| |
XI.
Met zulk een vaste beslistheid kwam het maanlicht door de openstaande vensters naar binnen vallen, zoo rustig had het met zijn fel wit schijnsel van Nora's kamer bezit genomen, had het met zijn zwarte schaduw ieder hoekje van het vertrek gevuld, dat Noortje daar half lachend, half verschrikt stond te protesteeren tegen zulk een brutale overrompeling.
Maar dat ging toch maar zoo niet? Was deze
| |
| |
kamer niet haàr eigendom? Was dat koele, witte bed, waar het maanlicht zoo gewetenloos te slapen lag, niet opgemaakt voor haàr? Had zij niet het recht daar in die kussens het hoofd te verbergen in duisternis? Maar daar lag nu het maanlicht, en sliep en gedroeg zich als eigenaar. Alles had het haar ontvreemd, ieder ding in de kamer geterroriseerd tot een koele, zwijgende ontvangst. Waarom spraken ze nu niet voor haar, de dingen, die ze liefhad? Hoe konden ze haar zoo laf verloochenen voor dat slapende licht?
Er was een feestje geweest op Ekedal ter eere van Elly's engagement. De familie Ryhof was er geweest en Mart, en Ds. Vinius en zijn vrouw en natuurlijk mevrouw Reichers en Jaap. Maar nu waren de gasten vertrokken en mevrouw Merlin, die hoofdpijn had, was blij, naar bed te kunnen gaan. En toen, plotseling bij het afscheidnemend was het weer over Nora gekomen, dat gevoel van hopelooze ellende, was diep in haar het oude pijngevoel, dwazer, onredelijker dan ooit, aan het kreunen gegaan van schaamte, - van verlangen naar eenzaamheid en duisternis - van ongeduld om zich te verbergen voor zich zelf. En half vluchtende had ze zich naar haar kamer gehaast....
En daar stond ze nu en keek rond. Vreemd
| |
| |
toch, dat het maanlicht zulk een gevoel van onrust, van onveiligheid kon geven! Mooi was het anders wel, zooals het naar binnen viel door het open raam. Ze zou de gordijnen maar openlaten, veilig als haar raam achter den plataan verborgen was....
Met bevende vingers begon ze zich te ontkleeden.
Nu stond ze voor den spiegel. De haarspelden had ze uit het haar genomen, en golvend viel het over rug en schouders. Ze glimlachte, omdat ze zich zoo mooi zag. Een fijn, tenger figuurtje door de wijde, witte plooien van het nachtgewaad omhuld, een teer, bleek gezichtje, omgeven door een glorieschijn van lichtend haar.
Ze knikte zichzelf toe, en bloosde, - en verborg het gelaat in de handen.
‘O, God,’ zei ze hartstochtelijk, ‘ik ben zoo ijdel, zoo verschrikkelijk ijdel, niemand weet, hoe ijdel ik ben. Ze denken soms, de menschen, dat ik niet ijdel genoeg ben, omdat ik te trotsch ben, mijn ijdelheid te toonen - of te verstandig - omdat mijn opvatting van mooi wel eens verschilt van de hunne - omdat ik mijn haar niet wil branden, en toevallig geen ringen of armbanden draag, - omdat ik niets voel voor mooie, kostbare kleêren op zich zelf, maar zelf
| |
| |
mooi wil zijn in mijn kleeding, - maar ze weten niet, ze weten het niet, hoe dikwijls ik U gedankt heb, als ik door de velden liep en mooi wilde zijn voor U en voor me zelf,... ze weten het ook nù niet, hoe heerlijk ik het vind, me zelve zóó te zien in den spiegel.’
Aandachtig bekeek ze haar gelaat. Ze zag het neusje, recht en fijn, den ernstig-vragenden mond, de kinderlijk-zuivere lijn van onderkaak en kin, ze keek in de grijs-blauwe oogen, die glansden van opgewondenheid....
‘Het is goed,’ sprak ze zacht, ‘indien iemand me liefhad, hij zou me zóó kunnen zien.... en zich in me kunnen verheugen.... Liefde is minstens zoo vermooiend als maanlicht....’
Ze begon heen en weer te loopen door de kamer.
‘Daaraan althans ligt het niet,’ mompelde ze, ‘daaraan niet....’
Ze stond stil voor het raam en keek naar buiten.
Volkomen gaaf en glanzend blonk de maneschijf aan den hemel, kleine, witte wolkjes dreven, zelflichtend, langs een donkerblauwe, met licht gedrenkte lucht.
‘Wie heeft ooit bedacht, het maanlicht vredig te noemen?’ vroeg ze. ‘Een storm, een onweder is niet zoo opwindend als dit licht.’
Droomerig staarde ze in de verte over de
| |
| |
slapende landen, over nachtelijk stille bosschen en droomende huizen in het licht, over blinkende wit-nevelige weiden - en het werd haar, als zag ze de vrede glanzen van een vreemd, ver, onbereikbaar land.
‘Some world far from ours,
Where music and moonlight and feeling are one’
fluisterde ze verlangend. Ze hief haar oogen op naar de maneschijf, peinzend:
‘Waar maanlicht één is met gevoel en klank.... Indien de zoete vrede van dat blanke mysterielicht in mijn ziel tot vreugde werd en niet tot onrust en pijn....’ Ze zweeg, haar lippen trilden.
Neen, och neen, wat had ze toch? Wat beteekende dat dwaze gevoel van smart en onrust en schuld? Wat was het, dat het maanlicht van haar scheen te eischen - dat ze niet geven kon? Was er iets, dat ze had moeten begrijpen in haar leven? Iets dat ze had moeten zijn en niet was geweest?...
Verzuimde gedachten, ongezongen zangen, ongeweende tranen, onvolbrachte daden - zouden ze ook haàr eenmaal komen aanklagen, als het te laat was? Was ook zìj bezig, als Peer Gynt zich te verliezen in het leven?
‘Peer Gynt had het wel gemakkelijk,’ sprak
| |
| |
ze zacht-ironisch ‘hij had Solveig om hem te redden, toen hij zich zelf onbegrepen verloren had.’ Ze glimlachte, maar met tranen in de oogen. Ze glimlachte van medelijden met zichzelf, omdat de menschen haar zoo kalmweg verloren zouden laten gaan, zoo stil, zoo onbegrepen. Omdat er niemand was, die haar kende, haar zag, haar begrijpen zou, zooals God haar had bedoeld. Niemand om haar te behouden, zooals Solveig Peer Gynt behouden had, ‘in haar geloof, in haar hoop, in haar liefde’...
En o, wat moest dat toch heerlijk zijn, zich zelve verborgen, bewaard te weten in het hart dat ons liefheeft!
Ze schreide nu heusch heel eventjes, omdat het toch zoo aandoenlijk was, dat kleine, tengere figuurtje daar zoo eenzaam, zoo heel eenzaam te weten in het maanlicht - die kleine gedaante,
‘Whose heart was breaking for a little love’....
Maar toen schaamde ze zich toch ook weer voor die tranen.
‘Alsof ik mezelf niet behouden kon,’ glimlachte ze trotsch, ‘alsof ik daar een ander hart voor noodig had!...’
Neen, het was niet om een paar verzen, die hij had moeten zingen en niet gezongen had, om een
| |
| |
enkele daad die hij verzuimd had, om wat ongedachte gedachten, wat ongeweende tranen, dat Peer Gynt verloren dreigde te gaan - het was, omdat hij zich zelf, zijn ziel verkocht had aan de aarde... ‘Zullen we samen ons best doen, Nora Velt te bewaren, God?’ vroeg ze ernstig, ‘haar te begrijpen, zooals gij haar u gedacht hadt?...’
‘Mijzelf te behouden in God,’ sprak ze peinzend. ‘Mijn ziel niet te verkoopen... niet voor lof of voordeel, of bewondering... niet om goed te doen, om nut te stichten in de wereld, niet om te slagen in eenigerlei zaak... niet voor liefde... ook niet voor het geloof, voor den vrede, die alle verstand te boven gaat...’
Ze keek naar buiten.
‘Niet voor dien vrede, God,’ sprak ze ernstig. ‘Misschien, dat ik eenmaal, na een nutteloos leven, voor U zal komen pleiten op mijn ongeloof...’
Weer begon ze heen en weer te loopen door de kamer.
‘Samen met u, God,’ fluisterde ze, naar buiten ziende, ‘desnoods... desnoods alleen.’
‘Ik weet niet, wat ik van avond heb,’ begon ze een oogenblik later, ‘ik weet niet, waarom ik niet naar bed kan gaan - ik weet niet...’ haar lippen begonnen te trillen, ‘ik weet het wèl,’
| |
| |
sprak ze plotseling, snel, hartstochtelijk sprekend. ‘Wat geeft het me, of ik het me langer ontveins, wat geeft het me, of ik mezelf tot vervelens toe voorhoud, dat Jaap de man niet is, dien ik ooit zou kunnen liefkrijgen - dat hij eigenlijk niets anders is dan een aristrocratische, bedaarde egoïst - zonder diepte, zonder ernst, zonder hartstocht - zoo juist de jongen, die slagen zal in de wereld - maathoudend in alles - vrij knap, vrij muzikaal, vrij practisch, vrij verstandig, matig vooruitstrevend, matig orthodox, bewonderend met mate, liefhebbend.... met mate...
‘En wat geeft het me, of ik al zoek, iederen avond, naar minachtende woorden van spot en ironie om mijn afkeuring te uiten, terwijl ik toch dagelijks, als ik zijn hooge gestalte maar van verre zie naderen, als ik hem zijn lang lichaam zie uitstrekken in een der stoelen van onze veranda - weet en voel, dat iedere houding van zijn hoofd, iedere beweging van zijn fijne vingers, iedere klank in zijn stem, mijn hart doet ontroeren van vreugde? Wat geeft het me, of ik mezelf al betoog, dat ik niet werkelijk van hem houd, dat het alleen maar zijn schoonheid is, die ik liefheb, en dat het heusch verkeerd is, en zoo niet wezen moest,
| |
| |
terwijl ik toch weet, - en het heerlijk vind, - dat het zoo is...’
‘God,’ zei ze plotseling, bevende van opgewondenheid, ‘wanneer ik U ooit iets heb gevraagd, iets van belang, ik heb het nooit gekregen.... Dat was goed, ik vroeg zeker om dingen, die niet goed voor me waren, die U te goed was me te geven. Maar nu ga ik U iets vragen, dat ik wèl wou, dat gebeurde... en ik wou, dat U nu eens voor één enkele maal niet de Algoede, Alwijze God voor me waart maar de goedige Geest uit het tooversprookje, de verraderlijk goede Geest, die zich verbidden laat, die de menschen straft, indien ze dan gestraft moeten worden, juist door de vervulling van hun wenschen. Ziet U, ik zal niet klagen, als het fout uitkomt, ik zal U heusch niet verantwoordelijk houden voor de gevolgen.’
Ze knielde neer, en sloot de oogen en vouwde de handen in officieel gebed.
‘God,’ vroeg ze nadrukkelijk en langzaam, ‘ik bid U, dat Jaap Reichers mij mag liefkrijgen, mìj Nora Velt... U weet wel, hòe ik liefhebben bedoel,’ voegde ze er, opstaande, haastig aan toe, als vreesde ze, dat God nu ook, als de goede Geest uit de tooversprookjes, zich door een woorddraaierijtje aan de vervulling van haar wenschen onttrekken zou.
| |
| |
‘En nu,’ sprak ze ironisch, ‘als U hier nu maar voor zorgt, zal ik zelf wel zorgen voor de gevolgen.’
Ze scheen nu veel rustiger geworden, kalm stond ze zich het haar te vlechten voor den spiegel. ‘Ik ben nu ook al drie-en-twintig jaar,’ verontschuldigde ze zich, ‘en de tijden zijn voorbij, dat de deugd der vrouwen zwijgen en wachten was. Ik moet nu eindelijk weten, hoe het staat. Als een man een meisje gevraagd heeft, als hij zijn lot weet, gaat hij heen en werkt en leert vergeten. Waarom zouden wij, vrouwen, moeten wachten en wachten tot onze liefde groot en sterk geworden is, sterker dan wij zelve... tot we te oud zijn om te gaan werken, te moe, te zwak om onze smart te overwinnen... Niets krenkt het hart als uitgestelde hoop!
‘Nu, over een week, moet ik het weten, God, en ik zal het weten al moest ik het Jaap openlijk vragen. En als het dan “neen” is, want ik vrees, dat U toch weer al mijn uitdagende woorden vergeven zult - daarvoor bent U nu eenmaal God en geen berggeest - als het dan “neen” is, dan zal ik zien, welk werk U voor mij te doen hebt... maar, als het “ja” is... o, God, God welk een zaligheid! O, mijn jongen, mijn jongen, ik kan het niet helpen, dat ik van je houd - het
| |
| |
is je schoonheid, het is - o neen Jaap, je bent het zelf, je bent het zelf! En ik meende het niet, als ik kwaad van je sprak, als ik je gebrek aan hartstocht verweet, gebrek aan liefde! Wat wist ik af van je liefde? Ik was maar een beetje boos, Jaap, omdat ik dacht, dat je niet van me hield... En ik vind het eigenlijk ook zoo prettig al je fouten op te noemen, want het is om alles wat je bent, Jaap, om elk van je fouten, dat ik je liefheb. En wees nu niet meer boos, vergeef het me, indien ik onredelijk voor je was! Je kunt toch niet verlangen dat een vrouw, die liefheeft, redelijk zijn zou?’
Van dat oogenblik af aan was Nora's houding tegenover Jaap veranderd. Niet, dat ze getracht zou hebben, hem te behagen, zijn liefde op te wekken, ze kon nu eenmaal niet coquet, niet behaagziek zijn, ze kon nu eenmaal geen aanloop nemen voor ze sprong... Maar ze begon hem eenvoudig en openlijk haar liefde te toonen, opdat hij weten mocht, dat ze van hem hield. Ze had misschien een zeer onvoldoende wijze haar liefde te toonen, ook waar ze die uiten wilde, en ze heeft nooit geweten of Jaap, of haar omgeving, de verandering in haar gedrag opgemerkt heeft of niet - maar voor haar eigen gevoel
| |
| |
gaf ze zich bloot voor Jaap, gaf ze zich bloot voor heel Esdorp, en dàt juist wilde ze..... Waarom zou een jongen zijn liefde mogen toonen en een meisje niet?
Jaap met zijn lange beenen en Nora met haar altijd vluggen, veerkrachtigen stap waren de anderen een heel eind vooruitgestoven op den weg naar den Dennenheuvel, waar ze de zou wilden zien ondergaan. Vroeger zou Noortje haar stap moedwillig vertraagd hebben, zou ze Elly en Marie hebben toegeroepen, zich toch te haasten, daar ze anders zeker te laat voor den zonsondergang zouden zijn, verlegen als ze zich altijd voelde alleen met Jaap. Maar nu had ze zich laten gaan, blij, hem eindelijk eens alleen te zullen spreken.
Jaap sprak druk. Hij was een paar dagen met zijn moeder bij de Van Arlens geweest en hij vertelde van een fietstochtje, dat ze daar gemaakt hadden. Het was mooi in de buurt van Driebergen, vond hij, vooral 's avonds als de zou onderging, in het lage land den kant van Bunnik en Neerlangbroek op. Ze hadden op een avond langs de Wetering gefietst, langs vurige klavervelden, vol klaprozen en helgele koolzaadvelden - en Nora kon het zich zoo goed voorstellen,
| |
| |
terwijl hij vertelde, die bloeiende velden in het avondlicht, als alle kleuren nog even fel opgehaald worden door de ondergaande zon.
Nu was hij weer aan het werk, vertelde Jaap, hij moest nu wat voortmaken met zijn proefschrift. En Nora vroeg hem daarnaar, naar het onderwerp van zijn dissertatie, naar zijn moeilijkheden. Ze wou altijd zoo graag weten, hoe een mensch het toch aanlegde, niet, om heel veel bekends te weten te komen, maar om zelf iets nieuws te vinden, iets, dat de moeite van het opschrijven waard was.
Jaap lachte. Ze moest zich daar niet te veel van voorstellen, van dat nieuwe in de rechtswetenschappen, dat nieuwe in zijn dissertatie. En hij begon haar uit te leggen, wàt hij deed, hoè hij werkte, waar hij zijn stof putte en Nora luisterde vol belangstelling. Het gesprek vlotte heel goed, heel gemakkelijk, zoolang Jaap vertelde.
En daar straks, toen hij zat te werken, en ze hem stoorden met hun komst... begon Nora.
Neen, toen werkte hij niet, toen had hij in ‘Het Jongetje’ van Henri Borel zitten lezen, dat kende Nora immers ook?
Natuurlijk, ‘Het Jongetje’ en ‘Hilda van Suylenburg’, dat waren dè boeken, die iedereen las,
| |
| |
waarover je mee moest kunnen spreken in die dagen.
En hoe vond ze het boek? Haar oordeel over ‘Hilda’ kon hij zich wel voorstellen, maar hij was benieuwd of ze het boek van Henri Borel mooi vond of niet.
Juist dat hij zei, er benieuwd naar te zijn, maakte Noortje verlegen en zenuwachtig, maakte, dat ze haar oordeel haast niet uiten dorst. Onsympathiek vond ze het boek van het begin tot het einde. Ze vond het verkeerd, dat kinderen zich verbeeldden verliefd op elkaar te zijn en dat de schrijver daar zoo gewichtig over deed. Ze kende ze immers heel goed, die meisjes, die briefjes schreven aan haar vriendjes, hen ontmoetten in het geheim, achter den rug van haar ouders om, en ze kende ook haar leugens, en draaierijen en bedrog... En al was dat alles nu nog zoo mooi beschreven met heel veel fijne, teer-mooie woordjes, de zaak bleef dezelfde.
Maar in Jaaps vraag had ze gevoeld, hoe hìj het boek bewonderde - misschien wel had hij onder 't lezen gedacht aan het een of ander verliefdheidje uit zijn jeugd, en vond hij het heerlijk, die liefde zoo heel mooi en fijn geïdealiseerd te vinden?
‘Ik houd niet van het boek,’ sprak ze ontwijkend.
| |
| |
‘Waarom niet?’ vroeg Jaap met een klein glimlachje van beter begrijpen. ‘Vindt je het verkeerd?’
‘Ja,’ zei ze zenuwachtig, ‘ik houd er niet van, dat kinderen verliefd zijn.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei Jaap, ‘ik dacht wel, dat je dit niet zoudt kunnen begrijpen. Maar heusch, je vat het heelemaal verkeerd op Noortje, dit is geen gewone jongensverliefdheid, dit is liefde... een heel mooie, heel teere liefde, des te reiner, omdat het nog reine kinderen zijn, die elkaar zóó liefhadden. De liefde tusschen deze twee is iets heel bijonders.’
‘Dat heeft Borel me ook aan het verstand pogen te brengen, maar ik geloofde hem niet. Ofschoon... van het jongetje is het misschien ook wel iets bijzonders, die was niet normaal en het is moeilijk in gedachten en gevoelens van zenuwzieken in te komen. Maar het meisje is een heel gewoon kind, een kind, dat achter den rug van haar moeder wenken geeft aan haar vriendje. Ik heb niet aan haar reinheid kunnen gelooven.’
Jaap zweeg, blijkbaar een beetje ontstemd.
‘Maar de stijl dan?’ vroeg hij even later, ‘dien moet ie toch wel mooi vinden?’
Nora antwoordde niet terstond, wat zou ze
| |
| |
zeggen? dat ze den stijl vond, als het heele boek, weekelijk, valsch-gevoelig? Ze had geen moed, Jaap nog dieper te ontstemmen.
‘Nogal,’ klonk het flauw.
Ze voelde, hoe ze Jaap nu weer tegenvallen moest - hoe koel, hoe bekrompen, hoe onsympathiek hij haar vinden moest in haar niet mee kunnen voelen met hetgeen hij bewonderde.
Maar waarom had hij haar ook naar haar oordeel gevraagd? Het was altijd pijnlijk als de menschen je ernstig vroegen om critiek.
Jaap zweeg en Noortje liep zwijgend naast hem, en ze voelde de stilte op zich komen aansuizen als een vaag-angstige beklemming die ze breken moest, maar niet kon verbreken. Wat zou ze zeggen? Dat de zon mooi beloofde onder te gaan? Maar zou dat niet zijn, alsof ze niet zwijgen dorst? Waarom zei Jaap nu niets? Zou hij heusch een beetje teleurgesteld zijn, dat ze zoo niets was dan critiek en koel verstand? Zou hij over iets nadenken? Iets, dat hij zeggen wou?... Gelukkig, nu waren ze op den top, nu zouden Marie en Elly dadelijk bij hen zijn. Waarom was ze ook zoo dom geweest, vooruit te stormen met Jaap? Ze had toch niet heusch gehoopt, dat...
‘De zon staat nog zoo hoog,’ zei Jaap, ‘we
| |
| |
kunnen nog best den top van den Kerstenberg bereiken, vandaar is het uitzicht veel onbeperkter.’
‘Goed,’ zei Noortje gedwee. Ze zou over zich laten komen, wat over haar komen wou, dacht ze - misschien was het ook maar het beste, dat ze nu volhield tot het einde toe. Ze moest het nu immers weten? Hardnekkig zou ze blijven loopen naast Jaap, en Jaap moest spreken. Ze zou zwijgen, tot hij sprak - tot hij zei, wat hij te zeggen had - of ook zweeg - dat zou genoeg zeggen.
Ze zaten naast elkaar op den grond en keken naar de ondergaande zon. Nora zweeg. Zou Jaap het nu begrijpen, het nu weten? Hoorde hij, hoe de stilte suisde om hen heen? hoe ze wachtte - hoe ze hoopte - en zweeg hij tòch? Hàd hij dus niets te zeggen? Maar waarom had hij haar dan meegenomen naar dezen top, àls hij haar niets te zegden had?
‘Nora,’ zei Jaap haastig, ‘ik moet je iets vertellen - een heel groot nieuws - ik ben geëngageerd - met Edine. Ik heb haar verleden week gevraagd, daarom zijn mama en ik er heen gegaan - alles is nu in orde gekomen... Maar het is nog een geheim, een groot geheim, ik had het je nog niet mogen vertellen... Maar ik kreeg plotseling een gevoel, alsof ik het je vertellen moest...’
| |
| |
Met Edine? Vreemd, dat ze nooit aan die mogelijkheid gedacht heeft - ze heeft altijd aan Elly gedacht en nooit aan Edine - ze wist, dat mevrouw Reichers het wenschte, en toch dacht ze nooit aan Edine van Arlen! Met Edine dus? ja, nu wist ze alles, wat ze wenschte te weten, en Jaap wist... veel, veel meer van haar dan hij weten mocht...
‘Jaap,’ zei ze haastig, en haar stem klonk heel warm en hartelijk, ‘o, Jaap! hoe aardig! Ik heb Edine altijd zoo lief gevonden, zoo hartelijk, zoo eenvoudig! Hoe heerlijk, hè? En wat zal je mama in haar schik zijn. Edine is altijd een favorietje van haar geweest.’
Zie, dàt had Nora nu niet moeten zeggen, voelde ze, het klonk haar als een insinuatie... ze schrok - ze schaamde er zich voor.
‘Ja, mama is heel blij,’ zei Jaap kalm ‘ze heeft dit altijd gewenscht.’
‘En wanneer wordt het publiek?’ vroeg Noortje opgewekt. ‘Ga je eerst promoveeren of wil je vóór je promotie de drukte van het publiek worden achter den rug hebben?’
Jaap wist het nog niet, er was nog zoo weinig afgesproken.
Gelukkig, vond Nora, dat het niet zoo'n heel lang engagement zou behoeven te worden, niet
| |
| |
zoo lang als dat van Marie en Mart. Dat leek haar zoo vervelend. Een engagement van een jaar, dat vond ze eigenlijk het aardigst. O, ze kon zich zoo goed begrijpen, dat Jaap het gevoel had gehad, alsof hij het haar vertellen moest bij het kijken naar dien prachtigen zonsondergang, terwijl zijn hart natuurlijk zoo vol, zoo boordevol werd van Edine. Was de zon ook zoo mooi geweest, toen ze daar fietsten door de velden bij Driebergen? O, en hij behoefde niet bang te zijn, dat ze zijn geheim aan iemand zou vertellen. Zelfs aan Elly niet. Ze vond het juist zoo prettig in het bezit van zoo'n groot geheim te zijn, iets te weten, wat de anderen nog niet wisten, je voelde je dan zoo gewichtig, lachte ze vroolijk. En Edine zou nu natuurlijk nog meer dan vroeger in Esdorp komen. Dat was prettig, iedereen in Esdorp hield van haar. Maar... maar vond Jaap het niet gek?... ze had het heelemaal niet verwacht - het was een volkomen verrassing voor haar!
Ze zag Jaap aan, vroolijk, vrij, open, want Noortje was trotsch en als ze zich een oogenblik voor hem bloot gegeven had - ze was gek, toen ze het deed! - als ze hem een oogenblik had doen denken, dat ze van hem hield, dan zou ze hem zóó in de war brengen, zoo grondig in de
| |
| |
war brengen, dat hij zou gaan twijfelen aan hetgeen hij voor zijn öogen gebeuren zag. Want alles mocht hij van haar denken, alles, behalve dit ééne, dat ze hem liefhad!
‘Is het niet grappig?’ vroeg ze weer, ‘dat we daar zoo geen van allen eenig vermoeden van hadden? Maar kom, de anderen worden al ongeduldig, zie ze wenken, ze zullen niet begrijpen, wat we zoo druk met elkaâr te bepraten hebben’...
En waarlijk, tante wàs een beetje boos, omdat ze zoo lang waren weggebleven, en mevrouw Reichers zag hen beiden aan met een vragend-onderzoekenden blik, en ze liet grappig hoog en ongenaakbaar haar ontevredenheid aan Noortje voelen.
En Noortje voelde met plotselingen schrik, hoe haar dat ergerde, hoe vreeselijk prikkelbaar ze was.
‘Het was ook veel te koud, om zoo lang stil te blijven zitten,’ zei tante boos, ‘je ziet bleek van de kou.’
‘Ik?’ vroeg Noortje verbaasd, en ze voelde met den achterkant van haar vingers aan haar wangen, ja waarlijk, ze moest toestemmen, dat ze koud geworden was. Met beide handen handen begon ze zich de wangen rood te wrijven. Zóó, had ze nu weer een kleur?
| |
| |
Elly keek haar aan. Noortje kon dien spottenden blik van Elly nooit goed uitstaan. Wat verbeeldde Elly zich? Dacht ze heusch, dat er iets was voorgevallen tusschen Jaap en haar? Wat een onzin? Er bestond niets, niets tusschen hen beiden. En waarom was mevrouw Reichers zoo in het oogvallend koel bij het afscheid nemen; dacht ze, dat ze gepoogd had, Jaap voor zich te winnen? Nu, dan kon ze immers gerust zijn, Jaap was immers geëngageerd, en hij was heusch niet de jongen om een dwaasheid te doen - en zìj niet het meisje, voor wie iemand een dwaasheid doen zou!
Ze stak haar hand uit en keek mevrouw onschuldig in de wantrouwende oogen. ‘Dag mevrouw,’ sprak ze kalm.
Maar o, hoe ze inwendig beefde van ellende, van ergernis, van schaamte.
Jaap deed voor zijn moeder het tuinhekje van Rozenhof open en Noortje zag ze samen in druk gesprek verdwijnen, in de veranda. Ze wist wel, waarover ze spraken, Jaap vertelde nu natuurlijk aan zijn moeder, hoe hij Nora het geheim maar verteld had, hij had het wel moeten doen... uit medelijden... ze scheen te denken, dat... Wacht, Noortje moest er eventjes heen, ze moest ze even gaan vertellen, dat ze zich vergisten, als ze
| |
| |
misschien mochten denken, dat ze in ernst van Jaap hield,... het was maar zoo een bevlieging van haar geweest, een oogenblik van verstandsverbijstering - kijk, ze moest er al weer om lachen - morgen zou ze alles al lang weer vergeten zijn. Bah, ze moesten heusch niet zoo gewichtig doen over niets - het was zoo irriteerend...
En zou Jaap het morgen aan Edine vertellen? En zou mevrouw Reichers er mee naar de Copsen gaan? En zou Elly alles begrepen hebben? En zou heel Esdorp het nu weldra weten? Goed, dan moesten ze maar praten, wat ging het haar aan? - maar praten en gissen. Weten deden ze niets. Er was ook immers niets te weten? Niets gebeurd, niets uitgesproken?
Och, och, wat was ze toch dwaas geweest - al dien tijd - terwijl ze daar rondliep, en Jaap het hof maakte... en hoopte... en God dwingen wou. En God had op haar neer gezien - al dien tijd, - en Hij had haar daar maar laten rondloopen, als een dwaas, terwijl het feit al beslist was, en God het wist en Jaap...
Ze keek op met een plotselinge beweging van ongeduld. Indien ze op dàt oogenblik in haar voeten de kracht had gehad van Repelsteeltje, die zich in een oogenblik van drift en schaamte
| |
| |
door de aardkorst heen, en voor goed weggestampt had... hoè ze gestampt, hoe ze gestampt zou hebben!
‘Er is voor mij altijd zoo iets diep melankolieks in een zonsondergang,’ hoorde ze Marie zeggen - Marie zei in den laatsten tijd weer graag diep-gevoelde dingen - ‘in dat langzaam wegsterven dier kleuren, dat vaal en valer worden van dien felgloeienden hemel tot een grijze, kille schemering. Het is zoo in-droevig, je voelt je dan, alsof al het warme, al het mooie uit je leven wegging... en je staat er bij en ziet het machteloos aan...’
Nora ergerde zich, als altijd, aan Marie's aanstellerij:
‘Mein Fräulein, sein Sie munter,
Hier vorne geht sie unter
Und kehrt von hinten zurück.’
troostte ze haar spottend.
Marie keek verschrikt en diep gekrenkt, maar tante, die nog een beetje boos op Nora was, dat ze haar zoo lang had laten wachten, nam de partij van haar dochter.
Marie had groot gelijk, vond ze, er wàs iets weemoed-plechtigs in een zonsondergang; alle groote dichters hadden dat gevoeld, en als Heine
| |
| |
daarmee spotten kon, bewees het alleen, hoè cynisch, hoè ongevoelig hij was. Zìj hield niet van Heine, je kon nooit in Heine lezen, vond ze, of er werd iets goeds in je gekrenkt, altijd liet hij je slechter dan hij je vond.
‘Kom, moedertje, de tegenwoordige jeugd is immers al bedorven,’ plaagde Elly haar moeder, ‘zelfs Heine kan haar niet slechter maken dan ze al is. Het woord, neen het begrip: “plechtig”, bestaat eenvoudig niet bij de jongeren. Zelfs de avondstond stemt ons niet plechtig meer.’
‘En we “sidderen” niet meer bij het “rollen van den donder” en zien niet meer, hoe “de sterren Gods lof verkondigen”, noch hooren, hoe de zee “van oneindigheid spreekt,” en toch...
‘Toch zijn ook wij dichters,’ had Nora willen zeggen, maar tante viel haar in de rede:
‘Dat is dan toch maar jammer,’ zei ze eenigszins scherp, ‘dat alle gevoel van ernst en eerbied zoo verloren is gegaan bij de jongeren. Ik kan niet zeggen, dat hun poëzie er bij gewonnen heeft. Godsdienstige eerbied voor den Schepper van al het schoone inspireert tot hooger kunstwerken dan spot en cynisme.’
Noortje zweeg, ze voelde, hoe al wat ze op dat oogenblik zeide, tot een onaangenaamheid zou worden.
| |
| |
Maar Elly schertste vroolijk, dat alle menschen van Heine moesten houden of ze wilden of niet. Hij was zoo geestig en zoo heerlijk sentimenteel! En ze wist heel goed, hoe ook mama in het diepst van haar hart toch wel een klein beetje van Heine hield. - ‘Nietwaar, moedertje, maar u wilt er voor ons maar niet voor uitkomen?’ plaagde ze.
Toen had tante weer moeten lachen. Elly kon haar altijd weer in een goed humeur brengen, al was ze ook nog zoo ontstemd.
Nora verborg het gelaat in de handen en snikte en snikte.
Ze snikte zoo heftig, dat ze bang was, dat Marie en Elly het zouden hooren in haar slaapkamer naast de hare. Maar och, ze was ook zoo bedroefd, zoo bang, zoo in de war.
Eigenlijk wist ze niet, waarover ze schreide, want er was niets gebeurd dien avond, niets, waarover ze bedroefd moest zijn, ze had niets gezegd of gedaan, waarover ze zich zou behoeven te schamen. Ze had zekerheid gekregen, heel toevallig en ongezocht, van iets, dat ze altijd wel had geweten, altijd had behooren te weten. Waarom was ze dan nu zoo kinderachtig? Waarom snikte ze dan zoo? Was het heusch om Jaaps liefde?
| |
| |
Indien het ‘neen’ is had ze gezegd, ze zou niet ongelukkig zijn, ze zou het hoofd opheffen en heengaan om te werken. Goed, dat moest ze dan ook nu maar gaan doen. Ze zou niet laf, niet laksch meer zijn, niet bang meer voor haar incognito van verstandsmensch... en het zou immers heerlijk zijn, weg te mogen gaan uit Esdorp, geen onderzoekende, geen meêlijdende blikken meer te hoeven vreezen - veilig te zijn, verborgen bij vreemden! Och, ze zou dezen dwazen droom wel kunnen vergeten...
Noortje snikte het uit.
‘O God’, bad ze, ‘ik ben zoo bang, zoo klein, zoo in de war. Ik weet niet meer, wat kwaad of wat goed, wat laf of wat flink is. Ik weet niet meer, waarop ik trotsch moet zijn, en waarover ik me schamen moet. Ik doe het beide tegelijk over één en hetzelfde ding. Ik vind het vreeselijk van mezelf, ik ben er beschaamd, maar - ik kan het waarlijk niet helpen, - toch ook zóó gelukkig over dat... ik Jaap liefheb...
‘Ik ben dwaas geweest, God, ik heb U willen dwingen - en zie, ik ben een kind, dat nog geen stap alleen kan doen zonder verdwalen... Neem mijn hand in uw handen, God, breng me, geleid me, waarheen ik gaan moet. Ik ben nu niet bang meer voor verdriet, ik ben alleen maar
| |
| |
bang, me weer te vergissen. Zeg me, wat ik doen moet... moet ik hier blijven? moet ik heengaan? Ik wil alles, ik durf alles, als ik maar weet, dat het uw wil is...’
Ze lag geknield voor haar bed en een wonderheerlijk gevoel van rust begon nu te komen over haar ziel. Daarom dus had God dit alles gedaan, opdat ze zich geheel aan Hem zou leeren overgeven? Den trots, de eigenzinnigheid van zijn oproerig kind had Hij gebroken, en nu, o nu was het heerlijk, eigen gedachten, eigen oordeel te mogen gevangen geven aan Eén, die voor haar denken en besluiten zou, aan een vergevende liefde, die alles zou goedmaken.
In stille, zoete extase hief ze glimlachend het betraande gezichtje omhoog, zacht fluisterend:
‘Slechts zelden heb ik, wat ik vroeg, verkregen
Maar dwaling vrees ik meerder dan verdriet,
En met een glimlach heb ik stil gezwegen,
Als Gij mijn wenschen onbevredigd liet.
Glimlachend zàl ik zwijgen...’
Ja dat zou ze, dat beloofde ze. God moest maar doen, wat Hij wilde en zij zou volgen, gehoorzaam, zwijgend, glimlachend...
En toen ze in bed lag, noch zachtjes nasnikkend, half van pijn, half van vreugde, dacht ze zich rustig de nieuwe toekomst in. Hoe ze werken zou, ernstig
| |
| |
en ijverig. Hoe ze altijd al haar krachten zou inspannen, steeds het beste gevende, wat in haar was. Hoe heerlijk het zijn zou, van den ochtend tot den avond bezig te mogen zijn met werk, dat op zich zelf een genot voor haar was! Het werd haar nu, alsof ze nooit iets anders gewild en gewenscht had in haar leven, dan naar de teekenacademie te mogen gaan, om te zien, waartoe ze in staat was...
Toen ze den volgenden morgen wakker werd, nog met het gevoel, dat er een heel groot ongeluk gebeurd moest zijn, en toen ze zich bedacht, wàt het was, glimlachte ze even, omdat ze immers had afgesproken, dat er niets gebeurd was, niets veranderd was in haar leven, maar ze zuchtte toch ook en over haar gelaat vloog een donkere blos van schaamte.
Haastig begon ze zich aan te kleeden, onderwijl bedenkende, hoe ze haar wenschen zou inkleeden, hoe ze tante winnen zou voor haar nieuwe plan.
Het had natuurlijk niets te maken met de emancipatie der vrouw, waar tante zoo bang voor was, niets met de overtuiging, dat een meisje zich een werkkring moest scheppen buiten het huisgezin en nog minder met het leven-voor-de Kunst-alleen, wat tante wel iets heel moois en
| |
| |
heerlijks vond voor geboren kunstenaars, maar natuurlijk nooit zou goedkeuren in Nora Velt, in iemand van haar eigen omgeving... Eigenlijk stak er heelemaal geen kwaad in, dat ze zich wat in teekenen, in schilderen bekwaamde. Immers, als Elly en Marie getrouwd waren, en het zou nog wel een jaar of twee duren eer Marie aan trouwen denken kon - en, als tante dan haar hulp en gezelschap noodig had, zou ze weer bij tante in huis kunnen komen en dan zou het immers een heel aardige, echt vrouwelijke bezigheid voor haar zijn?
Toen ze beneden kwam, vond ze tante en Marie al in de ontbijtkamer. Er heerschte een pijnlijke, benauwende stilte en aan de gedwongen antwoorden, die ze ontving op haar voorzichtig verkennende vragen, bemerkte ze, dat er een woordenwisseling tusschen Marie en haar moeder moest hebben plaats gehad. Dat gebeurde tegenwoordig bijna dagelijks. Marie was nooit gewoon geweest, haar verontwaardiging of ongenoegen te verbergen en ze was tegenwoordig waarlijk heel ontevreden over de wijze, waarop haar moeder haar had opgevoed.
Die verwijten troffen Mevrouw Merlin bijzonder pijnlijk, want, wanneer ze zich over één ding in
| |
| |
de wereld trotsch en gelukkig gevoeld had, dan was het juist over de voortreffelijke opvoeding, die ze haar meisjes gegeven had - vrij, maar toch niet bandeloos, beschermend, maar nergens belemmerend. Hadden haar meisjes niet schaatsen gereden, getennist, gefietst lang voor andere meisjes er aan dachten? - had ze niet een vrijen, ongedwongen omgang tusschen jongens en meisjes aangemoedigd in den tijd, toen de verhouding nog zoo stijf placht te zijn? En had ze geen succes gehad met haar dochters? Wat wilde Marie dan meer? Hoe kon ze haar nu van conventionaliteit, van achterlijkheid beschuldigen, haar, die al vooruitstrevend en modern was geweest, toen Marie nog in de wieg lag? Neen, als ze Marie's buitensporige denkbeelden afkeurde, dan was dat niet, omdat ze nieuw waren, maar doodeenvoudig, omdat ze verkeerd, omdat ze onnatuurlijk en onvrouwelijk waren... Er wàs nu eenmaal verschil tusschen man en vrouw, dat zou altijd zoo blijven...
Marie had dien morgen haar denkbeelden over het huwelijk ontwikkeld en daar ze voelde, voor haar stoute, baanbrekende gedachten, zooal niet overal instemming, dan toch altijd bewondering te kunnen eischen, was ze heel boos en ongelukkig geworden, toen ze bij haar moeder
| |
| |
niets dan afkeuring en minachting en verontwaardiging ontmoette.
‘Het is,’ begon ze weer, ‘omdat u, bevangen in uw ouderwetsche tevredenheid, de groote gebreken der tegenwoordige maatschappij niet zien kunt - omdat u, in uw conventioneel zedelijkheidsgevoel, in uw angstig hechten aan maatschappelijke vormen, niet begrijpen wilt, hoe onhoudbaar de positie van de getrouwde vrouw is, hoe groot het aantal van haar, die alleen uit angst voor de publieke opinie de banden niet verbreken, die ze al lang verbroken zouden hebben, indien nog eenig gevoel van eerlijkheid, van eigenwaarde in haar overgebleven was. Maar daarom moet dan ook de getrouwde vrouw onafhankelijk, geldelijk onafhankelijk worden van den man. Indien dan de liefde is heengegaan...’
Elly kwam binnen, als altijd de laatste aan het ontbijt, maar frisch en dwaas en vroolijk. Even keek ze verbaasd bij Marie's hartstochtelijke woorden, maar deze, bang voor Elly's spot, zweeg plotseling stil.
‘Wat dan?’ vroeg Elly, ‘wat dan, als de liefde is heengegaan?’
‘Niets,’ zei Marie wrevelig.
‘Het begon zoo mooi,’ vond Elly teleurgesteld, net het begin van een nieuwerwetschen roman:
| |
| |
‘de liefde kwam, de liefde was heengegaan’ - zoo maar, als een eenvoudige gebeurlijkheid des levens geheel buiten verantwoordelijkheid van de menschen bij wie ze kwam, bij wie ze heenging, maar daar kan het toch niet mee uit zijn, Marie?’
‘Ik weet niet meer, wat ik daareven zeggen wou,’ bromde Marie ‘als je me ook zoo ineens in de rede valt... en het komt er ook niet op aan ook...’
‘Komt dàt er niet op aan?’ vroeg Elly verbaasd. ‘Nu ìk vind dan, dat het tegenwoordig een ernstig punt van overweging dient te zijn voor ieder meisje, dat aan trouwen denkt: Wat dan, als de liefde is heengegaan?’
‘Toe Elly,’ smeekte mevrouw.
‘Wat is er mama?’ vroeg Elly argeloos, op een toon, alsof ze het iedereen graag naar den zin zou willen maken. ‘Zoudt u het vervelend vinden, als Willem en ik gingen scheiden? Misschien jammer van al den omslag, van de onkosten?’
‘Ik wou, dat je zulke nare dingen niet zei, het onderwerp is te ernstig om gekheid over te maken,’ zei tante ongeduldig.
‘Wat bent u toch gemakkelijk te plagen, moedertje!’ lachtte Elly vroolijk. ‘Maar u behoeft
| |
| |
u over ons niet ongerust te maken - de liefde tusschen Willem en mij gaàt niet weg.’
‘Dat is gemakkelijk gezegd,’ sputterde Marie, ‘zoo spreken alle menschen, als ze pas geëngageerd zijn en nog illusies hebben over de eeuwigheid der liefde. Later zien ze ook wel, dat de liefde niet iets blijvends is... niet bestemd is om te blijven.’
‘Hoe zien ze dat?’ vroeg Nora belangstellend.
‘Dat zien ze, zoodra ze onbevooroordeeld om zich heen zien in de wereld, dat voelen ze, zoodra ze zich de moeite geven na te denken over zich zelf.’
‘En dat heeft Tollens al zoo treffend uitgedrukt in zijn: “Niet steeds is de liefde bestendig van duur, hoe fel ze den boezem doet jagen,”’ spotte Elly.
Marie wierp haar een minachtenden blik toe.
‘Als de liefde niet blijvend is,’ begon Nora half lachend, half ernstig, ‘volgt daar toch niet uit, dat ze niet bestemd was, om te blijven. Als ik onbevooroordeeld rondzie, en opmerk, dat de menschen oneerlijk zijn, en afgunstig, dat ze hun ouders niet eerbiedigen, dat ze kwaad spreken van elkaar, dat ze zondigen tegen alle tien de geboden, dan maak ik daar toch niet uit op, dat de menschen niet bestemd zijn om eerlijk
| |
| |
en edelmoedig te zijn - ouders niet bestemd om geëerbiedigd te worden.’
‘Ik geloof toch wel, Noortje, dat we bestemd zijn om kwaad van elkaar te spreken,’ peinsde Elly, ‘ik merkte gisteren nog op, met welk een virtuositeit ik het deed. Het gaf me een rust, een opluchting, zooals alleen iemand voelen kan, die aan de wetten van zijn wezen gehoorzaamt...’
‘Elly,’ zei Noortje streng. ‘Als ik jou bijval, behoor jij me niet af te vallen, je hebt geen begrip van solidariteit.’
‘O,... neem me niet kwalijk,’ deed Elly verschrikt. ‘Ik wou maar zeggen... dat je groot gelijk had. Wat beweerde je ook weer? Je betoogde immers de geldigheid van de tien geboden.’
‘Ik betoogde de redelijkheid van den bijbelschen eisch: Gij zult liefhebben... het eerste en het hoogste gebod’
‘Die eisch spreekt alleen over de Christelijke liefde tot God en je naaste,’ beweerde Marie met een minachting, als kon zulk een kleinigheid als ‘de Christelijke liefde tot God en je naaste’ natuurlijk wel van ieder mensch geëischt worden. ‘Ik sprak over de verhouding tusschen man en vrouw.’
‘En ik wou er maar op wijzen,’ zei Noortje, dat die eisch ons verantwoordelijk stelt voor ons liefdegevoel in 't algemeen.’
| |
| |
‘Dan is die eisch onzin,’ beweerde Marie hartstochtelijk. ‘Liefde is nooit te gebieden... Je kunt er immers niets aan doen, van wie je houdt?... Dat weten jelui even goed als ik. Dat weet, dat voelt iedereen. Het is flauw, het is kinderachtig iets anders te willen beweren.’ Marie's waarheid was, als altijd, zóó evident voor haar, dat ze niet aan de goede trouw van haar tegenpartij kon gelooven.
En daarom ook, ging ze voort te betoogen, mocht niemand liefde eischen, niemand liefde beloven, ook in het huwelijk niet. Dan eerst, als de liefde geheel vrij en niet aan beloften gebonden was, als ieder de voortduring van de liefde van den ander niet als een recht, en het weggaan dier liefde als een smart en niet als een onrecht voelde, dan eerst zou het huwelijk volmaakt kunnen zijn. Dan zou tusschen de zielen die reine, koele, vrije ruimte bestaan, waarin ieder zich met volle vrijheid zou kunnen bewegen.
‘Als ik,’ viel Elly in, nu ook warm geworden, ‘als ik de liefde van Willem als een geluk beschouwde, dat ieder oogenblik eindigen kon, hoe bang zou ik zijn, door woord of daad of eenig verzuim aan mijn kant dat geluk te verstoren! Juist, omdat ik weet, dat die liefde niet heen gaan kan, blijven moet, onafhankelijk van mijn woorden en
| |
| |
daden, - zoolang ik blijf, die ik ben, en hij blijft, die hij is, juist daarom bestaat tuschen ons die vrije, koele ruimte, die ik noodig heb om adem te kunnen halen. O, de ellendige slavernij van verbintenissen, die niet voor het leven gesloten worden. Liefde moet blijven, Marie... alleen de liefde, die op een dwaling berust, gaat voorbij met die dwaling.’
‘Alle liefde berust op een dwaling,’ zei Marie bitter.
‘Maar kinderen’, protesteerde mevrouw Merlin geschokt, ‘Wat zijn dàt nu voor onderwerpen om over te spreken!’
Elly ontmoette den verschrikten blik van haar moeder en begon vroolijk te lachen.
‘Maar had ik geen gelijk, mama? Is zóó ook niet de liefde tusschen ons? Plaag ik u niet altijd door met mijn lichtzinnige praatjes? En kàn de liefde tusschen ons heengaan?’
Mevrouw wierp haar dochter een dankbaren blik toe.
‘Moederliefde is iets bijzonders,’ zei Marie scherp, ‘die is eeuwig.’
‘Alle liefde is eeuwig’... zei Nora zacht. ‘Behalve die, die als een schande gevoeld wordt,’ voegde ze er haastig aan toe.
‘Ik kan me niet begrijpen, dat iemand, die
| |
| |
waarlijk van iemand houdt, over liefde zou kunnen spreken, zooals Marie doet,’ merkte mevrouw op, streng en droevig.
Ongeduldig trok Marie de schouders op. Onbegrepen voelde ze zich, en verongelijkt, verpletterd door de meerderheid, niet overtuigd. O ja, het klonk alles heel mooi, dat praten over de eeuwigheid der liefde, maar ze wist immers dat het niets anders was, dan onwaar idealisme? Ze wist immers uit eigen ondervinding, hoe alle liefde, ook de mooiste, ook de hoogste, heengaan kon. En terwijl ze zwijgend verder ging met haar ontbijt, zat ze bij zichzelve een geheel nieuwe, volkomen onweerlegbare verdediging van haar opinies op te bouwen... maar die hield ze voor zichzelf.
‘Heeft de post niets gebracht?’ vroeg Elly.
‘O ja, een brief voor jou,’ zei mevrouw Merlin, en haastig zocht ze onder de couranten naar den brief, dien ze vergeten had, te geven. ‘Hier.’
‘Van Willem,’ zei Elly verontwaardigd, ‘en dien geven ze me niet eens.’
Verlangend brak ze den brief open - en het scheen Nora, terwijl ze Elly's gelaat, nog opgewonden-ontroerd door de heftige woordenwisseling, zag glanzen van blijde verrassing, dat Elly misschien toch, onbewust, goed had gekozen,
| |
| |
Alleen haar bewuste overleggingen waren verkeerd geweest.
Een week later was het nieuws van Jaaps engagement in wijden kring bekend. Op Ekedal werd over niets anders gesproken
Dat voelde Nora als een heerlijke rust en veiligheid, als een weerlegging van haar angst, dat heel Esdorp het begrepen moest hebben. Immers, als de menschen haar dwaasheid wisten, zouden ze het onderwerp vermeden hebben in haar bijzijn!
‘Ik had nooit gedacht, dat Jaap Edine zou vragen,’ zei Marie. ‘Ik heb nooit gemerkt, dat hij iets bijzonders voor haar voelde.’
‘Maar wèl, dat Edine iets voor Jaap voelde,’ lachtte Elly ‘ze lag al voor hem op de knieën, toen ze veertien was. Ze verafgoodde alles, wat met hem in betrekking stond... zelfs zijn moeder.’
‘Dat is niets bijzonders,’ verdedigde Noortje Edine. ‘Mevrouw kan allerliefst zijn, als ze wil. Iedereen kan ze voor zich innemen. En dat Edine een beetje met Jaap gedweept heeft, zegt ook niets, dat hebben alle Esdorpsche meisjes op hun tijd gedaan.’
‘Maar het is toch vreemd, dat hij vroeger nooit iets voor haar gevoeld heeft, en nu opeens zoo dol op haar zou zijn,’ hield Marie vol.
| |
| |
‘Dat is immers juist het kenmerk van de liefde,’ vroeg Nora rustig ‘dat ze plotseling komt? “Sie kommt und sie ist da.”’
‘Het spijt me toch,’ peinsde Elly ontevreden, ‘dat mevrouw Reichers haar zin krijgt. Zoo lief, zoo naïef, zoo vragend en insinueerend heeft ze het er altijd op afgestuurd... Ik dacht niet, dat Jaap zich zoo zou laten bedoen.’
‘Maar als Jaap nu toch houdt van Edine?’ vroeg Nora ongeduldig, ‘waarom mag dit nu weer zijn eigen keus niet zijn?’
‘Ze is zoo schrikkelijk ondiep en oppervlakkig,’ oordeelde Marie. ‘Het is volstrekt onmogelijk, ernstig met haar te praten. Ik heb haar nog nooit over iets anders hooren spreken, dan over de meest alledaagsche dingen.’
‘Dan kun je ook niet over haar diepte oordeelen,’ meende Nora, die altijd boos werd, als, Marie iemand dorst beschuldigen van oppervlakkigheid. ‘Voor je iemand ernstig hebt hooren spreken over diepe dingen, weet je niets van zijn oppervlakkigheid af.’
‘Maar ik meen...’ begon Marie.
‘Kom,’ zei Elly luchtig, ‘oppervlakkigheid is zoo erg niet in een rijk, aanzienlijk freuletje, als een man daar niet over heen kon stappen!’
Noortje ergerde zich aan die laffe insinuatie.
| |
| |
‘Edine is lief en goed genoeg om niet om haar geld, maar om zich zelve genomen te worden.’
‘Lief en goed is ze,’ gaf Elly toe, ‘verbazend goed, maar ook... verbazend dom. Maar misschien is juist dàt hetgeen Jaap aangetrokken heeft? Nooit zal ze een man het onaangenaam gevoel van eigen inferioriteit geven... en toch ook nooit zal ze zich belachelijk maken in gezelschap, daar is ze te taktvol, te welopgevoed voor.... We zullen dus maar zeggen, dat Jaap in ieder opzicht de verstandigste keuze heeft gedaan, niet waar, Noortje?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Nora kalm, ‘maar wèl weet ik, dat niemand het recht heeft, hem ter verantwoording te roepen voor zijn keuze.’
Verwonderd keek Elly haar aan en Noortje kreeg een kleur.
Mijn hemel! Waarom deed ze dan ook zoo dwaas, wat ging het haar aan, wat de menschen van Jaap en Edine beweerden, waarom babbelde ze niet mee met de anderen? Wat voor nut deed het Jaap en Edine of zìj ze verdedigde, wat voor nadeel of ze een beetje kwaad van ze sprak?
|
|