Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] IX. De aarde. Vol afschuw kijk ik naar den grond, Die vochtig is en vuil. Daar kruipen de lange wormen rond, De lange, weeke wormen rond. En houden de maden zich schuil; En alles wat onder den grond wordt bewaard, Beschimmelt en verrot. Een duffe kelderlucht, o, mijn God! Vervult de geheele aard. Ook bergen de menschen in haar schoot, O gruwel en ergernis! Het menschenlichaam na den dood, Het menschenlichaam, wanneer het dood En vuil en afzichtelijk is; En alles, wat onder den grond wordt bewaard, Ontbindt zich en verrot. Een vunze kerkhoflucht, o, mijn God! Vervult de geheele aard. Vorige Volgende