| |
| |
| |
IX.
Nora keek om zich heen naar de grauwe, trieste velden en zuchtte. Het was een Zondagochtend in Februari. Het vroor niet maar ijzig koud snerpte de wind en er sloeg een mistroostig soort nattigheid neer, die het midden hield tusschen fijne jachtsneeuw en motregen.
Ze zuchtte nog eens, ze was niet heel vroolijk gestemd dien morgen.
Eigenlijk was ze den geheelen winter al niet heel opgewekt geweest. Misschien hadden ze dien zomer wat al te veel pret gemaakt en scheen daarom de winter zoo saai en kleurloos, nu er maar geen ijs wilde komen en iedere dag nog grauwer en natter was dan de vorige? Misschien ook had ze te veel, te voortdurend geleefd in haar warme, mooie, heroische droomen en begon ze het moe te worden, telkens en telkens weer te ontwaken tot een onbelangwekkende werkelijkheid, waarin ze niets deed, niets was, niets beteekende?
Ze dacht, terwijl ze daar liep, aan al die duizenden onbeteekende menschen op de wereld en ze vond het wel heel knap van ze, dat ze met zulk een opgewekt gezicht hun onbeteekenendheid
| |
| |
wisten te dragen. Dat moest ze ook maar trachten te leeren. Een mensch beteekende nu eenmaal niet veel, tegenwoordig.
Thuis op Ekedal was alles al even saai als daar buiten. De glorie van Marie's engagement was voorbijgegaan. Mart was nu in goeden ernst aan het werk getogen, hij was niet vlug, zijn arbeid eischte al zijn tijd. Maar, nu hij zoo zelden overkwam, begon Marie zich verlaten en veronachtzaamd te gevoelen en ze werd daardoor veeleischend tegenover Mart en ontevreden en onvriendelijk tegen haar omgeving. Ze was nu geheel en al door het vraagstuk der vrouwenemancipatie in beslag genomen en dat bracht haar steeds in strijd met tante, die natuurlijk niets ophad met Marie's dwaas-nieuwerwetsche begrippen. Die ergernissen en wrijvingen verbitterden beider humeur en versomberden thuis de stemming.
En Elly was van huis. Nu al drie weken lang logeerde ze bij tante Lize, om haar wat gezelschap te houden en Ekedal scheen heel stil en uitgestorven zonder haar. Nora begon naar Elly's dwaasheid en vroolijkheid terug te verlangen, zooals ze verlangde naar Jaaps tegenwoordigheid, naar de distinctie van zijn lange gestalte, van zijn fijn profiel, - als naar iets, dat thuis hoorde
| |
| |
op Ekedal - maar ook Jaap was ten slotte aan het werk gegaan en nu pas voelde ze, hoe heerlijk ze zijn voortdurende tegenwoordigheid had gevonden.
Ook mevrouw Borseling was weg en Noortje miste haar en de kinderen meer dan ze eerst voor mogelijk zou hebben gehouden. Mevrouw was de eenige geweest, die haar nu en dan had noodig gehad.... Vinius en Nelly waren best - maar nòch zij, nòch hun kinderen, noch de kleine Copsjes hadden haar ook maar in 't minste noodig.
En een groot gevoel van doelloosheid begon over Nora te komen, van de algeheele doelloosheid van het leven. Niets, voelde ze, was eigenlijk meer de moeite waard, om gedaan te worden, het leven was het leven niet waard... Ook dit, dat ze nu naar het Leger des Heils ging, had geen doel, geen zin. Ze had precies even goed thuis kunnen blijven. Er was geen enkele plicht, die haar riep, om te gaan - en geen enkele overweging, die haar terug zou kunnen houden. Jaaps onstemming, als hij hoorde, dat ze nu toch gegaan was?... maar dàt kon toch geen reden voor haar zijn, thuis te blijven? Neen, er was niets. Er was geen gevaar te trotseeren, geen smaadheid te dragen, geen goede zaak te steunen
| |
| |
zelfs. Er bestond geen goede zaak meer op de wereld, geen goed en geen kwaad; iedere richting, iedere partij, ieder mensch was een beetje goed en een beetje kwaad, een beetje eerlijk en een beetje oneerlijk... Och, eigenlijk wilden alle menschen goed - en waren ze het geen van allen. Vroeger was het misschien anders geweest, vroeger, als recht tegenover onrecht, onschuld tegenover verdrukking had gestaan, vroeger, in dagen van strijd, van geloofsvervolging, toen was het de moeite waard geweest, partij te kiezen, te leven, te strijden, te sterven voor zijn overtuiging - voor zijn geloof.
Och! welk een goed geloovige zou ze geweest zijn, indien ze in zulke tijden had geleefd!...
Ze lachte droef ironisch, terwijl ze met groot benijden, met afgunstige bewondering dacht aan die velen, die evenmin als zij, ooit iets tot stand zouden hebben kunnen brengen, waartoe een groot geloof, een sterke energie waren noodig geweest, die maar stil en eenvoudig hadden willen leven, en dan door God gegrepen waren en gesteld waren geworden op een plaats, waar ze wel helden hadden moeten worden, ondanks zich zelve - handhavende slechts het recht van hun eigen persoonlijkheid, het recht van hun geloof, van hun twijfel, van hun ongeloof.
| |
| |
‘Maar ook ongeloof is zoo weinig strafbaar tegenwoordig’... dacht ze met een lach, en een zucht.
Ze was nu op de hoogte van den weg gekomen; ook aan de noordzij lagen de velden hier open voor den wind, feller kwam hij hier op haar inrennen, feller, woester, maar ook vroolijker.
Was dat de vijand, die haar beletten zou te gaan? vroeg ze hoonend.
Ze boog zich voor over, leunende tegen den wind met haar geheele zwaarte, worstelende tegen den wind met al haar macht.
Neen zóó ging het niet, zóó kwam ze niet vooruit. Haar parapluie moest ze dicht doen, vóór de wind hem verradelijk te pakken kreeg - goed beschermd als ze toch was, met haar langen regenmantel en stevig in het haar vastgestoken, bonten mutsje. De parapluie ritselde, toen ze hem sloot, stijf geglaceerd door den ijzel. Ze moest er even om lachen.
Maar nu had ze den wind in zóó ver zijn zin gegeven, nu zou ze ook geen stap meer wijken. Wat verbeeldde die wind zich wel?
Just, - nu begon hij haar aan te vallen in het onbeschermde gezicht. Haar wangen begonnen te gloeien, haar ooren tintelden. Maar daar gaf ze niet om. Vroolijk lachten haar oogen - ze
| |
| |
begon nu waarlijk pleizier te krijgen in haar tocht. Zoo waren er toch moeielijkheden, zoo was er toch tegenstand!
Ze hief het hoofd op en begon te zingen, tegen den wind in:
‘Les ennemis dans l'ombre
Ja, nu op eens voelde ze het duidelijk, hoe de vijandelijke machten haar omringden aan alle zijden - hoe ze zich verborgen achter iederen struik, hoe ze loerden achter iederen boom,... maar dát juist was het heerlijke, dat ze tòch ging, toch dorst - omdat God haar daar gesteld had. Zie, nu kon er geen aarzeling, geen twijfel, geen bangheid meer bestaan. Ze moest gaan waarheen ze ging, ze moest zoeken, wat ze zocht, ze moest... Als God met je is, wat vermag dan de vijand? - jubelde ze. En de koude wind, die haar de ooren deed tintelen, en de vingers verstijven deed, werd haar een genot, en de natte regen, die tegen haar wangen sloeg, werd haar een verheuging, en de morsigheid en viesheid der achterbuurtsstraten, waardoor ze, even later, haar weg zocht naar het Leger des Heils, en de leelijkheid der zaal, waar ze verlegen binnentrad,
| |
| |
en de smakeloosheid der versieringen, en de havelooze vuilheid der menschen, naast wie ze ootmoedig en bescheiden plaats nam - het was alles prettig en goed - het gaf alles beteekenis aan haar daad.
Want dit juist wilde ze voelen - zoo diep, zoo kwetsend mogelijk, dat zij met haar spel, met haar droomen niets was, en hetgeen ze zoeken kwam alles, dat zij, het ontwikkelde, het fijnbeschaafde, het elegant-gekleede meisje, in schijn de meerdere, tòch de minste was van al deze menschen, de minste in het ééne, dat hier gold: in geloof en eenvoud, in zelfovergave.
Dat was de beteekenis van haar daad en de vreugde... Is er voor een hoogmoedig hart een weelde zoo groot als de weelde der zelfvernedering?
Er werd gezongen - een smakeloos lied, en gebeden - een lang, smakeloos gebed, en getuigd in smakelooze zelfverheerlijking, maar Noortje stootte zich niet aan de grofheid der taal, aan de platheid der uitspraak... ze dacht alleen, welk een ontzachelijke macht de godsdienst zijn moest, die zulke menschen kon opheffen uit een leven van platheid en zonde, boven de gewone aardsche overwegingen, boven de zorgen voor het dagelijksch brood, - die zulke
| |
| |
monden deed uitspreken onwereldsche woorden, die te hoog, te heerlijk waren voor haar om ze op de fijne lippen te durven nemen.
Lang heeft de zonde mij bekoord,
Ik kende schaamt noch vrees,
Maar ik zag op Gods bloedend woord,
Waar mij zijn Geest op wees.
O het Lam, het bloedend Lam,
En schenkt mij Gods genâ.
Och, die woorden! de heerlijke, leelijke woorden. O, het wonder waarvan ze spraken! En o, de ontroering, waarmee Nora ze zong, - waarover ze zichzelf verbaasde, - de aandoening, het schreiend verlangen naar één oogenblik geloof, één oogenblik werkelijkheid, die over haar, komen mocht... één oogenblik van ernst in haar leven.
Op het podium stonden de heilsoldaten met hun roode jersey's en de vrouwen met haar linten om de Hallelujahoeden. Zou dit alles ernst, werkelijk ernst voor hen zijn? vroeg Nora. Zouden die allen waarlijk Gods genade hebben gevonden? Verzoening voor hun zonden? Rust en vrede voor hun ziel? Twijfelden ze niet meer, waren ze heusch zoo blij, zoo zeker, als ze schenen?
| |
| |
Welk een macht, o God, welk een onbegrijpelijke macht was dan het geloof!
Een der heilsoldaten trad naar voren - een jong meisje. Haar gezichtje stond kalm en sympathiek, wat bleek, wat dwepend; de stem, waarmee ze spreken ging, klonk wonderbaar rustig en innig.
Noortje luisterde en ze verbaasde zich even over dien vreemd zachten klank.
‘Mijn lieve vrienden’, begon de stem, ‘mijn lieve, lieve vrienden. Ik heb u vandaag iets heerlijks te vertellen, iets zoo buitengewoon heerlijks, dat ik zelf het niet zou kunnen gelooven, indien het niet God was, die het me gezegd had.
‘En nu ik het weet, nu kan ik er niet over zwijgen, zóó heerlijk is het. Nu zou ik wel willen, dat gij allen, dat de geheele wereld het wist, het wist en gevoelde, zooals ik het gevoel. Nu zou ik willen dat alle menschen in die heerlijke tijding konden gelooven: de tijding van de liefde Gods over alle menschen... Want zóó is het, vrienden, God heeft u lief, - u allen lief, - u allen zonder onderscheid lief -’
Nora, luisterde, als de zaal, stil, met ingehouden adem en ze vroeg zich af, terwijl ze onderzoekend in dat glanzend gezichtje keek, wat die stem die wonderbare macht gaf, tot
| |
| |
boeien en ontroeren - die zachte, blijde stem, die nooit luider scheen te worden in enthousiasme, die maar steeds stil en gelijkmatig voortging, slechts even bevend in ingehouden hartstocht, trillend in innige, blijde ontroering.
Was het de rust van volkomen zekerheid, die haar spreken deed als een machthebbende? De onbewuste meerderheid van één, die weet, tegenover twijfelenden, van een gelukkige tegenover hen die bedroefd zijn?
O God, de rijkdom van het geloof en de armoe van haar eigen koud en hongerend hart!
‘Ach, zeg nu niet,’ ging het dwepend, gelukkig gezichtje voort, ‘zeg nu niet, dat ge dit al lang wist, dat het heel natuurlijk is, dat het van zelf spreekt, dat God de menschen lief heeft. Want ik zeg u, dat het verwonderlijk is en onnatuurlijk, ja, dat het haast ongeloofelijk is, dat Hij, de Oneindige, de Heilige, de Onbesmette, u lief heeft en mij, ja ook mij, ja ook de zondigste onder u allen, en ik zeg u, dat het een wonder is, een onbegrijpelijk wonder van Gods liefde, dat Hij u zóó heeft lief gehad, dat Hij zijn Eéngeboren Zoon gegeven heeft om u allen te redden van het verderf. Ach mijn vrienden, zonder Hem hadt gij moeten verloren gaan, eeuwig verloren gaan in uw zonden...’
| |
| |
En nu schilderde het meisje de zonde der menschen, de droefheid, de zelfzucht, den hoogmoed van het menschenhart tegenover God en altijd weer daar naast: Gods eeuwige, onveranderlijke, ontfermende liefde...
‘Gij wist het niet, mijn vrienden,’ zeide ze, ‘gij hebt het nooit geweten. Indien ge het wist, uw gelaat zou stralen van vreugde, gij zoudt opstaan uit uw banken, naar voren komen, naast mij komen staan. Gij zoudt spreken als ik spreek, getuigen als ik getuig, zeggende:
‘“Hallelujah, hallelujah, de Heer heeft mij lief.”
‘Maar ik zie om mij heen en ik zie vele bezorgde, vele bedroefde gezichten, ja ook onverschillige, ook spottende gezichten zie ik onder u, - en daarom zeg ik tot ulieden: “Gij weet niet, dat de Heer u lief heeft.”
‘Het zou beter voor u allen geweest zijn, indien ge dit zelf hadt begrepen, indien ge niet “ja”, maar “neen” had gezegd, “neen, God heeft me niet lief, kan mij niet liefhebben, mij zondig mensch. Want hij is het licht en ik ben de duisternis. Kan dan het licht de duisternis liefhebben?”
‘Gelukkig, indien ge zoo spreekt, indien ge de zonde voelt - ook waar ge de zonde niet kunt verlaten, want daar zal een tijd komen,
| |
| |
dat de dingen dezer wereld u zullen verlaten, u zullen teleurstellen, dat uw ziel gebrek zal lijden, ook aan het hoognoodige, dat ge uw honger zult willen stillen aan het draf der zwijnen en ook dàt zal u onthouden worden. Dàn zult ge het voelen, dat de wereld u het geluk niet geven kan, de vreugde, de verstrooiing, waarom ge gevraagd hebt...
‘Maar waarom zoudt ge wachten, mijn vrienden tot de slechte tijden gekomen zijn? Uw vader heeft u lief, ook waar ge hem nog niet lief hebt. Uw vader verwacht u, Hij komt u tegemoet, ook waar ge nog niet gelooven kunt aan Zijn liefde.
‘Zie, ik sta hier voor u, en ik verkondig u de liefde Gods. Ach, waarom grijpt gij die liefde niet? Kunt ge niet gelooven? Indien ge wist, hoe lief ik u allen heb, indien ge zien kondt, hoe mijn hart vol is van liefde, boordevol, hoe mijn liefde overstroomt over u allen - gij zoudt iets kunnen begrijpen van de oneindige teederheid van God...
‘Waarom grijpt Ge de zaligheid niet, die u wordt aangeboden? Laat los uw zelfzucht, laat los uw zonden, laat uw twijfel, laat uw droefheid los.
‘Ik weet wel, dat gij allen bedroefd zijt, ik
| |
| |
zie wel dat de wereld u geen vreugde geeft. Ik heb ze immers zelf gekend, de moeheid, de bitterheid, de eenzaamheid van een menschenziel zonder God. Ik weet hoe daar geen vrede woont in uw hart...’ Ze glimlachte als één, die alle aardsche smart gekend en overwonnen had en nu wist, dat al het leed der wereld niets waard was dan een glimlach, een glimlach van medelijden. ‘Mijn hart bedroeft zich over uw droefheid.
‘Vroeger heb ik me ook over mijn eigen smarten bedroefd, vroeger toen ik Jezus Christus nog niet kende en Zijn vrede nog niet gevonden had. Ja, ik weet wat het is, eenzaam te zijn in de wereld, - alleen, verlaten, miskend, en ik ken dat onduldbaar verdriet, dien rusteloozen strijd van onvervulde wenschen, uitgestelde hoop. Ik weet, wat het beteekent, het liefste op aarde te verliezen, teleurgesteld te worden in datgene, waarop we ons aardsch vertrouwen hadden gesteld.... Maar ik ben gegaan tot den vriend, die nooit teleurstelt, ik vond het hart, dat altijd liefheeft met een onuitputtelijke, onveranderlijke liefde, dat me liefhad, dat me gezocht heeft, nog éér ik Hem zocht... Ik vond Hem, die mijn leven maakt tot een lofzang van dankbare liefde, Hem, mijn Heiland, mijn Koning, mijn Vriend, Jezus Christus!’....
| |
| |
Even zweeg ze en in die stilte klonk snikken, hijgend, zenuwachtig snikken door de zaal. Ook Nora voelde haar hart vol worden van een groot, een vreemd, een zwellend verdriet.
O, God! het hart, dat altijd liefheeft met een onuitputtelijke, onveranderlijke liefde!...
‘God’, sprak ze plotseling hartstochtelijk, ‘Indien ik u ooit heb gezegd, dat ik gelukkig was - het was een leugen. Indien ik heb rondgeloopen door het leven met opgeheven hoofd, alsof ik niet moe was, niet eenzaam, niet onbegrepen - het was een leugen, God... geloof het niet... Och we weten immers beiden wel beter. Gij weet hoe zwak ik ben, hoe klein, - veel te klein, God om alleen te blijven in deze oneindige wereld... hoe ik hunker naar de liefde van menschen. Maar ik zal U dat nooit toegeven God, ik zal het nooit erkennen, ik zal gaan door het leven, alsof alles juist zóó door mij besteld, zóó door mij beschikt was... en toch... toch... we weten beiden wel beter...’
‘Jezus is hier,’ klonk het dringend, fluisterend door de zaal. ‘Hij staat naast mij. Ziet ge Hem niet? Hij strekt de armen naar u uit. ‘Komt tot mij,’ zegt Hij, ‘allen, die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven...’
Huiverend verlangen trilde in de stem, beefde
| |
| |
op 't bleeke gezichtje. ‘Komt toch, mijn vrienden, laat Jezus niet wachten...’
Ach, waarom stonden die menschen nu niet op? Waarom drongen ze zich niet naar voren, naar het platform? Was er dan niemand, die begreep, wat van hen verwacht werd?
Nora had wel op willen staan, om het ze toe te roepen, dat nu het oogenblik gekomen was...
‘Durft ge niet komen?’ vroeg het meisje, en ze sprak een oud man aan, die de betraande oogen tot haar opgeheven hield. ‘Is uw zonde te groot? Gods liefde is grooter. Zijn uw zonden als scharlaken? Het bloed van Jezus wascht ze rein, witter dan sneeuw.’
Ze begon te zingen:
‘Zondaar, zoekt ge rust en vrede,
Levenslust en stervensmoed?
Niets deelt u de wereld mede,
Alles vindt ge aan Jezus' voet.’
En alle heilsoldaten voegden hun stem, voegden hun wil bij de hare:
‘Kom, o kom met al uw nooden,
Vrede wordt u aangeboden.
Kom dan, eer ge sterven moet,
Met uw zonde aan Jezus' voet.’
Hoe dringend, hoe hartstochtelijk klonk dat... steeds inniger, steeds angstiger noodend. Zoo
| |
| |
moesten de menschen komen, of ze wilden of niet:
‘Kom, o kom met al uw nooden,
Vrede wordt u aangeboden...’
Daar ontstond beweging aan het andere einde der zaal. Nu begon het, nu ging het beginnen... Noortje zag, hoe een vrouw zich haastig een weg trachtte te banen tusschen de banken door -
‘Kom dan, eer ge sterven moet,
Met uw zonde aan Jezus' voet.’
Ja, ja, ze kwam al - ze kwam immers al - ze naderde al - hier was ze. Met een zachten kreet, als van iemand, die, ontkomen aan een dreigend gevaar, een veilige vrijplaats gewonnen heeft, wierp ze zich neer op het podium, snikkend, snikkend, snikkend.
‘Daar werd niemand weggezonden,
Die om schuldvergeving bad...’
Liefdevol, beschermend, knielde een heilsol-daatje naast de geredde neer, sloeg ze de armen om haar, heen.
‘Lof en eere, hallelujah,
In Uw bloed ben ik gereinigd,
Lof en eere zij het Lam.’
Een der heilsoldaten had het aangeheven -
| |
| |
nu zongen allen mee in de zaal - dankten mee, juichten mee voor de geredde menschenziel. De oogen half gesloten, het gelaat omhoog gericht als in geestvervoering, barstte telkens als het gezang scheen te willen eindigen, een van allen opnieuw los in een jubelend: ‘Lof en eere, hallelujah.’ Er scheen geen einde te zullen komen aan het gejuich.
Toen moest ook de oude man wel opstaan, langzaam, wankelend trad hij naar voren, moeilijk klom hij de treden van het podium op, steunend knielde hij neer naast het biddende meisje.
‘Dier'bre Heiland, mijn Verlosser,
'k Ben de uwe, goddelijk Lam!
In uw bloed ben ik gereinigd!
Loof en eere zij het Lam!’
Handgeklap begeleidde het zingen...
Nora zat het aan te zien met een wonderlijke mengeling van afkeer en verrukking, van spot en opgewondenheid. Haar mond trok tot een ironisch lachje, haar oogen schitterden vochtig van tranen. Ze hoopte, ze wilde, bijna bad ze, dat toch velen zouden opgaan naar het podium,... juichend zong ze mee, juichend van opgewondenheid, van sympathie met het meisje, dat zoo ernstig haar best had gedaan, hen allen te redden van het verderf...
| |
| |
Wat was het, vroeg ze zich af - terwijl ze onderzoekend in dat stralend gezichtje keek, wat was het, dat die oogen thans zoo zalig deed glanzen? Triomf over het succes van haar optreden? Of de reine vreugde der engelen?...
Onder het zingen was de deur open gegaan, een heilsofficier in keurig laken uniform, groote, open pelerienjas, - volkomen een heer in houding en manieren, - was de zaal binnen getreden; in de rechterhand hield hij een mooie, bruin-leeren reistasch.
Zijn gelaat was vroolijk en gezond, zijn gestalte kort en breed, zijn stap krachtig en bedrijvig. Een blij ‘hallelujah’ klonk hem van het podium tegemoet. Zijn bruine oogen lachten. ‘Kapitein Thompson’ hoorde ze fluisteren om zich heen.
Warm drukte hij elk der vrienden op het podium de hand. Hoe vroolijk straalden die gezichten! Nora vroeg zich af, of al die menschen werkelijk altijd zoo blij zouden zijn, elkaar te zien, of hun hart heusch zoo vol hartelijke blijdschap, zoo overvloeiende van liefde zijn zou - niet alleen voor een groote zaal onbekenden, dat was gemakkelijk genoeg, dat deed het hart altijd wel van zelf, zoodra het slechts even ont- | |
| |
roerd was, - maar voor ieder der vrienden en kennissen afzonderlijk? Zou onder hen geen antipathie, geen hatelijkheden, geen strijd bestaan? Zou de beleefdheidsformule, ‘Blij, dat je gekomen bent,’ hun ‘prettig, je te zien,’ slechts de zwakke uiting zijn van een zeer groote liefde? O, God, wat moest dat iets heerlijks zijn, een wereld, waarin ieder zich uiten, zich geven dorst, waar niemand bang behoefde te wezen voor den valschen munt van schijn, voor het ongemunt metaal van groote woorden, omdat een altijd nog veel grootere werkelijkheid van liefde daarachter lag, die alle woorden dekte...
‘Laat ons bidden,’ werd er gezegd - en allen knielden neer om in stilte te bidden voor het zieleheil der geredden. Ook Nora knielde.
‘O God,’ bad ze, ‘neem den muur weg, die daar staat tusschen mij en de werkelijkheid, tusschen mij en u, die me scheidt van Jezus, van mijn moeder. Maak me eenvoudjg, God, gees me geloof - gees me liefde - liefde - liefde -’
Geknield bleef ze liggen, het hoofd in de handen verborgen, - ‘Liefde - liefde - liefde,’ smeekte ze zacht.
Toen plots, kwam ze tot het besef van haar toestand - ze keek op - ze zag de zaal, - de opzichtige leuzen - de menschen, biddende
| |
| |
- ze zag zich geknield neerliggen tusschen al die vreemden - ze zag zich comedie spelen voor zich zelf -
‘O God,’ sprak ze verschrikt, beschaamd. ‘Vergeef me dit alles. Ik ben niet eenvoudig genoeg, U rein te kunnen naderen. Vergeef het me, God.’
‘Laat ons op zitten,’ sprak kapitein Thompson, met een grappig mislukte poging Nederlandsch te spreken....
Hij stond aan den uitgang der zaal, waar Nora naar buiten ging en gaf elk der vertrekkenden de hand.
‘God zegen u,’ sprak hij ook tot Nora, met warme, hartelijke stem
Noortje keek op, de oogen groot van vragende verrassing.
Meende die man nu, wat hij daar zei? Was dat slechts een afscheidsformule, of... was dat heusch een bede... een bede voor haar? - Maar o, God, dan was het het ernstigste, het intiemste, het heerlijkste woord, dat nog ooit iemand tot haar gesproken had...?
Ze kreeg een kleur van blijdschap.
‘Dank u,’ sprak ze, dankbaar, ootmoedig.
Nu liep ze naar huis. De wind scheen niets
| |
| |
meer met haar te maken te hebben, tam en onverschillig liep hij achter haar aan; uit de wolken motregende het zwakjes.
Van zelf stapten haar voeten voort - ze droomde.
Ze droomde, dat ze tot het Leger des Heils behoorde - natuurlijk had ze zich niet uit eigen beweging daarbij aangesloten - dat ze ooit iets uit eigen beweging zou doen, was wel het onmogelijkste van alle onmogelijke dingen op aarde - maar ze was getrouwd met kapitein Thompson, die haar ten huwelijk had gevraagd. Ze stelde zich eerst hun kennismaking voor, toevallig bij kennissen, hun engagement, de verbazing van familie en vrienden - hun huwelijk. Ze zag zich en haar man gezonden naar een afgelegen provinciestadje, waar niemand hen kende, waar ze arm en gering zouden zijn met de geringen en armen Hij, Edward Thompson, de om zijn levenskeuze onterfde zoon van een schatrijk Engelsch bankier en zij, zij Nora Velt.
Nu zag ze zich in haar woning in een der achterbuurten buiten de poorten der stad.
Daar zat ze in haar huiskamer voor het theeblad, een effen donkerblauw japonnetje had ze aan, eenvoudig en smaakvol - ze hechtte er aan, zich door haar kleeding niet te veel van
| |
| |
de heilsoldaatjes te onderscheiden - ze wachtte op Edward, die voor zijn werk op reis was geweest. De deur ging open en haar man kwam binnen, de bruine reistasch zette hij neer, de groote pelerienjas droop van den regen, de donkere oogen lachten. Heel zijn gezond, vroolijk gezicht straalde van vreugde bij het wederzien. Hij kuste zijn vrouw op het voorhoofd.
‘God zegen je,’ zei hij hartelijk en Nora's hart sprong op van dankbare blijdschap. ‘God zegen je, mijn vrouwtje.’
Hij ging naar den gang om zijn druipende jas en uniformpet aan den kapstok op te hangen, en dan, toen hij weer binnenkwam, had Nora de tafel voor hem gedekt, ze had biefstuk en gebakken aardappelen voor hem warm gehouden. Hij keek rond in de kamer en slaakte een zucht van genot.
‘Het is hier zoo heerlijk,’ zei hij ‘ik wou dat ik van avond thuisblijven kon.’
‘Moet je naar de bijeenkomst?’ vroeg Nora teleurgesteld. ‘Kan je dan niet eens één enkel maal verzuimen?’
Ze had de kamer zoo gezellig voor hem gemaakt, ze had zoo verlangd naar een avond met hem alleen. Straks bracht hij misschien weer vreemden mee....
| |
| |
Edwards oogen werden diep van verlangen, ‘Kind’, zei hij verwijtend, ‘waarom vraag je me dat?’
Nora zag naar hem op en ze lachte - want daarom juist had ze het hem gevraagd, omdat ze die weigering nog eens weer wilde hooren - omdat ze het zoo heerlijk vond dat hij was, zooals hij was; dat hij nooit aan eigen genot dacht, nooit aan het hare. Dat hij alleen leefde voor zijn werk, alleen voor anderen....
‘Ik moet me haasten,’ zei hij, ‘om nog op tijd te komen; ik vrees, dat ze toch al wel zonder mij begonnen zullen zijn. - Zou je van avond nog kunnen uitgaan?’
‘Waarom?’ vroeg zij, ‘wou je dat ik meeging naar de bijeenkomst?’
‘Neen,’ lachte hij, dàt moest ze alleen doen als ze zelf er lust in had. Maar er was een arm gezin, waar hij graag wou, dat ze heenging. De man, een dronkaard, was juist bij het Leger gekomen, de vrouw was ziek van armoe en ellende. Die menschen moesten geholpen worden, hoe eer hoe beter. Ze hadden gebrek ook aan het hoognoodige. Nora moest vooral wat eten voor ze meenemen.
‘Waar moet ik dat van daan halen?’ vroeg ze lachend en ze toonde hem haar leege portemonnaie.
| |
| |
Edwards gezicht betrok. Hij stond op van tafel en maakte zich gereed om heen te gaan,
‘Eet je niet meer,’ vroeg Noortje, als begreep ze hem niet. ‘Heb je geen honger vandaag? Je hebt nog niets gegeten’
‘Neen, dank je,’ zei hij onverschillig, ‘ik ben klaar, ik heb genoeg gehad. Het kliekje moet je straks maar meenemen. Er is misschien nog wel wat brood in de kast?’
Hij had zijn jas omgeworpen en zette zijn pet op. Toen aarzelde hij even.
‘Dag Nora,’ zei hij innig, en hij zag haar in het smalle, bleeke gezichtje. ‘Is mijn vrouwtje niet te moe, om dat lange eind te gaan?’ vroeg hij bezorgd.
‘Is mijn man niet te moe?’ glimlachte ze plagend. ‘Ik heb gegeten van middag...’ Ze zagen elkaar aan en lachten gelukkig. Toen ging Edward heen en Nora ruimde de tafel op.
Even later werd er gescheld. Het was Jaap Reichers, haar neef, want tegen dien tijd zou hij natuurlijk wel met Elly getrouwd zijn. Hij moest toevallig in de stad zijn en kwam daarom even bij Nora aan.
Vergenoegd keek hij rond, Jaap genoot altijd van alles wat smaakvol was.
‘Wat heb je het hier toch heerlijk,’ zei hij,
| |
| |
‘het is bepaald een genot, een blijde verassing, hier binnen te komen na het dwalen door die morsige buurten. Maar wat doe je? Ga je in dit weer uit? En is Edward niet thuis?’
‘Edward is naar de bijeenkomst’, zei ze, en ze vertelde hem ook, wat zij doen ging.
‘Maar ga even zitten en drink een kopje thee. De thee zal zoo dadelijk klaar zijn.’
Jaap vroeg haar, waar de menschen woonden, waar ze heen moest.
Dat vertelde ze hem. Maar als hij dan hoorde, hoe ver het was, werd hij boos, in vollen ernst.
‘Het is krankzinnigheid,’ beweerde hij, op zoo'n open dijk te gaan loopen in zulk hondenweer, zij, een vrouw alleen - zoo iets mocht Edward niet toelaten. Wist hij nu, waar ze heen wou gaan?
‘Hij weet het,’ zei ze. ‘hij heeft het me zelf gevraagd.’
‘En zàg hij dan niet, hoe moe je bent?’ vroeg Jaap bitter.
Nora lachte vroolijk. Wat kon Jaap, wat konden Jaap en Elly samen begrijpen van een liefde als de hunne? ‘Ja wel,’ zei ze uitdagend, ‘maar wat zou dat?’
Jaap haalde de schouders op. ‘Goed,’ zei hij, nu woedend ‘als het hem dan niet aangaat, mìj
| |
| |
gaat het wel aan. Hij moet weten, wat hij doet, maar ik laat je niet alleen gaan - dien langen, eenzamen weg.’
Hij stond op, om haar te begeleiden.
Maar nu lachte Nora niet meer, ze zag hoe hij twijfelde aan Edwards liefde.
‘Jaap,’ zei ze ernstig, ‘de hoogste liefde durft, neen moet, het hoogste eischen van den geliefde, zooals ook de hoogste zelfzucht aan zichzelf de hoogste eischen stelt. Wat men liefheeft, wil men volmaakt zien.’
Jaap antwoordde niet. Hij nam het mandje op, dat ze onderwijl had klaargemaakt, en volgde haar zwijgend, in storm en regen.
Toen Nora dien Zondagmorgen het hek van Ekedal weer binnenging, was alle gedruktheid, alle mistroostigheid van haar afgenomen. Een zacht genoegelijke droomstemming was over haar gekomen, die alle onaangenaamheden, alle geluiden, alle gestalten van de buitenwereld gedempt en verzacht tot haar komen liet, een stemming, die als een fijne mist haar isoleerde van haar omgeving. Telkens kon ze die droomstemming over zich brengen, zoodra ze, denkende aan het Leger des Heils, zich zoetjes en genoegelijkjes overgaf aan haar gedachten, zich zachtjes
| |
| |
inspon in het web van eigen overpeinzingen, waaruit dan soms een vraag, tot haar gericht, haar zoo plots kon doen opschrikken, als een spin, wie een onzachte menschenhand het web verstoort. Dan glimlachte ze even in zichzelve en antwoordde vriendelijk - en peinsde weer voort, zachtjes, zachtjes... droomende van de zoete rust en den vrede, die ze in het werk voor Jezus Christus gevonden had.
Een paar maal had ze kapitein Thompson op straat ontmoet en dan had de gedachte haar vermaakt, hoe dwaas het was, dat ze daar zoo als vreemden langs elkaar heen liepen, zonder groeten zelfs - hoe grappig, dat hij ook niet het flauwste besef er van had, welk een belangrijke rol hij in haar gedachteleven vervulde - en met een fijn ironisch glimlachje had ze zich weer verdiept in haar en Edwards toekomst. En met dit zelfde ironische lachje, was ze ook, meer bewust dan vroeger, begonnen, haar leven naar Christelijke eischen in te richten, vond ze het heerlijk, als ze tal van plichten kon overnemen, die ze meer speciaal als ‘Christelijk werk’ beschouwde, en, waar tante, vaak door hoofdpijn in haar zieke- of armbezoek verhinderd, weinig neiging daartoe bij Elly en Marie ontmoette, vond ze in Nora een steeds gewillige hulp. En,
| |
| |
ofschoon deze daarbij tantes welbespraakte hartelijkheid pijnlijk miste en haar vriendelijke on bevangenheid tot troosten en bemoedigen, ze ondervond toch tot haar vreugde, dat de menschen het ook heusch wel prettig schenen te vinden, als ze binnenkwam - onhandig en verlegen - als ze bij hen neerzat, meer luisterend, dan sprekend.
Ze begon ook veel naar de kerk te gaan in dien tijd. Ds. Vinius preekte zóó, dat ook andersdenkenden met genoegen naar hem luisteren konden - ook tante, ook Elly hoorden hem graag - en soms, 's avonds aan de thee, als Vinius naar vergadering was, kwam Nellie even aanwippen en dan zongen ze allen te zamen uit de liederen van Sankey en Moody, en terwijl Elly lachte en spotte als altijd, dacht Nora aan het Leger des Heils, en dan kon er zulk een kalmte over haar komen, kon ze zich zoo goed, zoo werkelijk goed en rustig en tevreden voelen, dat de tranen haar in de oogen kwamen en ze tot Jezus zei: ‘o Heer, nu geloof ik toch heusch, dat Gij bij mij gekomen zijt, maar mijn oogen waren gehouden, zoodat ik U niet zag komen...’
En als ze dan alleen was aan haar werk of door het dorp liep, uitgezonden op een boodschap van barmhartigheid, neuriede ze zacht:
| |
| |
‘Ik geef mij geheel aan U over,
Mijn leven, mijn toekomst, mijn lot,
Met rustig, blijmoedig gelooven,
O Jezus, mijn Heiland, mijn God.
En ik weet, dat de Heer aan mijn zij gaat
Met vriendlijk vertroostend gezicht
En als Zijne liefde mij bijstaat,
Dan valt ook het moeilijkste licht.’
En dan werd haar het leven wel heel licht, en blij en gelukkig. Vreemd, dat men zoo rustig gelooven kan over onopgelosten twijfel heen...
En als Marie dan, als altijd te pas of te onpas, haar verlichte denkbeelden begon te verkondigen, lachte Noortje niet zooals ze dat vroeger gewoon was geweest, maar heel ernstig begon ze te redeneeren om Marie te bekeeren van haar materialisme. En als Marie zich dan verhief op haar hooge, haar wetenschappelijke wereldbeschouwing ‘als uitkomst van de natuurwetenschappelijke methode, toegepast op ieder gebied,’ dan beweerde Nora ernstig, dat je verkeerde uitkomsten kreeg, als je de natuurwetenschappelijke methode ging toepassen op dingen, die geen natuurwetenschap waren, en dat de officieele natuurwetenschap wel een mechanische, een materialistische natuur beschouwing aannam, maar dat een materialistische wereld beschouwing
| |
| |
iets heel anders was. En, dat Marie er zulk een wereldbeschouwing wel op na mocht houden en daarin gelooven mocht, als ze dat kòn, als ze dan ook maar begreep, dat het geloof was en geen wetenschap bij haar. En Marie, die ‘natuurwetenschappelijk’ altijd iets heel moois had gevonden - zoo onbevooroordeeld, zoo flink, zoo onafhankelijk! - maar materialisme voelde als iets leelijks, iets plats, iets banaals, verklaarde verontwaardigd, dat ze ook volstrekt geen materialiste was, - integendeel, - en, daar ze bovendien als de meeste atheïsten, tegenover de vroomheid van een geloovige, niet graag voor onvroom wilde gehouden worden, ontwikkelde ze dan plotseling, geheel onbewust, een verrassend maar verward pantheïsme, sprekende over den God in ons, en den God in de natuur en den God in alle dingen,... en ze zei, dat ze veel meer eerbied had voor de grootheid der menschelijke ziel, en voor de goddelijke gedachte der evolutie, zooals zich die in de Wereldorde openbaarde, dan ooit een geloovige voor zijn ‘zelf gemaakten God’ kon voelen.
En als Nora haar dan niet geheel volgen kon, niet precies begrijpende, waàr Marie in symbolen en gelijkenissen sprak, en waar ze letterlijk meende, wat ze beweerde, verklaarde Marie,
| |
| |
dat alles ‘tegelijk symbool en werkelijkheid was,’ en behaalde daarmee, - want in een dergelijke discussie is hij, die het minst tracht zichzelf en de tegenpartij te begrijpen, of zich begrijpelijk te maken, gewoonlijk de sterkste - gemakkelijk de overwinning.
‘Al begreep ik ook al het gebeuren in de natuur,’ schreef Nora in die dagen, na een gesprek met Marie, ‘hoe alles ontstaan en uit elkaar voortgekomen is, uit elkaar voortkomen moèst volgens onveranderlijke natuurwetten, - al toonde men mij de oerstof, waaruit de geheele wereld, de oercel, waaruit al het leven op aarde geworden is - dan nog, nog, zou ik niets weten, niets begrijpen, dan nog zou het bestaan van die ééne cel me verwonderlijker, onbegrijpelijker voorkomen dan geheel de tegenwoordige wereld in zijn oneindige verscheidenheid van vormen, - dan nog, dan voóral zou ik behoefte hebben aan Eén, die dat alles wèl begreep, die zag en, me geruststellend, zeide, dat alles goed was. Opdat ik niet zou vertwijfelen en wenschen zou in mijn ontzetting over al het komende leed, dat die cel vernietigd was geworden bij haar wording, opdat ik zou kunnen gelooven, dat het redelijk was en goed en geen krankzinnigheid al dat doelloos
| |
| |
draaien van wereldbollen en wereldstelsels door en om elkander, al dat geboren worden en vergaan van werelden en menschen, al dat ziek worden en lijden en sterven.
‘Indien de menschen gelukkig waren, ik zou niet verder vragen - geluk is doel op zich zelf. Maar de menschen zijn niet gelukkig. De vreugde der menschen zinkt in het niet bij de som van al het leed - een leed, dat niet vermindert met de eeuwen. Hoe hooger, hoe fijner bewerktuigd de menschen worden, hoe meer hun vermogen tot lijden toeneemt....
‘Het is niet eigen droefheid, die me ontrust, God. Ik heb nooit smart gekend, die ik niet dragen kon, die me niet redelijk voorkwam, het is de pijn, het is de wreedheid der wereld, het is het lijden van menschen, het doellooze lijden van dieren, dat me bang maakt.
‘Ik ben een kind, God, ik heb behoefte aan een God, en als ik een oud vrouwtje zal geworden zijn, een grijs, oud vrouwtje, dan nog zal ik een kind zijn, dat de hand van haar vader in de hare voelen wil, de stem van haar vader wil hooren, zeggende: ‘Vrees niet, kindje, het is alles goed.’
‘Neem mijn hand in de Uwe, God, zeg het mij, laat het mij voelen, dat Gij bestaat... dat
| |
| |
het niet door hersenschimmen is, dat ik mijn ziel, dat moede kind, tot rust breng.’
‘Wanneer mij als kind die zenuwachtige angst, - de eenige vrees, die ik ooit gekend heb, want de gedachte aan eenig werkelijk gevaar heeft tot nog toe in mij eerder het onredelijk gevoel van vreugde dan van vrees opgewekt - wanneer die zenuwachtige angst, die, geloof ik, alle kinderen kennen, voor iets onbestemds, voor grijpende handen, kronkelende gestalten en grijnzende aangezichten, me in het donker overviel, als ik alleen liep - dan vroeg ik stil: ‘Lieve Heer, wilt U met me meegaan...’
‘En, als ik dan iets halen moest van den grooten zolder, waar al het witte goed te drogen hing, en ik moest plotseling denken aan de jas van baron van Münchhausen, die, door een dollen hond gebeten, krankzinnig geworden was - wat is vreeselijker dan een levenloos ding, dat krankzinnig wordt? - en het werd me dan, alsof de witte lakens aan de stokken ook dol zouden kunnen worden en me aanvallen, me grijpen, me omslingeren konden - dan keek ik slechts glimlachend op tot God, glimlachend om mijn eigen bange dwaasheid - en dan verdween mijn angst en rustig liep ik voort over den grooten, donkeren
| |
| |
zolder, rustig tastte ik in de duisternis naar hetgeen ik zoeken moest, wetende, dat God bij mij was, dat ik mijn hand slechts behoefde uit te strekken om Gods hand te ontmoeten...
‘En 's avonds, als ik in bed lag en de angst me plots te overvallen kwam, en ik wist, dat er onder mijn bed iets verschrikkelijks lag: een dief, - of een dier, - of een spook, of ik weet niet wat, maar het had lange grijparmen en vele handen, waarmee het me aanpakken, vermorzelen, fijn knijpen kon, wanneer ik dàt voelde, opende ik de oogen en glimlachte in het donker tot God en dan stond daar een engel in de deuropening, die langzaam rondkeek en met zijn blik de angstgedrochten verjaagde. En dan voelde ik, hoe de grijpende armen zich terugtrokken, en de grijnzende aangezichten zich oplosten voor zijn blik, en veilig lag ik in de effen, zuivere duisternis.
‘Maar toch wist ik het wel, God, wist ik heel wel, als kind, dat Gij geen engelen uitzendt om bange kinderen te bewaken in hun slaap, dat Gij persoonlijk niet komt en naast ze loopt in het donker, en ik zou wel geschrikt zijn, wel hevig geschrikt zijn, God, indien mijn hand daar een andere hand ontmoet had...
‘God! God, dien ik noodig heb en tot wien ik roep in mijn angst en droefheid!
| |
| |
doe ik nog steeds, wat ik deed als kind?
‘Is het door hersenschimmen, dat ik de denkbeeldige gevaren uit een gevaarloos leven verdrijf?
‘Speel ik, dat ik in U geloof, of geloof ik in U?’
|
|