Noortje Velt
(1907)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend
[pagina 170]
| |
En dan zat hij, daar maar te praten - want hij sprak graag en veel - en naar Marie's flets gezichtje te kijken en Nora keek ook naar Marie en vroeg zich af, wat het toch was, dat Mart daarin zien kon, - wat geen der anderen zag. En soms kon hij Marie onder het spreken zitten aanstaren met een vragend-beschroomden angst in zijn oogen, tot, bij het een of ander onbeteekenend antwoord dat ze gaf, zijn geheele gelaat in vreugde oplichtte, alsof een moeilijke twijfel in hem was opgelost, zich een heerlijk vergezicht voor hem geopend had. Nora herhaalde dan bij zich zelf, wat Marie gezegd had en... gevoelde dat er iets heel onredelijks voor haar ooen gebeurde - maar ze vond dat alles toch wel erg prettig en opwindend en interessant. Ook ontwikkelden Marie en Mart in dien tijd een onbegrijpelijk grooten hartstocht voor het tennisspel, en op gure Maartdagen, als de wind floot en de grond doorweekt was, keken ze samen naar de dikke, grijze lucht en verklaarden, dat het mooi weer werd - en dat de zou zèker zoo dadelijk wel zou doorbreken, en dan werden ze verontwaardigd op de anderen, die niet geloofden aan de zon, en zoo kinderachtig bang waren voor een enkel regenbuitje - want tante vond het niet passend, dat een jongen en een meisje | |
[pagina 171]
| |
samen alleen op het tenniscourt zouden zijn. Noortje ging dan altijd maar mee, haar kon het heusch niet schelen, nat te worden. En later, toen het zomer werd, en de tennisbanen netjes in orde waren gemaakt, werd ook Jaap Reichers een trouw lid van de club, en hun ijver deelde zich ook aan de andere leden mede. Nooit zijn de tennisbanen zoo druk bespeeld geworden als dien zomer... Het was dan ook een wonderlijk heerlijke zomer. Een tijd van opwinding en vroolijkheid was het, een dwaze, hollende opeenvolging van pretjes en wandeltochten, tennismatches en picnics. Het scheen, dat alles met Mart en Marie meeleefde in een atmosfeer van liefde en zonneschijn, van dwaasheid en pret. De boomen bloeiden, zooals ze sinds nooit meer gebloeid hebben, met een overvloed van gouden regens en seringen, en rozen - en het gras was groen en de hemel was blauw, en altijd door scheen de zon... of, als het ooit geregend heeft dien zomer - en dat moet wel, want hoe zou anders het gras zoo groen zijn geweest en de boombladeren zoo frisch, zoo vrij van stof? dan regende het alleen 's nachts, want nooit werd een der heerlijke plannetjes van Jaap of Mart door regen bedorven. | |
[pagina 172]
| |
Het was een wonderlijke zomer! Al, wat gebeurde, scheen beteekenis te hebben, al wat gedaan werd, scheen de moeite waard het te doen. En wie wandelde, voelde nooit moe te zullen worden - en had lust te blijven wandelen, den geheelen nacht door - en wie tenniste en den bal verwachtte, voelde hem ook terug te kunnen slaan - dat mislukte dan wel eens, maar dat hinderde niet, je voelde toch in je racket, dat je het kon! en wie naar bed ging, zuchtte ‘hoe jammer van den mooien avond!’ en de meisjes bleven bij elkaar zitten eu keken naar buiten, waar de maan scheen, tot bij middernacht... en, wie 's morgens ontwaakte, dacht: ‘Hoe heerlijk!’ Het was een wonderlijke zomer! Alle menschen schenen vroolijk en goed en gelukkig. Het was, alsof er geen kleingeestigheden meer bestonden, geen hatelijkheden meer gezegd konden worden... Vooral Marie was in haar zacht stralende tevredenheid zoo lief en aantrekkelijk als Nora niet wist, dat ze zijn kon. Nu geen afgunstige kattigheden meer in antwoord op Elly's plagerijen, geen minachtend optreden tegen hetgeen ze in haar moeders denkbeelden bekrompen voelde, - geen mislukte pogingen, de aandacht tot zich te trekken, zich naast Elly te doen gelden in hun | |
[pagina 173]
| |
kring - niets dan een kalm genoegelijk luisteren naar Mart's beschouwingen, zich laten verdedigen door hem - een verlegen innemen van de eerste plaats, waarop Mart's bewondering haar stelde. Want Mart zag haar, zooals ze wenschte gezien te worden: zacht, diep en gevoelvol - en zoo ook leerde hij de anderen zijn meisje beschouwen. En tante, die iets lijdends, iets onderdrukts had gekregen, begon weer op te leven onder Mart's bewonderende hoogachtig - haar gezondheid werd beter - haar hoofdpijnen bleven weg - ze werd weer geheel de vriendelijke, rustigbedrijvige, met zichzelf tevredene gastvrouw van vroeger. Ze genoot er van, dat haar huis, haar veranda, zoo het middelpunt werd van al, wat er in Esdorp belangrijks gebeurde. Want daàr was het, dat iederen avond na het tennisspel de Esdorpsche jeugd te zamen kwam, om te praten over al, wat onder hen begon te leven en te gisten, - over kunst en literatuur en maatschappelijke verhoudingen, - over nieuwe stroomingen en richtingen... Tante genoot van de drukte en gezelligheid, ook waar ze het niet eens was met de daar verkondigde denkbeelden. Mart, een vurig bewonderaar van den ‘Nieuwe Gids’ - hij voelde zich midden in de beweging, | |
[pagina 174]
| |
schreef zelf ook sonnetten en fragmenten van drama's, die evenwel nog niet uitgegeven werden - was het, die de nieuwe richting in Esdorp bekend maakte. Hij las voor, redeneerde, verdedigde - altijd beheerschte hij het gesprek. Vroeger - vele jaren lang - was de nieuwe richting niets voor de Esdorpers geweest dan de buitensporigheden van enkele heethoofdige, jonge schrijvers, waarover ze gelachen en gespot hadden. Maar nu, als Mart zoo meesleepend getuigde van zijn liefde voor de kunst - d.w.z. voor den ‘Nieuwe Gids’ - als hij de nieuwe verzen op nieuwe wijze zegde - als hij met eigen, innerlijk genot die prettige, literaire critieken voorlas, die, geestig-ironisch soms of fel harstochtelijk, soms enkel kwajongensachtig dwaas, onder een hagelbui van min of meer rake scheldwoorden, al het conventioneel verkeerde in de oude richting trachtten te verpletteren, dan stilde het dwaze pret rumoer in de veranda, dan luisterden allen - ook Elly en Nora - met genoegen, Noortje met een soort vroolijk, critisch genot,.. maar Marie zat als verloren in stille extase. ‘Ik wist niet, dat het zóó mooi was,’ sprak ze dwepend, als de stem van Mart even zweeg. Het was haar bij Mart's woorden geworden, alsof nu eindelijk de vorm gevonden was voor | |
[pagina 175]
| |
de gedachten, die ze al dien tijd, onbewust in zich had omgedragen. Ze begreep nu - en het was heerlijk dat te voelen, - dat ze, zonder het het zelf te weten, in gedachten en gevoelen, één was geweest met de hoogsten onder de menschen, met dichters en kunstenaars. En als dan Elly en Nora, door die dwepende bewondering tot spot geprikkeld, gekheid begonnen te maken, omdat toch ook veel aanstellerij en grootdoenerij, heel veel onmachtig woordimpressionisme, vele smakelooze vergelijkingen, en onderlinge opkammerij haar belachelijk voorkwam in die intens-ernstige literatuur - dan klonk het minachtend uit Marie's mond: ‘Ja, jelui lachen in je stomme spotzucht, omdat je veel te veel verstandsmenschen bent om het mooie te kunnen voelen... Jij vooral, Nora, die niets bent dan kritiek en koel verstand.’ Dan begon Nora zich, nog lachend, te verdedigen. Haar kritiek, beweerde ze, deed geen afbreuk aan haar bewondering. Wat ze liefhad in een vers stond apart, stond ver boven en buiten de sfeer van haar kritiek. In de woorden zelf, die ze uitlachte, kon soms dat zijn, wat ze liefhad, waaraan haar kritiek niet raken dorst. Alleen het bijkomstige - en sommige verzen waren alleen bijkomstig, bestonden eigenlijk als gedichten | |
[pagina 176]
| |
niet - gaf ze over aan haar verstand, om het te becritiseeren en uit te lachen... Maar Mart viel Marie bij. Dàt was juist het verkeerde, vond hij, dat Nora zich aanwende te lachen om dingen, die ze liefhad, - dat ze luisterde naar haar verstand in plaats van naar haar gevoel. Dàt was juist het verschil tusschen Marie en haar. In haar domineerde het verstand, zooals in Marie het gevoel domineerde. Daarom ook kon ze geen gedichten begrijpen, niet voor gedichten voelen, die geen gedachte maar louter stemmingspoëzie waren. ‘Wie beweert toch, dat ik dat niet kan?’ lachte Noortje verwonderd. Maar dat toonde ze immers in alles, wat ze zei? Dat toonde ze in het niet meevoelen met dèze stemmingspoëzie - door naar de beteekenis der woorden te gaan vragen, door kritiek te gaan oefenen, waar ze slechts bewonderen moest ‘Je moet niet willen begrijpen, je moet het voelen,’ zei Marie en dwepend voegde ze er aan toe: ‘Het is wel hèèl jammer, Noor, dat je dat niet kunt, daardoor mis je een heel groot genot in je leven.’ Dan lachte Noortje en zweeg. Wat kon ze anders doen? Ze voelde, hoe hopeloos ze bij iedere discussie in het nadeel werd gesteld door | |
[pagina 177]
| |
de vooropgestelde overtuiging, dat kritiek oefenen op mannen als Gorter, van Eeden, Verwey, gebrek aan poëtisch gevoel toonen wàs, - dat iemand, hen aanvallende, daardoor reeds zijn onbevoegdheid bewees over dergelijke dingen mee te spreken. Ze zweeg - ook, omdat ze in haar schuwheid, zich te uiten, in haar vrees voor aanraking, terugbeefde voor een ernstig gesprek over hetgeen haar ter harte ging... omdat ze wist, in verlegen zenuwachtigheid - dààr, waar ze de sympathie harer omgeving niet mèt zich, maar tegen zich voelde - zich te zullen verwarren in haar woorden, een kleur te zullen krijgen, te zullen stotteren als één, die zich schuldig voelt, die weet een onverdedigbare zaak te verdedigen... Ze zweeg en lachte vroolijk - want ze voelde zich wel heel veilig en gelukkig in de haar toegewezen rol van verstandsmensch. Mart en Nora konden eigenlijk best met elkaar overweg. Zij was hem dankbaar, omdat hij Ekedal zoo gezellig en het tennisveld zoo vroolijk maakte, en hij waardeerde in haar haar eenvoudige, degelijke, verstandige natuur, de bereidwilligheid, waarmee ze op al zijn plannetjes inging, de energie, waarmee ze zwarigheden uit den weg wist te ruimen, de pretjes slagen deed. | |
[pagina 178]
| |
‘Je karakter is zoo eenvoudig,’ zei hij waardeerend ‘je maakt op mij altijd den indruk, alsof je uit louter rechte lijnen was opgebouwd.’ Nora lachte - ze vond het grappig, dat Mart haar meende te kennen.
In het najaar eindelijk werd het engagement van Mart en Marie publiek. Iedereen had het zien aankomen en iedereen vond het aardig. Sommigen natuurlijk vonden het een beetje jammer van Mart, dat hij, zoo'n begaafde jongen, zoo'n gansje tot vrouw zou krijgen en ze begrepen niet, hoe hij uit alle aardige meisjes van Esdorp juist Marie Merlin de Vaucluse had uitgekozen. Anderen weer vonden het een beetje jammer van Marie en oordeelden, dat van Asbek nu wel eens beetje meer ernst van zijn studie mocht gaan maken, nu hij geëngageerd was. En ook mevrouw Merlin had eens tegen mevrouw Reichers gezegd, dat Mart een heel beste, aardige, ja ook een heel begaafde jongen was, maar dat ze zich den aanstaanden man van Marie toch een beetje ernstiger en degelijker had voorgesteld. Eigenlijk had ze dan ook nog niet haar toestemming voor een openlijk engagement willen geven - ze had gewenscht, dat ze nog een paar jaar wachten zouden, maar... | |
[pagina 179]
| |
enfin, iedereen wist het nu toch in Esdorp... Toen Marie dit oordeel over Mart ten oore kwam, was ze diep gegriefd. Want juist omdat Mart zoo heel ernstig en degelijk was, verklaarde ze, zooveel ernstiger en degelijker dan andere jongens, juist omdat hij zich indertijd op het gymnasium niet had neergelegd bij het werktuigelijk uit het hoofd leeren der hem opgegeven lessen, juist, omdat hij zijn tijd niet verkwist had met het onvruchtbaar inpompen van de regels der grammatica en het uitwerken van ingewikkelde, wiskunstige vraagstukken, die geen mensch eenig nut konden zijn voor zijn verder leven en alleen voldoening konden geven aan het dor verstand, - juist, omdat hij, uit zuivere belangstelling studeerende, zijn tijd had gebruikt om interessante, ontwikkelende boeken te lezen en zich een zelfstandig oordeel te vormen over de belangrijke vraagstukken van den dag - juist daarom hadden zijn leeraren en examinatoren hem voor zijn eindexamen laten zakken - examinatoren ‘willen nu eenmaal, dat je een zeker aantal jaartallen uit je hoofd zult weten en de regels van de grammatica zult kunnen opdreunen...’ Neen, Mart was geen examenmensch, zei Marie met blijde voldoening, daartoe was zijn drang naar zelfstandig werken te groot, daartoe was | |
[pagina 180]
| |
hij te ernstig, te diep, te veel kunstenaar. Maar zijn vader, die geen besef had van hetgeen er omging in het hart van een kunstenaar, die alleen maar begrip had van kantoorzaken en van tevreden-je-werk-doen-in-den-dagelijkschen-sleur - mijnheer van Asbek was heel boos geworden over hetgeen hij als luiheid beschouwde bij zijn zoon, vooral toen Mart verklaarde, dat hij ook geen lust had in de studie der rechten, waartoe zijn vader hem bestemd had, en dat deze niet verwachten moest, dat hij naderhand bij hem op het kantoor zou komen. Koopman kon hij niet worden en een academischen graad verlangde hij niet. Voor zich zelve wilde hij studeeren in hetgeen hem interesseerde. Kunstenaar wilde hij worden - schrijver - criticus - journalist... Een ook mevrouw van Asbek, die heelemaal geen besef had van de hoogheid en heiligheid der kunst, had geklaagd, dat ze niet inzag, waarom haàr zoon artist zou behoeven te worden - hij had immers goed zijn verstand, hij kon het even goed als andere jongens tot advocaat of dokter brengen - desnoods tot dominee. Als hij zich maar eens flink wilde aanpakken, kon hij later nog best een behoorlijke positie in de maatschappij bekleeden. En ze had zich zóó | |
[pagina 181]
| |
ongelukkig gemaakt over Mart's grillen, dat hij dan in vredesnaam maar had toegegeven, vooral toen zijn vader hem had beloofd, dat hij - eenmaal Meester in de Rechten, zelf zou mogen zien wat hem verder te doen stond. Maar een graad moest hij halen - ook voor de journalistiek was de rechtsstudie een goede voorbereiding... En Mart had een jaar lang hard gewerkt en met goed gevolg zijn eindexamen afgelegd. Vol illusie was hij naar Leiden vertrokken, want hij wist natuurlijk wel, dat zijn colleges hem niet boeien zouden, maar, eenmaal vrij, had hij zich voorgesteld, veel tijd aan eigen lievelingsstudie te kunnen geven, veel te zullen lezen, veel zelf te zullen schrijven... En ook aan het studenten-, aan het corpsleven had hij meegedaan, belangstellend als hij was voor iedere levensuiting om hem heen. Maar het was niet gegaan, zooals Mart gedacht had. Zijn studie had al zijn beschikbaren tijd, al zijn energie geëischt en zijn energie kòn, wilde hij nooit geven aan hetgeen hem niet waarlijk interesseerde, zijn geest kon hij niet dwingen tot hetgeen hem zijn aandacht niet waardig scheen... En na verloop van een jaar, had hij begrepen, zoo nooit tot een examen te zullen komen en hij had zich opgesloten met zijn boeken; zijn vrienden | |
[pagina 182]
| |
had hij langen tijd niet willen zien, en hij had geblokt en gezwoegd en gememoreerd van den ochtend tot den avond.... Maar soms midden onder den arbeid kon dan plots zijn ziel in opstand komen tegen dat geestdoodend gememoreer, kon zijn geest weigeren de aandacht te geven aan hetgeen geen waarde heeft, terwijl hij vol was van grootsche literaire ontwerpen, terwijl het verlangen naar schoonheid zong diep in zijn ziel! Dan lieten zich zijn zwervende gedachten niet meer dwingen tot begrijpen, dan moest hij ze laten gaan, ze volgen, waarheen ze hem brachten... Neen, het was geen zwakheid, geen lafheid geweest, als hij dan zijn studie-boeken gesloten had, om zich over te geven aan de drift, aan het verlangen, dat sterker was dan hij. Maar als hij daar dan zat, nog moe en geïrriteerd en ellendig, dan, als hij te lam en te ziek om zich in te spannen, zijn gedachten had willen concentreeren op zijn werk, dan was het hem plotseling geweest, alsof zijn hoofd begon leeg te loopen, alsof geen enkele gedachte zich meer met woorden grijpen liet... en wanhopig had hij zich neergeworpen op zijn bed, of was hij uitgegaan, om verstrooiing te zoeken bij zijn vrienden. En eens, na een doorgefuifden nacht, toen | |
[pagina 183]
| |
hij, te beroerd om op te staan, in bed gebleven was tot den avond - had hij plotseling geweten, dat daar een einde aan komen moest. En hij was uitgegaan, om zich een revolver te koopen, dat hij, geladen, naast zijn bed had neergelegd, dien nacht en vele volgende nachten - als Goethe de ziel van zelfmoordsgedachten vervuld... O, de moeite, de strijd, die het hem toen gekost had, aan de wateren des doods te ontkomen!... Steeds zwaarder was hem het werken gevallen en ten slotte had hem de dokter allen geestelijken arbeid verboden. Zoo was hij nu thuisgekomen bij zijn ouders, en zóó had hij op het bal bij de familie Cops Marie Merlin de Vaucluse ontmoet. Dat was zijn redding geweest. Want zoodra hij haar zag, had hij gevoeld, dat hij voor haar zijn gansche ziel zou kunnen uitzeggen. Ze had hem aangezien met haar diepe, gevolvolle oogen en toen wist hij, dat zij hem begrijpen zou. En hij had tot haar gesproken van zijn liefde tot de kunst, van zijn trillend verlangen naar schoonheid, van zijn strijd, van al dàt, dat hem had ziek gemaakt.. en ze had hem begrepen... haar sympathie, haar geloof, | |
[pagina 184]
| |
haar bewondering schonk ze hem. En te midden van die dansende, ijdele, flirtende menigte hadden ze elkaar gevonden - hadden hun zielen elkander gevonden in liefde... Zóó was het dat Marie Merlin Mart van Asbek begrepen had en zóó was het ook, dat ze hem Noortje beschreef.
Natuurlijk was er dien zomer nog van geen werken sprake, en ook in het najaar nog niet, en dat was heel prettig voor de meisjes, vooral, omdat ook Jaap nog geen haast scheen te maken, met zijn studie en telkens uit Utrecht overkwam om nog in Oktober de zomergenoegens voort te zetten en, theedrinkende bij de Merlins, plannen voor gemeenschappelijke pretjes te beramen. En ook, toen het engagement publiek was en Marie en Mart zich samen begonnen terug te trekken, bleef Jaap komen. De menschen in Esdorp begonnen er over te praten, dat Jaap zoo altijd bij de Merlins zat, en gewoonlijk werden dan de namen van Jaap en Elly te zamen genoemd, en Mevrouw Reichers begon in het oog loopend koel tegen Nora te worden, die vroeger een favorietje van haar was geweest... Maar de praatjes der wereld en de vrees van | |
[pagina 185]
| |
Mevrouw Reichers waren beide al even ongegrond.
Dien zomer ook was de familie Borseling naar Kampen vertrokken, waar de dominee beroepen was. Haast onopgemerkt ging dat vertrek voorbij temidden van het vroolijke leventje op Ekedal. Nora ging een paar dagen naar de pastorie, om mevrouw met pakken te helpen, twee der kinderen logeerden zelfs een dag of acht op Ekedal tijdens de verhuisdrukte, en Nora had gezorgd aan het station te zijn, en had afscheid van hen genomen met vele vriendelijke afscheidswoorden en hartelijke omhelzingen en beloften van druk schrijven - maar heel veel indruk maakte hun vertrek niet op Nora - ze had zooveel andere dingen om aan te denken!
‘Vreemd,’ zei Elly, terwijl ze naar boven keek naar den stralenden sterrenhemel, ‘vreemd, te bedenken, dat al die rustige sterren bewegende werelden zijn, en dat onze aarde, daar boven, er draaiende tusschen doorholt... Misschien,’ zei ze half dwepend, half ironisch, ‘staat nu op Wega ook wel een mensch en kijkt naar boven en ziet onze aarde zoo rustig flikkeren - en verbaast zich over hetzelfde als ik.’ Nora trok rillend haar cape dichter om zich | |
[pagina 186]
| |
heen. ‘In ieder geval zal hij het daar warmer hebben dan wij hier,’ merkte ze prozaïsch-spottend op. ‘Ik ben half bevroren.’ ‘Is het daar warm?’ vroeg Elly. ‘Is Wega gloeiend?’ vroeg ze verschrikt aan Jaap. Ze waren met hun drieën uitgegaan met een fietslantaarn en een sterrenkaart om den sterrenhemel te bestudeeren en liepen nu bibberend naar Ekedal terug. Het was een Oktoberavond en de sterren blonken fel en koud. ‘Wega is een vaste ster, die hebben hun eigen licht,’ verklaarde Jaap op den toon van een, die weet, ‘alleen planeten, zooals onze aarde, ontvangen hun licht en warmte van de zon.’ ‘Wat is toch het verschil tusschen een planeet en een vaste ster?’ vroeg Elly belangstellend. Nora verbaasde er zich een beetje over, dat Elly dat niet scheen te weten, maar Jaap, gevleid, begon haar uit te leggen, hoe de planeten draaiden om de zon, en de vaste sterren op oneindig grooten afstand eigen zonnen waren... en terwijl Jaap vertelde, scheen Elly een veel klaarder inzicht te krijgen in de inrichting van het heelal. ‘En kèn je de sterrenbeelden nu?’ vroeg Jaap aan Elly. Elly keek naar boven. ‘De Lier,’ begon ze. O! wat is die Wega toch een prachtige ster, | |
[pagina 187]
| |
ik had er al zoo lang naar verlangd, haar naam te weten - weet je, ik beschouw haar altijd een beetje als mijn persoonlijk eigendom - omdat ze zoo mooi is. Dus: de Lier, de Arend, de Dolfijn. Waar is de Dolfijn nu weer - nu ben ik toch heusch de Dolfijn weer kwijt... zeg Jaap?...’ ‘Kijk’, zei Jaap, naar boven wijzende, ‘daar staat hij... die vier daar... ruitvormig... dicht bij elkaar...’ Jaap moest vlak bij Elly komen staan om haar het sterrenbeeld te wijzen. Elly keek langs zijn arm naar boven - en waarlijk! daar zag ze hem weer - ‘de Dolfijn....’ Nora had het niet zoo heel moeilijk gevonden, te begrijpen, welke sterren Jaap, die de sterrenkaart in handen had, bedoelde, maar Elly had dien avond voortdurend zijn hulp en toelichting noodig gehad. ‘En Corona,’ ging Elly voort en ze ging met Jaap alle sterren nog eens langs. ‘Zou jij ze nu ook kennen, Noor?’ vroeg deze aan zijn jongste leerling. ‘Dat denk ik wel,’ zei ze kort, ‘als je de kaart hier laat, zal ik ze voor me zelf nog wel eens repeteeren.’ Ze ergerde zich aan Elly's coquetterie en het hinderde haar ook altijd een beetje, als Jaap | |
[pagina 188]
| |
zulk een toon van meerderheid tegenover haar aansloeg. Maar toen schaamde ze zich weer over dat gevoel van ontstemming. ‘Ik ben blij,’ zei ze dus weer vroolijk, ‘nu eindelijk de namen eens te leeren kennen. Zoo komt er een beetje orde in dien chaos van blinkende puntjes. Wat sta je vreemd tegenover iets, zoolang je het niet weet te noemen! Gek, dat we op school den Popocatepetl en den Citlaltepetl moesten leeren, maar dat niemand er aan dacht, ons de sterren te leeren kennen, waar we altijd naar opkijken en waar we ons altijd over verbazen.’ ‘Goed, dat wij met ons drieën ons verzuim nu herstellen,’ lachte Jaap, ‘denk er aan, Noor, dat ik ze je morgenavond kom overhooren.’ ‘Of ik overhoor ze jou... wil jij misschien liever de kaart meenemen? Ik ken ze nu wel, geloof ik.’ ‘Dank je,’ zei Jaap. Hij was bezig de verandadeuren voor de meisjes open te schuiven, maar ze bleken van binnen gesloten te zijn. Nora tikte dus tegen het raam en Ds. Vinius, die met zijn vrouw een kopje thee bij Mevrouw Merlin was komen drinken, sprong haastig op, om de deur voor hen te openen. Met Ds. Vinius, den nieuwen predikant, was | |
[pagina 189]
| |
tante zeer ingenomen, hij was een heel ander man dan Ds. Borseling geweest was, jong, ontwikkeld en fijn beschaafd, wel ook orthodox, maar van een meer ethisch en philosofisch getinte orthodoxie - door en door een modern mensch, volkomen op de hoogte van zijn tijd in kunst en literatuur - een bepaalde aanwinst voor de Esdorpsche conversatie. Nellie, zijn vrouwtje, was haast wat àl te modern, wat tè weinig vormelijk, vond tante. Toen Jaap en de meisjes binnenkwamen, liep het gesprek over het Leger des Heils, dat in dien tijd naast den ‘Nieuwe Gids’, Marie's engagement en den nieuwen dominee met zijn nieuwerwetsch vrouwtje en nieuwerwets gemeubeld huis, een altijd vruchtbaar onderwerp van gesprek in Esdorp uitmaakte. Want het Leger des Heils was met zijn luidruchtige reclame de stad binnengetrokken om de menschen met muziek van fluiten en harmonica's te brengen aan de voeten van den stillen Man van Smarte - en de mare daarvan was ook tot Esdorp doorgedrongen en had gemoederen en tongen in beweging gebracht. Sommigen ergerden zich aan dat wereldsch reclame-maken, aan de schreeuwende kleuren, aan het naar beneden halen van het hoog-heilige tot het peil | |
[pagina 190]
| |
en den smaak der achterbuurtsmenschen, aan het smakeloos openbaren van het diepst-innerlijk gemoedsleven, - anderen juist vonden dat brutale reclame-maken zulk een interessant verschijnsel, zoo echt fin-de-siècle - weer anderen wezen er op, dat het Leger zooveel goed deed, verlorenen wist te redden, diep gezonkenen wist te bereiken, die èn voor de kerk èn voor het Toynbee-werk onbereikbaar waren. Dit was ook hetgeen Ds. Vinius nu tegen mevrouw Reichers zat te beweren, die naast hem zat en met de beminnelijke verlegenheid van onwetende leek tegenover het gezag van den dominee haar opinie aan de zijne trachte te vormen. Maar ze dacht toch... merkte ze aarzelend op, dat het niet noodig was, al dat profane zingen van godsdienstige liederen op de wijzen van gemeene straatliedjes?... ze meende, dat men zonder al dat lawaai ook wel wat goed kon doen aan arme menschen?... en ze vreesde, dat het niet heèlemaal... niet heelemaal in den geest van het Christendom was...? ‘Jezus was toch zoo.... zoo heel anders.... niet waar?’ vroeg ze naïef. ‘Zou niet alles, wat gedaan wordt in den waren geest van liefde tot God en tot den naaste | |
[pagina 191]
| |
ook in den geest van het Christendom zijn?’ was Nellie's wel wat bedenkelijke vraag. Ze had een naïf-directe, ietwat gewild ongedwongen wijze zich zonder de minste verlegenheid in een gesprek te mengen, als ze meende iets te zeggen te hebben. Heel jong leek ze dan in haar tengere kleinte en kinderlijk gracieus onder haar schijnbaar eenvoudige coiffure van overvloedig, golvend, roodblond haar. ‘En zouden wij,’ vroeg ze met een glimlach, ‘in ons uiterlijk optreden zooveel Christelijker zijn? Ik, bijvoorbeeld kan me Jezus nooit voorstellen, languit liggende in een leuningstoel, met welbehagen een glaasje wijn drinkende,... uit de hoogte oordeelende over het Leger des Heils.’ Aller blikken richtten zich op Jaap, die als een beeld van welbehagelijke rust, zijn lang lichaam in een leuningstoel had uitgestrekt. En Nora moest even lachen, terwijl ze naar Jaap keek en zich verheugde in die mooie, fijnbesneden, haast vrouwelijke trekken, in heel de voorname nonchalance van zijn houding. Ds. Vinius zat tegenover hem, donker, bleek, met diepe denkersoogen, ontegenzeggelijk meer een Christustype dan Jaap. ‘Maar wiè oordeelt er hier uit de hoogte over het Leger des Heils?’ vroeg Jaap met een fijn | |
[pagina 192]
| |
glimlachje. ‘Ik in ieder geval niet,’ verdedigde hij zich, ‘integendeel, ik zou me graag wat beter op de hoogte willen stellen van deze interessante beweging. Ik stel voor, dat we a.s. Zondag eens persoonlijk kennis gaan maken met het Leger. - We hebben geen recht, te spreken over hetgeen we zoo weinig kennen.’ Jaap keek naar de meisjes om antwoord. Nora zweeg - maar Elly, die stil met het witte poesje had zitten spelen - ze zat dikwijls met de poes op den schoot, als er gasten waren - jubelde op bij dit leuke plannetje. Ze hield het mooie, witte poesekopje liefkoozend tegen haar donker, geamineerd gezichtje. ‘Hè ja,’ vond ze, ‘dat zal leuk zijn,... laat eens zien, wanneer zullen we gaan?.. wie gaan er mee? ‘Kan jìj dezen Zondag, Noor?’ vroeg Jaap. ‘Ik ga maar niet mee,’ antwoordde Nora onverschillig. Jaap keek teleurgesteld. ‘Waarom niet?’ vroeg hij verbaasd. Noortje kreeg een vuurroode kleur. ‘Het lijkt me niet prettig,’ sprak ze ontwijkend. ‘Kom, wees nu niet flauw en saai, ga nu mee,’ drong Elly. ‘Vindt je het verkeerd er heen te gaan?’ informeerde Jaap. | |
[pagina 193]
| |
‘Neen, zeker niet,’ haastte Nora zich, die nooit graag afkeurde, wat anderen van plan waren te doen, ‘ik heb er maar geen lust in, ik zou, geloof ik, liever alleen gaan.’ ‘Maar we zijn heusch niet van plan er herrie te gaan maken.’ glimlachte Jaap, wat uit de hoogte, ‘heel stil en ernstig zullen we er met ons drietjes heengaan, jij en Elly en ik. Ik beloof je, dat we ons heel eerbiedig zullen gedragen.’ ‘Ja heusch Noor,’ jubelde Elly opgewonden, ‘het moet zoo vreeselijk interessant zijn, het getuigen, het zingen en het handgeklap, bepaald opwindend heb ik gehoord.’ Nora lachte ironisch ‘Met Elly, stil en ernstig?’ vroeg ze Jaap. ‘En waarom niet?’ vroeg Elly verontwaardigd. ‘Het is toch bar, zooals ik hier in huis miskend word. Alsof ik niet vatbaar zou zijn voor diepe, ernstige indrukken! Zal ik jelui eens wat zeggen? Als we er met ons drieën heengingen: Jaap en Nora en ik; dan zou ik de eerste zijn om onder den indruk te komen. Nièt Nora met haar koel verstand, nièt Jaap met zijn phlegma, - maar ik, ik met al mijn lichtzinnigheid.... Hoe zou het zijn, Jaap?’ vroeg ze plotseling ‘als ik eens in werkelijkheid opstond en op het zondaarsbankje neerknielde, en hardop al mijn zonden | |
[pagina 194]
| |
beleed? Zou je je erg voor me schamen?’ ‘O, neen, volstrekt niet,’ beweerde Jaap hoffelijk, ‘ik zou het hoogst interessant vinden. Als je dat van plan bent...’ ‘Van plan bent! Maar Jaap.... wat denk je van me.... alsof het een vooruit afgesproken comedie was!’ ‘Pardon,’ haastte zich Jaap, ‘ik vergiste me in de keuze van mijn woorden. Ik wou zeggen, als we dat van je verwachten kunnen, moeten we zeker gaan. Ik zou waarlijk die schuldbelijdenis wel eens willen hooren.’ ‘Kent U deze streek al?’ vroeg Nora zich naar rechts wendend, naar Ds. Vinius. Neen, en hij had nog weinig tijd gehad om de omstreken te leeren kennen. Maar hij en Nellie hielden van wandelen, ze hoopten veel van de natuur te genieten en hij vroeg Nora inlichtingen omtrent de wandelingen in de buurt, die Nora hem wat verward en heel onvolledig begon te geven. ‘Ze zou je niet meevallen,’ hoorde ze Elly flirten, ‘ook de prettigste dingen worden vervelend op den duur en als ik eenmaal met biechten begon, zou ze zoo gauw geen einde nemen, mijn biecht: The faults of my life have been many
The sins of my heart have been more.’
| |
[pagina 195]
| |
‘Het zijn juist die “sins of your heart,” waarin ik zoo heel veel belang zou stellen.’ ‘En juist diè zou jij niet mogen hooren,’ flirtte Elly terug. Nora beet zich op de lippen, Elly ging toch heusch soms te ver, vond ze. ‘Ik brand van nieuwsgierigheid,’ zei Jaap. ‘Luister eens even, Nora, als we nu heel stil en ernstig met ons drieën gaan, zoù je dan niet mee kunnen?’ ‘Ik ga heusch liever niet,’ zei Nora verlegen, ‘maar jelui hebt mij toch niet noodig, je kunt immers wel gaan zonder mij.’ ‘Maar kind,’ verweet Elly haar, ‘Jaap en ik kunnen immers niet samen gaan? We mogen toch niet breken met alle wetten der welvoegelijkheid?’ ‘Laat je dan door Marie en Mart chaperonneeren, die willen misschien wel mee, ‘belangstellend, als ze zijn, voor iedere levensuiting om hen heen,’ meende Nora ondeugend. Elly lachte. - ‘Neen, dat kan niet,’ spotte ze, ‘die zijn atheïsten, die hooren niet in het Leger des Heils.’ Nora moest ook even lachen, want Elly zinspeelde op een zeer welsprekend betoog, dat Marie den vorigen avond op de slaapkamer gehouden had, en waarin ze haar nieuwe wereld- | |
[pagina 196]
| |
beschouwing, die van Mart, had uiteengezet, en aangetoond had, hoe de menschheid, nu eindelijk zelfstandig geworden door de wetenschap, het heel goed buiten God kon stellen. Alleen voor primitieve, niet volwassen volkeren was de godsdienst goed geweest, als een rammelaar voor wiegekinderen, als tooversprookjes voor de ouderen, zóó had de godsdienst de menschheid zoet gehouden. Maar nu was ze volwassen geworden - nu behoefde ze geen speelgoed meer. Want de natuurwetensehap had haar licht verspreid over alle duistere vragen, had leeren zien, hoe het een uit het ander was voortgekomen, eenvoudig door de wet der causaliteit, zonder inwerking van bovennatuurlijke krachten. ‘En als je dat eenmaal gezien en begrepen hebt,’ had Marie gezegd, ‘dan is al het gebeuren op aarde daarmee klaar en duidelijk voor je geworden.’ Elly en Nora hadden toen een beetje met Marie's helder inzicht en haar zelfstandigheid gespot en Marie had er zich natuurlijk aan moeten ergeren, dat Elly in haar lichtzinnigheid en Nora in haar pedanterie alles altijd beter dachten te weten dan de wetenschap zelve... ‘Is juffrouw Marie atheïste? vroeg Ds. Vinius met een glimlach. | |
[pagina 197]
| |
‘Ze beweerde het gisteren,’ antwoordde Nora ontwijkend. Ze vond het niet geschikt op Elly's scherts in te gaan en Marie belachelijk te maken voor vreemden. ‘Goed,’ zei Jaap, een beetje uit zijn humeur, ‘dan moeten we ook maar niet gaan. Ik geloof ook eigenlijk niet, dat zoo'n bijeenkomst de moeite waard is. Het zou ons zeker tegenvallen!’ Het was het eerste plannetje, waarop Nora niet met vreugde en ijver inging. In de stilte, die op Jaap's woorden volgde, zat Nora zich te ergeren aan zichzelf. Waarom was ze niet meegegaan? waarom was ze zoo flauw geweest om te weigeren? Jaap zou het heel kinderachtig van haar vinden.... ‘Wat een allerliefst poesje,’ zei Nellie Vinius om de stilte te breken en een andere richting aan de gedachten te geven. ‘Katten zijn eigenlijk veel mooier dan honden. Nooit zijn ze lomp of onhandig.’ Nora keek naar het poesje, dat langzaam Elly's schoot verlaten had en nu van den schoorsteenmantel op het gezelschap zat neer te zien. ‘En zoo heerlijk zelfgenoegzaam en zelfstandig zijn ze,’ zuchtte Nora, met een glimlach van bewonderende afgunst - ze voelde zich heel | |
[pagina 198]
| |
zwak en dwaas en kinderachtig bij zooveel hoog-kalmen ernst. ‘Mij irriteert die ernst altijd een beetje,’ zei Elly, ‘Het overkomt me dikwijls, dat ik lust krijg, een leelijk gezicht tegen haar te trekken, alleen om te toonen, dat ik niet mee doe aan haar volmaaktheid, niet geef om haar ernst, niet geef om haar oordeel.’ ‘Een contradictio in terminis,’ lachte Noortje, ‘iemand willen toonen, dat je niet om zijn oordeel geeft.’ ‘Dat kan wel zijn,’ zei Elly, ‘maar het is toch heusch zoo - en ik wou, dat ik een kat eens een missprong zag maken. Zou er iets belachelijkers zijn dan een kat, die misspringt?’ ‘Een kat, die een aanloop nam voor ze sprong?’ gaf Nora in bedenking. Allen lachten, maar Elly zou dàt zoo belachelijk niet vinden, zei ze - ze begreep niet, waarom een kat geen aanloop zou nemen, het zou juist heel verstandig zijn. ‘Dat komt, omdat je geen kat bent,’ meende Nora, ‘anders zou je wel voelen, waarom het niet kon. - Als je een kat was, sprong je veel, véél liever mis.’ ‘Eigenlijk heb jij wel iets van een kat, Noortje,’ schertste Jaap. ‘Zoo?’ vroeg ze lachend, ‘vandaar dan ook | |
[pagina 199]
| |
zeker mijn sympathie....’ Ze brandde natuurlijk van nieuwsgierigheid, om te weten in welk opzicht ze hem aan een kat denken deed - maar dat dorst, dat kòn ze niet vragen. ‘Daarom verdedig ik poesen dan ook altijd en overal... met een ijver alsof ik mezelf verdedigen moest’ lachte ze luchtig. ‘Ik houd niet van katten,’ mengde zich mevrouw Reichers in het gesprek en ze keek Nora met haar mooie, onschuldige oogen aan. ‘Ze komen zoo zacht, zoo onboorbaar binnen, ze sluipen zoo valsch.’ ‘Ik geloof niet, dat ze dat uit valschheid doen,’ zei Nora met een glimlach. ‘Maar ik geloof, dat ze zoo weinig om ons, menschen, geven, dat ze zich altijd alleen voelen - en wie alleen is, is gewoonlijk stil. Honden zijn luidruchtiger, die willen iets toonen... die geven om de menschen en om hun liefde...’ Noortje voelde het als iets lafs in een hond, dat gebedel om liefde - en weer keek ze benijdend naar de poes, die zich zat te wasschen op den schoorsteen, precies alsof ze alleen in de kamer was.... ‘Ik houd toch veel meer van honden,’ zei tante, ‘het zijn zulke lieve, trouwe dieren. Ze toonen zoo hun aanhankelijkheid...’ |
|