Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] VIII. Avond. (Volgens Egyptische natuurbeschouwing.) Des avonds op een heuveltop, Peinsde ik stil en staarde Naar Sibou, de altijd verlangende, De altijd treurende aarde. Hij sliep aan den voet des heuvels en zoet Lachte hij in zijn droomen; Hij lachte, als zou Nouit zijn vrouw, De donkere Nouit komen.... Slank verhief zich de statige stam, Waartegen ik droomend leunde, Zoodat hij een der pijlers scheen, Waarop de hemel steunde. De hemel was een donker dak, Bedekt met zwarte wade; Lichtende lampen hingen daar Aan haast onzichtbare draden. [pagina 18] [p. 18] De wolken stonden van verre, stil, Alsof het bergen waren, En langs hun zoom, als op zilveren stroom, Zag ik een bootje varen. Het manescheepje, geheel alleen, Scheen zonder begeleider, En zonder zeil, op den Hemelschen Nijl Tevreden voort te glijden. O! ware ik Thot, de manegod, Ik zou in mijn scheepje blijven; Het schijnt mij zoo goed, op dien glanzenden vloed Door de donkere wolken te drijven! Vorige Volgende