Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)(1900)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] VI. Vóór den regen. Ik zat in 't hooge gras; Het was een warme zomerdag, En uit de donkre schaduw zag Ik naar den lichten plas. En onbeschut voor 't zonnevuur Lag 't slaperige land Te domlen in het middaguur, Door moeheid overmand. Het was zóó stil, zóó stil.... De vogels droomden op hun tak, Het windje sliep op 't watervlak, En rustte koel en stil. Een korte, blijde rimpeling Sprak van de zaligheid, Waarmee het meer het koeltje omving, Stil aan zijn borst gevlijd. De bloempjes knikten loom En slaperig elkander toe, [pagina 13] [p. 13] De blaadjes hingen slap en moe Te dutten aan den boom. Ik zat te wachten en het was Me als wist ik, wat er kwam. Alsof ik, luistrend, in het gras Een stillen tred vernam. Een ruischen, vreemd en zacht, Heeft mijn onrustig hart vervuld Met bang, verlangend ongeduld, Naar 't geen de stilte bracht. Vorige Volgende