Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] VII. De weg der Zeven Heuvels. Over de vroolijke heuvels Loop ik alleen, alleen! De zon van louter blijdschap Danst over de graanvelden heen. De lucht, zij trilt van vreugde Waar zij de aarde ontmoet, Iedere klaproos verheugt zich In haar eigen gloed! Nu loop ik snel naar beneden, Dan langzaam verlangend omhoog. De zonnestralen dansen En kussen de dauwdroppen droog. Ze spelen als kleine kinders Verstoppertje in het groen, En roepen de jonge vlinders, Toch met hen mede te doen! [pagina 15] [p. 15] En hoog aan den blauwen hemel Weerklinkt zulk een jublende klank, Alsof de volheid der vreugde Zich uiten moèst in gezang. Als was de Geest der blijheid, Zwart stipje aan stralende lucht, Jubelend in zijn vrijheid Der menschen aarde ontvlucht. Hoog in het heldere licht, waar Het juichende stipje verdwijnt, Als een ster onzichtbaar Daar het zonlicht schijnt, Zweeft het lichter en lichter Verder van onze aard, Waar het zingende dichter En dichter ten hemel vaart. Daar ontving hel één vonkje Van die zaligheid, Waarin zich de sombere aarde Zoo zalig, zoo juichend verblijdt; Daar leerde het het blijde, 't Oneindig blijde lied, Waardoor de aarde zoo zonnig, Het zonlicht zoo helder ziet. [pagina 16] [p. 16] Nu rijzen en dalen de heemlen En de aarde met jubelgeschal, Maar 't kleine zwarte stipje Verdween in 't oneindig heelal! Opgelost en verloren In 't heerlijke blauw en wit! Waarom zijn wij niet geboren Voor zulk een vreugde als dit! Vorige Volgende