| |
X.
De winter was voorbijgegaan en de zomer was gekomen. En er werd weer geflirt, en gewandeld, en gepicnict en getennist in Esdorp. Maar de vreugde scheen uit dit alles verdwenen.
Marie en Mart gaven in het geheel niet meer om pretjes, ze waren dus niet zoo ijverig meer als verleden jaar, veel liever wandelden ze samen of zaten ze op Marie's kamer elkaar wat voor te lezen.
Ook Jaap, die voor zijn examen zat, verscheen weinig op het tenniscourt. En toen hij zijn examen gedaan had - dat was einde Juni - ging hij met een vriend op reis en kwam pas terug in Augustus, en daarna nam Mevrouw Reichers hem mee naar de van Arlens, waar ze samen een dag of veertien bleven logeeren - Mevrouw van Arlen was een zusterskind van de oude Mevrouw Cops en een vriendin van Mevrouw Reichers - en daarmee was de zomer al weer haast voorbij en
| |
| |
naderde de winter. Gedurende dien winter ging Nora veel uit, en ofschoon ze gewoonlijk haar dansen had en tante er voor zorgde, dat ze behoorlijk gekleed was, en ze zich dus niet zielig behoefde te gevoelen op een bal, wist ze toch wel, dat ze weinig opgang maakte onder de jongelui. En 's avonds, als ze dan in bed lag, had ze maar moeite niet in huilen uit te barsten, niet te gaan snikken in haar ellende en mistroostigheid - en met het hoofd in de kussens verborgen, hield ze zich zelf voor, dat het er heusch niets niemendal op aankwam, wat ze gezegd of gedaan had en of ze opgang had gemaakt of niet, en dat het heel laf en kinderachtig was, zich zulke dingen aan te trekken, die eigenlijk niets beteekenden...
Ook had ze het druk met haar huishoudelijke plichten en haar plichten buitenshuis, die ze allen met vreugde verrichtte, omdat al haar werk, nu ze wist, dat ze het voor Jezus Christus deed, beteekenis voor haar had gekregen. Ook las ze veel dien winter en werkte ze ijverig in de boeken, die ze van mijnheer Cops ter leen kreeg, en leerde ze zich Italiaansch en Noorsch en ze werkte zóó ijverig, dat het tante wel eens te bar werd, die verontwaardigd kon zeggen: ‘Je werkt, alsof je voor een examen zat, alsof
| |
| |
je met les geven je brood moest verdienen.’
Dan sloot Nora haar boeken weg en wachtte op gunstiger gelegenheid.
En zoo ging ook deze winter spoedig voorbij, en de zomer kwam... en ging voorbij zonder iets belangrijks te brengen. En toen kwam er weer een winter, en een zomer en een winter en weer werd het zomer en Nora was nu al drie en twintig jaar oud.
Ze was naar buiten gegaan om versche bloemen voor de bloemvazen te plukken. Een groot veld vol stralend witte ganzebloemen lag vóór haar in de zon. De zware bloemhoofdjes met heldergele harten stonden op lange stelen, en wuifden zachtkens heen en weer in den wind met zulk een heerlijke onbewustheid van iets anders in de wereld dan de zou en den wind en hun vreugde, dat Nora's hart benijdend naar ze uitging om deel te hebben aan dit blijde bloemenfeest.
Ze stond en staarde naar het stille gewuif in den wind tot haar hart vol was van vreugde en van verdriet; vreugde omdat de bloemen zoo mooi waren, smart, omdat een menschenhart dit onbewust geluk niet deelen, zelfs niet begrijpen kon. En ze strekte de handen uit in haar afgunst, om te grijpen in dien overvloed, ze naar
| |
| |
zich toe te trekken, ze te dwingen acht te slaan op haar, die aan den rand van het gras hun spel stond aan te zien en meespelen wilde.
Maar ze bedacht zich. Voorzichtig en schroomvallig plukte ze een der bloemen af, dicht bij den grond, en bekeek haar een poosje aandachtig... toen drukte ze een kus op het bloemhoofdje, omdat het zoo mooi, zoo groot, zoo gaaf, zoo stralend wit was.
En ze ging voort met plukken, steeds zich dwingende tot bedachtzame voorzichtigheid, tot de bloemen zwaar begonnen te worden in haar hand. Maar, toen ze ze daar liggen zag, de hoofdjes angstig tegen elkaar aangedrukt, de stralen verdrukt en verbogen, vond ze ze zoo mooi niet meer en ze kreeg spijt, omdat ze ze zoo had bedorven. Daarom ging ze naar den bruinen beuk en sneed een paar mooie, gave takken af, en schikte de bloemen daartusschen tot ze een grooten, voornamen bouquet in de hand hield van witte sterren op donkerbruinen grond.
Dit schenen de bloemen nu wel prettig te vinden, ze vonden het wel deftig te mogen binnengaan in het groote-menschenhuis, ontvangen te zullen worden in menschen-vertrekken en ze beteugelden hun vroolijke ongedwongenheid tot een deftig-voorname nonchalance.
| |
| |
Maar de zou speelde niet meer met de bloemen en de wind kuste ze niet meer. - Was het de smart der scheiding, die de bloemen zóó had doen veranderen? Was het de aanraking van een menschenhand?
Snel bracht Nora haar bloemen naar binnen. Toen kwam ze weer terug bij het grasveld, dat nog altijd straalde en schitterde in de zou - heel bedroefd, dat ze de bloemen zelfs niet aanraken kon, zonder hun onbewuste vreugd te bederven.
Maar toen moest ze toch ook weer even lachen om het spel van haar verbeelding. ‘Ik weet heusch niet, wat ik tegenwoordig heb,’ zei ze met een glimlach en een zucht, ‘ik zou over alles wel kunnen huilen, over de kleinste kleinigheid - het voelt als heimwee - als verlangen naar iets... naar iets... Ik geloof, dat ik oud word en sentimenteel, dat het naar mijn jeugd is, dat ik terug verlang, naar jeugd en vreugde en lente....’ Ze glimlachte, maar met een bezwaard hart. ‘Vreemd toch,’ dacht ze ‘dat het voor een mensch zoo moeilijk is, om gelukkig te zijn, zelfs bij een leven zonder zorgen, zonder moeilijkheden - als het mijne... Of misschien ben ik wel gelukkig?’ vroeg ze ‘en doe ik maar een beetje sentimenteel om er verzen over te kunnen maken voor me zelf?’
| |
| |
Een oogenblik later, toen ze met haar rozenmand bij de stamrozen stond, om de verwelkte bloemen uit te knippen, opdat ze den tuin niet zouden ontsieren met hun uitvallende blaadjes - en de mooiste knopjes af te knippen voor de vazen, lachte ze weer vroolijk - ze had er plezier in, dat de rozen zoo overvloedig bloeiden dat jaar, en dat de zou weer zoo heerlijk scheen na den regenachtigen morgen.
Ze bracht haar rozenschat naar de veranda, waar ze op het rustieke taseltje de leege bloemvazen al had klaargezet en ging weer den tuin in, om in den moestuin nog wat papavers te plukken en andere zaaibloemen.
Toen ze terugkwam, stond Elly in de veranda de rozen te bewonderen en het viel Nora op, dat haar nichtje zich bijzonder mooi had gemaakt dien middag. Ze had den rok van haar nieuw donker-grijs wandelpakje aangetrokken, die haar zoo slank deed schijnen en de warm-roode blouse, die zoo goed stond bij het donkere haar. Wàs er iets dien middag? vroeg Nora zich verwonderd af.
Elly was nog steeds niet geëngageerd - en de wereld begon zich daarover te verbazen en gissingen te maken. Het was geen geheim voor Esdorp, dat Elly meer dan eens had kunnen
| |
| |
trouwen, indien ze dat gewild had. Vele namen werden dan genoemd, ook de Vries, ook Ryhof, en allen waren het er over eens, dat ze met Ryhof al heel schandelijk gecoquetteerd had.
Ook Nora was indertijd werkelijk heel erg boos en verontwaardigd geweest... nog was het een punt, dat maar het best vermeden werd tusschen beide nichtjes; Ryhof was zoo goed, zoo degelijk... hij had het zoo heel, heel ernstig gemeend met zijn liefde. Maar Elly had gelachen en de schouders opgehaald bij Nora's verwijten. Het was volstrekt niet waar, dat ze Ryhof zou aangemoedigd hebben, beweerde ze, ze was precies tegen hem geweest als tegen alle anderen - als ze een beetje meer haar best had gedaan hèm te amuseeren, kwam dat alleen omdat hij zoo moeilijk te behagen was geweest.
‘Maar Elly,’ had Noortje gevonden, ‘het was immers je roeping niet, Ryhof te amuseeren, te behagen?’
Het was altijd de roeping van de dochters des huizes de gasten te amuseeren, zei Elly. Waarom kwamen ze anders op Ekedal, dan om geamuseerd te worden? Maar het was Ryhofs eigen schuld, hij had haar niet begrepen, hij had als ernst opgevat, wat als spel was bedoeld. Bah, hij had alles bedorven met zijn ernst. Eigen- | |
| |
lijk begreep niemand in Nederland wat eigenlijk flirten wàs Je moest in Engelsche boeken eens zien, hoe geniaal ze daar flirten konden - zelfs het allereenvoudigste Engelsche meisje wist zoo geestig coquet te antwoorden, dat Hollandsche jongens en meisjes er verbluft over zouden staan, dat een Hollandsche jongen direct verliefd zou worden, inplaats van een geestig antwoord te geven. Stuur een Hollandschen jongen naar Engeland en hij kwam met een vrouw terug...
‘Ga dan naar Engeland, als je flirten wilt - ik ben blij dat wij die gave missen,’ zei Noortje boos.
‘Ja natuurlijk,’ hoonde Elly, ‘jij hebt er evenveel besef van als Ryhof. Maar daarom heb je ook geen recht, er over te oordeelen. Je denkt misschien wel, dat het verdienste in je is, dat je niet flirt? Je kunt er evengoed trotsch op zijn, dat je geen verzen maakt of geen boek schrijft. Een meisje wordt geboren met de gave te behagen, zooals een dichter dichter geboren wordt. Wie het niet van nature doet, leert het ook nooit en geen macht ter wereld, ook niet de kracht van je eigen wil, kan je beletten een boek te schrijven of een vers te maken - of een flirtation op touw te zetten, wanneer je daartoe in staat bent.’
| |
| |
‘Dan had je ten minste het onderwerp van je flirtation beter kunnen kiezen. Ryhof was geen geschikt onderwerp.’
‘Je kiest geen onderwerp voor een boek, voor een vers, voor een flirtation,’ zei Elly vol minachting voor Nora's niet begrijpen. ‘Je vindt het, het wordt je gegeven, en dan maak je er van, wat er van te maken is. Het had iets heel moois, heel opwindends kunnen worden tusschen Ryhof en mij...’
‘Met een boek of een vers bederf je het leven van een ander niet, met flirten wel,’ meende Nora in ernst.
Onzin, beweerde Elly ongeduldig, het leven van een man werd niet bedorven door een ongelukkige liefde. Iedere man had minstens één ongelukkige liefde in zijn leven gehad... Maar het was háár goed, zei ze, dan zoù ze wel niet meer flirten, dan zou ze wel doen als Nora Velt, die als een puriteinsch kruidje-roer me-niet al haar blaadjes dichtsloeg, zoodra een jongen met zijn bewondering haar maar naderen dorst...
‘Wat ben je mooi,’ zei Nora, de veranda binnenkomende, ‘is er iets van middag?’
‘Het weer is nu toch nog goed geworden,’ merkte Elly op, zonder op Nora's vraag te letten.
| |
| |
‘Ja, maar het gras is nog nat - vind je de rozen niet mooi?’
Elly bewonderde ze. ‘Mag ik dit knopje hebben?’ vroeg ze, een half ontloken knopje van een Belle Lyonnaise in haar ceintuur stekend.
Nora begon de bloemen te schikken en Elly opende haar boek, maar zonder er in te lezen. Ze wist, dat Nora niet graag hulp had bij haar werk, vooral niet bij het schikken van bloemen, maar ze scheen meer in Nora's bezigheid, dan in haar eigen lectuur verdiept.
Er lag een vreemd-droomerige opgewondenheid in Elly's oogen, een zacht-glimlachende ontroering om haar mond, alsof ze iets groots, iets gewichtigs wist, een geheim, dat ze telkens op het punt was, mee te deelen.
Nora had een groote vaas met papavers gevuld en, terwijl ze die op het hoektafeltje achter Elly neerzette en zag, hoe mooi het zwart en rood der bloemen weerklank gaf op het donkere haar en de roode blouse, verbaasde ze zich op nieuw over het voorkomen van haar nichtje.
‘Waarom heb je je zoo mooi gemaakt?’ probeerde ze nog eens, ‘Is er iets bijzonders vandaag?’
Elly keek op, aarzelend, toen glimlachte ze en bloosde.
| |
| |
‘Ik ben geëngageerd,’ zei ze onverwacht, ‘zoo goed als geëngageerd.’
‘Maar Elly...’ riep Nora verschrikt. ‘Wat bedoel je? - Met wien?’
Elly lachte. ‘Wees maar gerust,’ zei ze, ‘je hebt je zin.’
‘Hoe?’ vroeg Nora wantrouwend ‘en - en Mertens dan? Ik dacht heusch, dat hij je vragen ging.’
‘Hij heèft me gisteren gevraagd,’ zei Elly kalm, ‘maar ik heb hem bedankt,’ en ironisch voegde ze er bij: ‘Ik kòn hem niet nemen, - ik wist immers, dat hij een antipathie van jou was?’
‘Zoo?’.... vroeg Nora, langzaam, peinzend, bij uitzondering niet ingaande op Elly's scherts. ‘Wel verbazend! en ik.... ik, die nogal dacht, dat je van hem hield!’
‘Hoor eens, Nora,’ zei Elly ernstig, ‘als je ooit te kiezen hebt tusschen iemand van wien je houdt, met wien je een tijdlang onbeschrijfelijk gelukkig zoudt kunnen zijn, - maar niet op den duur.... en een ander, voor wien je eerbied hebt, met wien je je heele leven zoo kalmpjes, rustigjes gelukkig zijn zult - wees dan verstandig en kies den laatsten.’
‘Ryhof dus,’ peinsde Nora voort. ‘Hoe komt
| |
| |
dat nu zoo op eens? Heeft hij je weer geschreven?’
‘Ik heb hèm geschreven - je weet wel, dien brief, dien we gisteravond nog samen naar de post gebracht hebben - ik verwacht hem hier vandaag.’
‘Weet tante daarvan?’
‘Nog niet, we zullen het haar samen vertellen.... Je begrijpt Noortje, dat niemand behoeft te weten dat ik hem vroeg, te komen?’
‘Jawel,’ antwoordde Nora, nog steeds verbluft.... ‘En je zegt, dat je niet van hem houdt?’
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Elly ironisch.
‘O Elly!’ klonk het in verbijstering.
‘Hoor eens kind,’ spotte Elly, half ernstig, half lichtzinnig. ‘Wees zoo sentimenteel, zoo romantisch, als je zelf maar wilt, in alle dagelijksche omstandigheden van het leven - als je het maar niet bent in een zoo ernstige, zoo practische zaak als het huwelijk. Als je ooit trouwt, doe het dan nuchter, met kalme, open oogen.’
‘Zonder liefde?
‘Desnoods - maar met het vaste voornemen, gelukkig te zijn en gelukkig te maken.’
‘Maar hij denkt natuurlijk, dat je van hem houdt. Zul je eerlijk zijn? Zul je het hem zeggen?’
| |
| |
‘Zou dàt de manier zijn, hem gelukkig te maken?’ vroeg Elly ironisch. ‘Dat is immers juist hetgeen niemand ooit te weten mag komen... hìj vooral niet. Ik had het jou ook niet moeten vertellen, maar je overviel me met je vraag.’
‘Zoo,’ peinsde Nora en zweeg. Ze was nu weer bezig met haar bloemen; ernstig en ijverig, alsof ze aan niets anders dacht.
Elly bleef haar volgen met haar blikken.
‘Dat is nu weer zoo onzinnig van je,’ barstte ze plotseling uit, in protest op Nora's zwijgen. ‘Als ik een paar dagen, een paar maanden gewacht had, nadat ik Mertens bedankt had, tot ik in mijn eenzaamheid zóó naar liefde en bewondering was gaan verlangen, dat ik me had kunnen voorstellen, dat het Ryhofs liefde en bewondering was, die ik noodig had, dat het naar hèm was, dat ik verlangde, dan zou alles best zijn, dan zou ook het meest dwepend idealistische meisje niets op me aan te merken hebben.... Zelfs Marie niet - maar, nu ik eerlijker ben dan zij’....
‘Marie zou ik er maar buiten laten,’ meende Nora, ‘tusschen haar en Mart is het van het begin af aan het echte geweest.’
Elly glimlachte - een ongeloovig lachje om Nora's naïveteit.
| |
| |
‘Denk je heusch nog altijd, dat het tusschen Marie en Mart in orde is?’
‘Het zou vreeselijk zijn, als ze zich vergist hadden’.... weifelde Nora verschrikt.
‘En waarom denk je dan, dat Marie tegenwoordig zoo kribbig is, en zoo onhebbelijk tegen mama? - en zoo woest-onhandelbaar op het punt der vrouwen-emancipatie - als ze gelukkig was?’
‘Dus een ongelukkige liefde maakt de vrouwen tot strijdsters voor de rechten der vrouw?’ vroeg Nora met een poging tot schertsen, omdat ze niet toegeven wou, dat het waar was, wat Elly uitsprak - wat ze al lang had gevreesd. Ze sloot graag haar oogen voor hét verdriet om haar heen.... met haar eigen verdriet voelde ze, zou ze het altijd wel kunnen klaarspelen - maar het was het leed van je omgeving, waar je machteloos tegenover stond....
‘Teleurstelling werkt op verschillende menschen verschillend,’ lachte Elly. ‘Sommigen maakt ze kribbig en heftig en strijdlustig; anderen tot wijzen of dichters of heiligen; weer anderen tot kalme, verstandige, praktische vrouwen, die de dingen nemen, zooals ze nu eenmaal zijn... Het laatste is het beste, d.w.z. het beste voor iemands levensgeluk.’
| |
| |
‘Maar zijn de dingen ook, zooals je ze neemt?’ vroeg Noortje ernstig.
‘Natuurlijk,’ zei Elly, ‘ik leef niet in illusies en droomen, zooals Marie. Ik idealiseer de toekomst niet, ik maak mijn toekomst zelf. Ik maak een plan, een uitvoerbaar plan. De menschen hebben het geluk in hun eigen hand - meer dan ze meenen. Maar dan moeten ze het ook grijpen, als het komt. De meesten laten het geluk over zich komen als een roes, maar, wat zonder ons toedoen komt, gaat ook zonder ons toedoen heen. Ze laten zich leven door de omstandigheden, zonder te beseffen, dat ze verantwoordelijk zijn voor hun eigen geluk.... Ik zal mezelf en Willem gelukkig maken. Ik weet, dat ik dat zal kunnen. Willem houdt van me.... hij heeft me liefgekregen, kennende al mijn fouten en mijn gebreken. Hij heeft me gezien op mijn allerergst - en nog heeft hij me lief. Ik weet, dat hij me zal blijven liefhebben, zoolang ik blijf, die ik ben - zoolang hij is, die hij is.... Het is niet in lichtzinnigheid, dat ik mijn besluit heb genomen....’
‘En toch geloof ik,’ zei Nora zacht, geheel onder den indruk van Elly's ongewonen ernst en hartstocht, ‘toch geloof ik, dat je besluit verkeerd is. Zooals Willems liefde noodig is voor jou
| |
| |
geluk, zoo is jou liefde het ook voor het zijne....’
‘Het geloof aan mijn liefde.’
‘O Elly, durf je dàt op je nemen?’
‘Wat kan ik anders doen? Zou je dan willen dat ik Mertens koos? Zou jìj dat doen?’ vroeg Elly ongeduldig, onredelijk.
‘Ik zou niet trouwen,’ zei Nora kalm.
‘Maar daar zou je immers niemand gelukkig mee maken! Je zelf wel het allerminst. Wat voor goed zou je daarmee doen?’
‘Ik zou geen goed willen doen met mijn daden, als de daad zelf maar goed was.’
‘Een daad kan niet goed zijn, als de gevolgen niet goed zijn. Ik kan me geen daad onafhankelijk van de gevolgen voorstellen, ze zijn een deel van de daad. Wat beteekent goed of kwaad anders dan goed of kwaad in de gevolgen?’
Noortje glimlachte spottend. ‘Wat een onzin, toch eigenlijk,’ zei ze, ‘zulke dingen te beweren!’
‘Het is geen onzin, wat ik beweer....’ begon Elly.
‘Niet wàt je beweert, is onzin, maar dàt je 't beweert,’ meende Noortje plagend. ‘Zooals ieder logisch machiavellist een antimachiavelli behoorde te schrijven, zoo moest jìj overal en altijd verkondigen, dat van de waarheid onder geen enkel voorwendsel mag worden afgeweken,
| |
| |
dat je den leugen haat omdat ze schade zou doen aan je ziel. Als waar of onwaar geen criterium meer is, alleen maar nuttig of schadelijk...’
Maar Elly viel haar lachend in de rede. ‘En denk je dan, dat iemand me gelooven zou als ik zoo sprak?’ vroeg ze kalm.
‘O,’ zei Noortje, ‘dàt is iets anders, daar heb je gelijk in. Maar juist dat wijst weer op een fout in je gedrag. Onderling vertrouwen is toch immers nuttig en gewenscht voor de samenleving?.... Mìj gelooven de menschen.’
‘Noortje?’ vroeg Elly verwijtend, ‘wil je nu dat ik iedereen zal wantrouwen? Je weet niet half, hoe gevaarlijk je beschouwingen zijn...’
‘Weet ik dat niet, of vraag ik daar niet naar? Schadelijk of nuttig is immers voor mij het criterium niet, maar waar of onwaar.’
‘Neen, natuurlijk niet,’ zei Elly bitter, ‘jij zoud liever de geheele wereld te gronde laten gaan dan iets te doen, wat “schade doen zou aan je ziel.”’
‘Natuurlijk,’ zei Nora met kalme beslistheid. ‘Voor mijn ziel ben ik verantwoordelijk,.. voor de wereld gelukkig niet.’ Ze lachte. ‘En eigenlijk ben ik ook voor jou heelemaal niet verantwoordelijk,’ zei ze. ‘En ik begrijp volstrekt niet, waarom ik me zooveel moeite voor je geef...
| |
| |
vooral niet, omdat ik heelemaal niet wensch, dat ik zal slagen.... O Elly, je weet niet, hoe blij ik ben, hoe heerlijk ik het vind, Ryhof tot schoonbroer te krijgen. Ik vind het eigenlijk zoo in-dol... Wat is een mensch toch inconsequent! Volgens al mijn beginselen moest ik nu gloeiend verontwaardigd zijn..... en ik ben er zoo verschrikkelijk blij mee.... Maar dan moet je ook van hem gaan houden, Elly, werkelijk van hem houden, zooals hij van jou houdt. Een mensch is ook verantwoordelijk voor zijn liefde!’.... Even zwegen beiden.
‘Dat van Mertens is maar onzin, Elly,’ begon Nora weer, ‘je kùnt niet houden van een slecht mensch en je weet wel, dat hij.... dat.... je weet het evengoed als ik... dat hij slecht geleefd heeft....’ Smeekend keek ze haar nichtje aan, er blonken tranen in haar oogen. Toen lachte ze van verlegenheid, dat Elly die tranen zag.
‘Wat ben je toch dwaas,’ zei Elly, ‘je bent veel opgewondener dan ik.’
‘Het is ook alles nog zoo nieuw voor me,’ verontschuldigde zich Nora. ‘Je bent natuurlijk al aan het denkbeeld gewend, maar.... o, Elly, ik zou zoo graag willen, dat je waarlijk gelukkig werd....’
Met een plotselinge opwelling greep Elly haar
| |
| |
hand en kuste die ‘Ik ben niet waard,’ zei ze, ‘dat de menschen van me houden, zooals ze dat doen. Maar heusch, Noor, ik kan niet anders handelen - ik heb geen keuze - ik kan mezelf niet vertrouwen - ik ben bang voor Mertens. En heusch, heusch ik kan het Willem niet vertellen, nu nog niet.... zeg me, dat je dat begrijpt, dat je dat inziet.’
‘Het is een zaak tusschen Ryhof en jou,’ zei Nora zacht, ‘mijn goedkeuring heb je immers niet noodig?’
‘We moeten ten slotte ieder voor ons zelve beslissen,’ dacht Nora, terwijl ze den rommel begon op te ruimen, dien ze met haar bloemen gemaakt had. ‘Wat de eene ziel schaden zou, behoudt misschien de andere.’
Natuurlijk kwam Willem dien middag, en Elly zorgde in den tuin te zijn, toen hij kwam, en samen verdwenen ze in het boschje achter den tuin en daarna kwamen ze onverwacht door de veranda binnen om Mevrouw Merlin met het heuchelijk nieuws te verrassen. En mevrouw wàs heel verrast en in haar schik, ze verheugde zich van harte, in het geluk van haar dochter. En Willem bleef dien middag eten en er heerschte aan tafel een genoegelijke blij-tevreden stemming
| |
| |
- een klein beetje gedrukt alleen, omdat tante hoofdpijn had gekregen door de verrassing. Ze had bijna voortdurend hoofdpijn, tegenwoordig. En ook Willem was stil - het was, alsof hij zijn geluk nog niet volkomen vertrouwen dorst...
Mevrouw Merlin was waarlijk ingenomen met het engagement. Ieder, die ze in die dagen ontmoette, moest ze het vertellen, hoe blij ze was, hoe heel erg ingenomen met haar aanstaanden schoonzoon - hoe ernstig hij was en hoe degelijk en hoe knap... ‘Cum laude’ was hij gepromoveerd op een zeer uitstekend proefschrift. En hij was zoo heel anders dan Mart! In alles, wat hij zei, merkte je zijn ruimen, onbekrompen blik, zijn bezadigd oordeel. Hij was juist de man, dien Elly noodig had, die het dwaze, lichtzinnige kind wat ernst zou leeren - vreemd toch, niet waar, hoe de uitersten elkaar dikwijls aantrokken? En zoo bescheiden was hij! Hoe eerbiedig kon hij luisteren naar het oordeel, naar den raad van ouderen... Dat was waarlijk wel een uitzondering tegenwoordig, nu van de grijze haren eerbied werd geëischt voor de jeugd!
En ook in Esdorp voelde ieder, die van het engagement hoorde, zich kalm voldaan en tevredengesteld. Dàt was hetgeen had moeten gebeuren voelde ieder...
| |
| |
Maar o, waar was de dwaze, opgewonden vreugde van vier jaar geleden bij Marie's engagement? De verbazing, de pret, de feestvreugde, de roes van opgewondenheid bij zulk een overweldigend feit van nooit te doorgronden verheuging? Waar was de dwaasheid, de onredelijkheid, waar was het mysterie der liefde?
Esdorp scheen oud en wijs geworden, scheen gewend geraakt aan het denkbeeld van liefde - en een verloving scheen nu niet anders te zijn, dan het kalm bezadigd besluit van twee verantwoordelijke menschen het leven verder samen te willen doorleven.
Alleen Willem deed, schoon op zijn kalme manier, een beetje dwaas, en scheen soms zoo overdreven gelukkig, dat Nora er zich dan weer over verbazen moest, welk een wonderlijk ding de liefde toch was en de gave, die liefde op te wekken - en met een glimlach vroeg ze zich af, waarom het bijvoorbeeld nooit in Willem was opgekomen, dat ook zij, Nora Velt, misschien wel een goede vrouw voor hem zou geweest zijn, waarom het nooit in iemands gedachten scheen op te komen dat ook zìj een jong meisje was, wier liefde zou kunnen worden opgewekt? En ze vroeg zich, waarin die gave bestond, die zij miste en Willem Ryhof, - en die Elly in
| |
| |
zoo hooge mate bezat, - en Marie - en Jaap - die zelfs een man als Mertens begeerlijk deed schijnen voor sommige vrouwen. Was het iets goeds? Was het iets kwaads?
‘Het is toch vreemd,’ dacht ze, ‘dat God bij voorkeur het kwade schijnt te kiezen, om er het goede uit te doen voortkomen. Het schijnt den menschen gelijk te geven, die, Gods weg hierin volgende, de middelen grijpen, die leiden tot het doel....’
‘Wist je, dat Willem zoo in bewondering voor je was, Noor?’ vroeg Elly op de slaapkamer. ‘Weet je wat hij vandaag van je gezegd heeft?’
‘Nu?’ vroeg Nora onverschillig, niet willende toonen, hoe ze dorstte naar een beetje bewondering.
‘Hij vond je het meest gedistingeerde persoontje, dat hij ooit gezien had. Zoo fijn en aristocratisch!’
‘Aristocratisch?’ en ondanks zich zelve bloosde Noortje van verrassing... daarom, om haar verlegenheid te verbergen, begon ze Elly maar wat tegen te spreken. Ze zou zich zelf eerder democratisch noemen, beweerde ze.
‘Hoe kom je er aan?’ vroeg Elly verbaasd. ‘Jìj democratisch?... Armbezoek kan je toch niet democratisch noemen?’
| |
| |
‘Neen,’ lachte Noortje, maar daar was ze dan ook eigenlijk niet geschikt voor. Juist, dat ze zich daarbij zoo onhandig voelde, dat ze even verlegen was voor de armste vrouw als voor de deftigste dame, dat ze zich bij geen van beiden trachtte in te dringen - en niemand benijdde, die boven haar stond, - ja, niemand boven zich voelde in stand, dàt was hetgeen ze als democratisch in zich voelde...
‘Zoo?’ vroeg Elly luchtig, ‘maar dat alles heeft toch verdacht veel van hoogmoed. Jou democratie is, geloof ik, niet anders dan omgeslagen aristocratie. Je bent zoo uiterst aristocratisch, dat je, - de menschen beoordeelend naar je zelf, - ze allemaal als aristocraten voelt... Maar bovendien, zie je, spraken Willem en ik ook meer over je houding, je uiterlijk, dan over den allerdiepsten grond van je karakter.’
Noortje glimlachte. Dàt had ze wel begrepen, en juist daarom immers had ze zulk een kleur gekregen van verrassing. Een onbevoegd oordeel over den allerdiepsten grond van haar karakter zou haar vrij onverschillig hebben gelaten, maar ze verheugde zich over deze waardeering van haar uiterlijk, - het eenige waarover ieder zich een gegrond oordeel vormen kon.
Ze begon bepaald ijdel te worden in die dagen,
| |
| |
veel ijdeler nu, dan toen ze nog een heel jong meisje was. Zelfs begon ze soms te vermoeden dat, indien ze zich vroeger haar charmes beter gerealiseerd had en zich daaraan overeenkomstig had gedragen, ze misschien ook wel anderen tot de ontdekking daarvan zou hebben gebracht.
‘En toen noemde hij je zoo kalm eenvoudig, zoo verstandig, zoo heerlijk rustig,’ ging Elly voort met een flikkering van spot in de oogen.
‘Jawel,’ zei Noortje, nu geheel gekalmeerd.
‘Ik was bijna jaloersch geworden bij al dien lof, want ik weet maar al te wel, dat hij mij niet eenvoudig, niet kalm, niet verstandig vindt.’
‘Neen, natuurlijk niet,’ zei Nora rustig.
|
|