewegingloos zit, En staar naar de grijze rotsen, Van boven verblindend wit. Naar rotsen en gletschers en wolken In vreemde verwarring dooreen: De rotsen - verdichte nevels, De wolken - verdampte steen, De gletscher - een weg in de wolken, Die nevel met nevel verbindt, Geen grens waar de steenrots eindigt En de oneindige ruimte begint. Nu sla ik mijn oog naar de diepte. Daar, waar ik het dal eens zag, De klokjes hoorde klinken, Waar vroeger de aarde lag, Daar drijven nu grijze wolken, Waaruit mijn bergtop steekt, Een stukje tastbare nevel, Die door de ontastbare breekt. Eens ging ik, - nu lang reeds geleden, - Met droefheid en lasten bezwaard. [pagina 22] [p. 22] Ik kwam uit een andere wereld, Ik kwam van een menschenaard. Nu zit ik hier kalm en tevreden In heerlijke eenzaamheid, Alleen in de oneindige ruimte! Alleen in de eeuwigheid! Vorige Volgende