| |
VII.
Alles in de huiskamer op Ekedal was van een echt Hollandsche degelijkheid en deftige gezelligheid.
Nora voelde dit als een genot, terwijl ze haar boek dichtsloeg en, om zich heenziende, haar handwerk uit haar werkzak te voorschijn haalde.
Op de tafel, die met een zwaar donkerrood peluche tafelkleed bedekt was, stond het theeblad - en tante zat daarvoor, vriendelijk en deftig, en goot een mooi geel-bruin straaltje thee uit een zwaar-zilveren trekpot in blauw porseleinen kopjes. Tantes theeblad was keurig, haar thee uitmuntend. Niemand schonk zoo geurige
| |
| |
thee als zij. Trouwens thee schenken was een gave, beweerde ze, sommige vrouwen konden het, anderen leerden het nooit.
‘Ik heb mijn Zondagschoolplannen toch maar opgegeven.’
Elly kwam binnen met een brief in de hand. In haar oogen tintelde de pret maar in haar stem klonk al de ernst van een vast, zwaargenomen besluit.
Tante keek vragend op. ‘Wat voor plannen?’ vroeg ze verschrikt.
Het gelaat, dat naar Elly opgeheven werd, was niet zoo frisch, zoo blozend meer als vroeger, niet zóó vriendelijk meer straalde daar de zelftevredenheid. Er lag een scherp, klein twijfeltrekje om den mond, diepe vraagrimpeltjes hadden zich in het effen, strakgespannen voorhoofd vastgelegd. Ook in haar houding tegenover haar kinderen was iets weifelends, iets onzekers gekomen - iets argwanends, als vreesde ze, dat er heel wat dingen in het leven der meisjes gebeurden, in huis en daar buiten, waarvan zij nooit iets te weten kwam. Ze voelde vaak iets onveiligs in hunne uitingen, hun beweringen, hun scherts dat haar zenuwachtig maakte. Ze voelde, hoe haar meisjes haar ontgroeiden, haar ontglipten; en, niet willende begrijpen, dat het zoo gaan
| |
| |
moest, dat de meisjes recht hadden op een eigen gevoels- en gedachtenleven, gaf ze de schuld aan al die nieuwerwetsche boeken, die de meisjes lazen - de kinderen lazen zoo veel - zoo van allerlei - ze had al lang moeten opgeven, alles eerst zelf door te zien, wat in huis kwam.... en ze werd afgunstig op die boeken, die ze, ook waar ze ze naar en verkeerd wist, toch niet verbieden dorst uit angst de meisjes nog meer te vervreemden. Zoo trachtte ze dus, naijverig, haar dochters van haar lectuur af te houden door ze heel veel werk te geven in de huishouding, werk, dat de dienstboden even goed hadden kunnen verrichten, werk vaak, dat geheel overbodig was. Een meisje behoorde huishoudelijk te zijn, zei ze, de lectuur kwam in de tweede plaats, moest uitspanning blijven...
De meisjes voelden die geheime vijandschap tegen haar boeken onbewust als een verborgen, tirannieken aanslag op haar vrijheid van ontwikkeling en het gevoel van tantes onredelijkheid begon een beetje de genoegelijke stemming in huis te bederven. Vooral Marie werd er oproerig en ontevreden onder.
‘Wat had je voor plannen, Elly?’ vroeg tante weer.
| |
| |
Elly ging quasi-achteloos naar haar plaats en haalde haar naaiwerk te voorschijn.
‘Niets moedertje,’ zei ze, ‘heusch niet, er is geen enkele reden om u ongerust te maken. Ik heb ze al weer heelemaal opgegeven... ik denk er al niet meer aan...’
Maar Noortje stelde tante gerust met een vroolijk lachje en ook Elly hield zich nu niet meer goed. Triomfeerend hield ze den brief in de hoogte, haar oogen schitterden.
‘Wat is er toch kind?’ vroeg tante, half lachend, half onrustig. - ‘Wat heb je toch?... Laat eens zien, wat is dat voor een brief?’
‘Een uitnoodiging van mevrouw Cops!’ juichte Elly.
‘Voor jou?’
‘Voor twee van ons, - zonder nadere aanduiding - maar ik heb toch twee kansen tegen één. O, moedertje! Hoe heerlijk hè?’
Haar moeder knikte vriendelijk, erg in haar schik.
En Elly, dwaas-opgewonden, begon te praten over het feest, en hoe ze zoo'n vast voorgevoel had gehad, dat ze er heen zou gaan en hoe het lot haar altijd gunstig was. ‘Wat ik wil,’ zei ze ‘wil ik altijd met alle kracht, die in me is, en dan moèt het gebeuren, dan gebeurt het
| |
| |
ook - altijd. Ik dwing het lot - het lot kan niets tegen een vrouwewil.’
‘Man doth not yield himself to the angels, nor unto death utterly, save only through the weakness of his feeble will,’ citeerde Nora lachend. ‘Maar wacht nog een beetje met juichen, je hebt het nog niet - als ik nu eens mijn wil tegenover den jouwen stelde?’
‘Dan was Marie het kind van de rekening,’ zei Elly kalm, ‘die arme Marie - dan gingen wij samen.’ Ze geloofde in de kracht van Nora's willen.
‘Onzin,’ beweerde Marie, - ‘dan kon zij immers ook wel eens gaan willen? Maar ze zouden er eerlijk om omstaan, dan hielp “willen” niet.’
‘Niet?’ vroeg Elly opgewonden. ‘Dat zullen we eens zien. Ik ga in ieder geval, al zou ik als Asschepoester op het bal moeten verschijnen. Ik voel, dat ik gaan zal.’
‘Je zoudt er des te meer opgang door maken,’ veronderstelde Noortje, ‘en den geheelen avond met den prins mogen dansen. Wat denk je, zou de prins op het bal komen?’
‘Ja, Jaap komt over voor het feest,’ wist mevrouw Merlin.
‘Mooi zoo,’ juichte Elly ‘sta dan maar om, Noor.’
| |
| |
Noortje had onderwijl de speelkaarten al te voorschijn gehaald en hield ze glimlachend, peinzend in de hand. Ze wist zelf niet, wat ze wilde... Natuurlijk zou ze graag naar het feest willen gaan... Het zou dwaasheid zijn, liever thuis te blijven - het zou ook als dwaasheid worden opgenomen, als ze het tegen de anderen beweerde.... Het was ook niet waar,... waarom zou zij niet even goed als de anderen kunnen genieten op een bal? En toch,... ze dacht er nu aan, hoe ze de geheele week voor Mark Tapley uit Martin Chuzzlewit gespeeld had en hoe schitterend Elly, onbewust, den haar toebedeelden rol van Martin had volgehouden, en hoe onmogelijk het zijn zou, dat zij, Mark, naar het bal zou gaan, terwijl Elly, Martin, thuis bleef.... en plotseling voelde ze een schuwen afkeer van het feest, een angst, dat de kaarten haar zouden kunnen dwingen, er heen te gaan, - tegen haar wil.
‘Ga je willen?’ vroeg Elly opgewonden.
‘Neen,’ zei Nora kalm. ‘dezen keer niet.’
‘Kan je niet - heb je geen energie vandaag?’
‘The weakness of our feeble will...’ lachte Noortje bevestigend.
Ze bood Marie drie kaarten aan, om uit te trekken - maar ze deed dat verbazend onhandig - als ze haar nichtje de kaarten had willen laten
| |
| |
zien, had ze het niet onbeholpener kunnen doen.
Marie trok de hoogste, Nora lachte en ging naar Elly toe, die ook de hoogste trok.
Toen Elly opkeek, ontmoette ze Nora's blikken, en een gloeiend rood overtoog plotseling haar wangen en voorhoofd. Was dat alleen van vreugd en verrassing? Over Nora's gezichtje gleed een trek van triomf en stille verachting.
Ze deden immers maar wat ze doen moesten voor haar spel!
‘Ik wist wel, dat het zoo gaan moest,’ zei Elly hartstochtelijk, ‘ik heb je gewaarschuwd Noor, dat ik wou - je duwde me de hoogste kaart in mijn hand - ik kon niet anders trekken.’
‘Jou wil zal den mijnen gedwongen hebben,’ veronderstelde Nora kalm ironisch.
Elly aarzelde even - ze zweeg.
Maar Marie had medelijden met haar nichtje.
‘Vindt je het erg naar, niet te kunnen gaan?’ vroeg ze meewarig. ‘Ik wou, dat we maar alle drie genoodigd waren - misschien bedankt er wel een, en wordt jij ingevraagd,’ troostte ze lief.
En later op den avond, terwijl Elly druk en opgewonden pratend over het feest en over de menschen die zèker komen zouden, in modeplaten zat te bladeren - zat Marie maar stil, heel stil te denken aan haar, die thuis blijven moest.
| |
| |
‘Het spijt me toch zoo, dat je niet mee kunt gaan, Noor. Wil je in mijn plaats gaan?’ bood ze aan, lief en edelmoedig.
‘Neen, natuurlijk niet, we hebben er immers eerlijk om omgestaan,’ zei Nora met een flikkering van pret in de oogen en een klein ondeugend drukje op het woord ‘eerlijk.’
Marie zweeg een poosje, maar het medelijden liet haar geen rust.
‘Ik wil graag nog eens over omstaan, als je wilt,’ zei ze bijna smeekend.
Noortje werd ongeduldig, ‘Zeur niet,’ zei ze onvriendelijk. ‘We staan immers nooit over om.’
Niet, dat Marie haar schuld niet openlijk erkende, irriteerde Nora - zoo iets eischte ze niet - ze begreep, dat het onmogelijk zou zijn voor iemand, die prijs stelde op den naam van eerlijk mensch, maar dat Marie ook voor zich zelf de gevolgen van haar daad niet op zich dorst nemen, dat was hetgeen haar, ondanks zich zelve, met wrevel vervulde en haar plezier wat bedierf.
Later heeft Nora wel begrepen, dat die eisch even onredelijk was, als een eisch van openlijke schuldbelijdenis zou zijn geweest, dat het voor Marie, die zich zelf zag als een uiterst fijngevoelige, ware, diepe natuur, van het hoogste belang was, zich voor zich zelve vrij te pleiten
| |
| |
van iedere verdenking en oneerlijkheid... Of is het niet nog veel erger het beeld in eigen gedachten te bederven dan datgene, wat van ons in anderer gedachte leeft? En als Marie nu het ongeluk had gehad, de kaarten te zien vóór ze trok - ze zou tòch die hoogste kaart wel getrokken hebben, want ze strekte er de hand al naar uit - moest ze dan ook niet den schijn van het kwade boeten? - en, als ze dan aanbood over te trekken - neen meer, als ze dan haar eigen rechtmatige kans vrijwillig wou opofferen om Nora te laten gaan - zou ze dan niet vrij zijn van allen blaam?
Maar Nora zat zich dien avond volstrekt niet in het karakter van haar nichtjes te verdiepen. Ze keek met Elly modeplaten en ze zat er stil in te genieten, dat ieder zoo precies de rol speelde, die zij haar toebedeeld had.
Het zou beter zijn geweest, als ze bedroefd geweest was, verbaasd, verontwaardigd, als ze niet met zoo hoogkalme ironie, zoo rustige minachting had neergezien op de zonde, die ze zelf had uitgelokt...
De volgende dagen was zij zeer lief en zacht en behulpzaan en zeer vindingrijk terwijl ze haar nichtjes hielp bij het in orde maken van haar toilet.
| |
| |
Voelde ze misschien toch, dat ze eigenlijk iets goed te maken had? Of was het alleen haar rol, die ze zoo uitnemend speelde?
‘Ben ik mooi zoo moedertje?’ vroeg Elly.
Mevrouw Merlin liet goedkeurend haar onderzoekende blikken over de meisjes gaan, die gereed stonden voor het bal van den burgemeester.
‘Jelui zien er beiden lief uit van avond,’ zei ze vriendelijk, tevreden.
Maar Elly zag er meer dan lief, ze zag er pikant, schitterend, meesleepend uit in het witte, laag-uitgesneden baltoilet, met die zekerheid van overwinning in het krachtige, jonge figuur, met dien triomf in de oogen, die bewondering suggereerde.
‘Zie nog eens mama, of alles wel in orde is, zitten mijn bloemen goed? Wilt u mijn handschoenen voor me dicht knoopen?’ en ze knielde in gewild, bevallige houding neer bij haar moeder. ‘O mama, ik vind het zoo heerlijk,’ zuchtte ze, ‘ik wou, dat ik het niet zóó prettig vond - ik word zoo vreeselijk graag bewonderd... ik zou er een misdaad... een laagheid voor kunnen doen, om naar een bal te mogen gaan.’
‘Maar kind,’ protesteerde mevrouw ‘zeg toch zulke dingen niet...’
Het laatste knoopje was dicht en Elly stond
| |
| |
met een bruuske beweging op. Een paar maal liep ze de kamer heen en weer, driftig opgewonden, toen plotseling naar de deur gaande, verliet ze het vertrek.
‘Wat is er?’ vroeg mevrouw verschrikt over den hartstocht, waarmee Elly gesproken had, ‘wat heeft Elly?’
‘Niets,’ zei Marie, uit haar humeur, omdat Elly altijd alle opmerkzaamheid tot zich wist te trekken, ‘ze praat wel meer onzin... Zoudt u nù misschien ook even willen zien, of bij mìj alles in orde is?’
Ook Marie zag er lief uit, zacht en jong, de opwinding had haar flets, onbeteekenend gezicht getint, haar groote, blauwe oogen met licht gevuld - wit stond haar goed, als ze wat kleur had, - deed haar jonge tengerheid aardig uitkomen.
Nora had het land, toen de meisjes vertrokken waren. Ze was stil den geheelen avond en voelde zich verdrietig. Was ze heusch klein genoeg om afgunstig te zijn op haar nichtjes, om spijt te hebben over hetgeen ze gedaan had?
En 's avonds in bed, terwijl ze aan het feest lag te denken, en aan de pret, die ze zou gehad hebben - ze genoot altijd op een feest, ze genoot van het dansen, van de muziek, van de
| |
| |
opwinding - ook van het zien dansen, van de toiletten, van de opwinding om haar heen, begon ze heusch heel ontevreden te worden met zichzelve, en onvoldaan, omdat ze niet gegaan was - niet had durven gaan.
Het was laf, het was kinderachtig, voelde ze, ze mocht er niet aan toegeven aan die verlegen schuwheid voor menschen. Ze dacht eraan, hoe diep ongelukkig ze zich steeds voelde na een feest, hoe ze dan in bed wel zou kunnen liggen snikken van ellende, zich ergerend aan alles, wat ze gezegd en gedaan had - voelend ieder kleine onaangenaamheid als een bittere, onuitwischbare schande, hoe ze het dan steeds in haar schreiende opwinding gevoeld had, dat er nu niets anders meer voor haar overbleef dan te sterven... hoe ze dat reeds als kind zoo gevoeld had, hoe ze eens thuiskomend van een kinderpartijtje, had gebeden: ‘Lieve Heer, ik dank u wel voor alle pret - maar laat me nu morgen niet meer wakker worden...’
Wat was er toch in de aanraking met vele menschen dat haar ongelukkig maakte? vroeg ze zich af.
Nora sliep spoedig, maar ze ontwaakte weer door het knarsen van het tuinhekje, door het geluid van vele stemmen en van vele voetstap- | |
| |
pen op het grint. Er werd druk gepraat en vroolijk gelachen bij het afscheid nemen - de stem van Jaap Reichers klonk boven alles uit - ook die van Elly onderscheidde Noortje.
De voordeur ging haastig open, tante was opgebleven om op de kinderen te wachten ‘Tot morgen,’ klonk het vroolijk, ‘slaap wel,’ ‘Dank voor het thuisbrengen.’
Even later kwam Elly Nora's slaapkamer binnen. Haar wangen gloeiden, haar oogen straalden, ze was zelden zoo mooi geweest. Een en al dwaasheid was ze en vroolijkheid en overmoed.
‘Laat je de tusschendeur open,’ vroeg Nora ‘en kom jelui je dan hier uitkleeden? Ik moet er alles van hooren. Hoe is het geweest?’
‘Heerlijk!’ zuchtte Elly, haar avondmantel afgooiend en ze wierp een blijden blik in den spiegel.
Of ze gedanst had?
Natuurlijk had ze gedanst, van het begin tot het einde, geen dans had ze overgeslagen.
Of ze moe was?
Moe? zag ze daarnaar uit? Ze zou wel den geheelen nacht hebben kunnen doordansen en den volgenden dag en verder haar geheele leven. Ze begreep niet, dat de menschen betrekkelijk zoo weinig dansten op de wereld. Het was verreweg het beste, wat ze doen konden in hun leven.
| |
| |
Wie danste was goed, - goed en gelukkig. Altijd, waar vijf of zes menschen tezamen waren, moesten ze dansen - dansen in den naam der vreugde, die in hun midden was.
‘Elly!’ klonk het waarschuwend, ‘goeden nacht, - ik ga maar slapen’ - en Nora keerde zich naar den muur en deed alsof ze sliep.
‘Wat is er?’ vroeg Elly verwonderd.
‘Niets - maar er zijn woorden, die je niet zóó op je lippen nemen mag.’
‘Spotte ik? Profaneerde ik?’ vroeg Elly. ‘Ik kon het heusch niet helpen.’ Maar dat kwam er ook van, beweerde ze, dat ze aan het praten en niet aan het dansen was. Wie danste profaneerde niet, wie danste, dacht niet na. En gedachten leidden tot spot - en spot tot alles, wat verkeerd was - wie danste kon geen kwaad doen - wie danste was tevreden, wenschte niets anders - wie iets wenschte, deed kwaad om het te bereiken - alle zonden der menschen kwamen daar vandaan, dat ze vreugde vroegen en geen vreugde kregen in hun leven. Maar zij was goed geweest dien avond, o! zoo goed, zoo geheel zich zelf....
Neen Noortje behoefde niet zoo spottend te lachen. Had ze niet zelf beweerd, dat het de hoogste deugd was, zich zelf te zijn?
| |
| |
Nora glimlachte. ‘Niet altijd,’ beweerde ze onphilosofisch.
Niet? Nu hier dan wel, of Noortje het geloofde of niet - Elly was verschrikkelijk goed geweest onder het dansen. Zóó goed, als sommige menschen zich voelen in de kerk, anderen onder het luisteren naar verheven muziek, weer anderen bij het aanschouwen van een sterrennacht, zoo voelde zij zich als ze dansmuziek hoorde.
Terwijl de voeten trillen
Van onrust, daar ze willen
Op dansmuziek ter reie gaan...
Zoo had ook haar het hart gepopeld van goedheid - van echte ‘seid-umschlungen-millionengoedheid...’
‘Diesen Kusz der ganzen Welt!’ jubelde Elly, ja, zóó was het geweest - ze had de geheele wereld wel aan haar hart willen drukken, alle menschen gelukkig willen maken door haar liefde!
‘Is dat niet een beetje - een gevaarlijke stemming op een bal?’ waagde Nora schuchter te vragen.
Maar Elly sloeg geen acht op zoo prozaïsch wereldwijze opmerkingen.
‘Zulke oogenblikken,’ zei ze ernstig, ‘wisschen heel wat zonden uit... Ik heb ook aan jou gedacht, Noortje...’
| |
| |
‘Zoo?’ vroeg Nora koel, ‘ik dacht, dat wie danste niet dacht.’
Niet onder het dansen, verklaarde Elly ongeduldig over al Nora's dwaze interrupties, maar zoodra ze even niet danste, had ze aan Noortje gedacht en dan had ze, als ze danste, het gevoel gehad, alsof Marie en zij de twee booze zusters van Asschepoester waren en alsof de deuren eensklaps wijd zouden opengaan en de tooverfee zou binnenkomen met Eleonora Velt als Asschepoestertje. Maar dat gevoel had in het minst haar vreugde niet bedorven - integendeel. Het was altijd heerlijk in afwachting te ziin van iets wonderlijks dat gebeuren ging... O! hoe ze zich verheugd zou hebben in Nora's triomf!
‘Ik denk, dat onze gemeenschappelijke petemoei eerst even op het bal is gaan kijken en toen geoordeeld heeft, dat het voor dit ééne petekind van haar maar wijzer was, rustig thuis te blijven... Ik vrees dat haar kans niet heel groot was geweest.’
‘Haar kans waarvoor?’ vroeg Elly, ‘om furore te maken?’
‘Ja, en om verder den geheelen avond te dansen met den prins.’
‘O, de prins!’ Elly lachte; dacht Nora heusch,
| |
| |
dat Jaap Reichers werk van haar gemaakt had? In het minst niet, hoor - en van geen van de anderen. Hij danste weinig, misschien verwachtte hij zijn Asschepoester nog? Ofschoon - Jaap was heelemaal geen sprookjesprins. Hij zou er niet aan denken, een burgermeisje te trouwen - als ze tenminste niet heel rijk was. En, als hìj het nog in zijn hoofd zou halen, dan was daar de oude koningin, zijn moeder nog, die zou hem wel beletten een mésalliance te doen - en ze had gelijk ook. Er waren genoeg lieve, rijke freuletjes voor Jaap om mee te trouwen; hij kon immers krijgen, wie hij hebben wou? Ze raadde èn Nora èn Marie in gemoede aan, goed op haar hart te passen, opdat haar vriendschap voor Jaap niet in liefde zou veranderen. Zoo iets kon in eens gebeuren - gebeurde soms, als je er het minst op verdacht was - Noortje moest oppassen.
‘Voor Marie ben ik niet bang,’ ging Elly plagend voort, ‘die heeft al mijn onzin zitten aanhooren, zonder één enkel woord van tegenspraak, - dat is abnormaal - en ze glimlacht maar - en kijkt smachtend en is in zoete droomen verdiept. O, dìe is haar hart al hopeloos kwijt - en niet aan Jaap -’
‘Ik kijk alleen maar slaperig,’ verdedigde zich
| |
| |
Marie blozend. ‘En ik wou, dat ik al in zoete droomen lag.’
‘Droomen over Marius?’ plaagde Elly.
‘Welken Marius?’ vroeg Marie met hoogroode kleur.
‘Marius van Asbek natuurlijk, met wien je aldoor gedanst hebt.’
Marie lachte. ‘Hij heet Mart,’ zei ze, ‘en ik heb maar twee maal met hem gedanst - je schijnt slecht op de hoogte te zijn.’
‘Niet, wat de hoofdzaak betreft, mijn oogen zien scherp op dat punt, ze bedriegen mij niet.’
‘Ik heb toch heusch maar twee dansen met hem gedaan, je kunt dus gerust zijn.’
‘Zei ik, dat ik ongerust was?’ vroeg Elly spottend, ‘alleen voor Nora ben ik bang, ze is juist iemand, om den allerbesten te willen hebben en anders geen.’
Wàs hij dan de beste? vroeg Nora lachend.
‘O neen, niet naar Elly's smaak, zìj kon nooit begrijpen, wat de menschen toch voor heerlijkheid vonden aan een blank meisjesgezicht als dat van Jaap. Hij was haar stijl niet. Maar in zijn eigen oog en in dat van zijn moeder.... Het was waarlijk grappig en aandoenlijk tegelijk, de moeite te zien, die Mevrouw Reichers zich gaf voor haar zoon, hoe ze voor hem beslag
| |
| |
wist te leggen op de rijkste freuletjes. Ze was toch eigenlijk een intrigante, oude koningin, zei Elly bitter, ‘slim achter haar schijnbare naïveteit, en... toch ook weer zoo naïef in al haar slimheid.’
Uitdagend wierp ze het hoofdje in den nek, ‘de feeks’, mompelde ze tusschen de tanden...
Maar dat hinderde niet, ze had toch pret gehad. Herinnerde Nora zich Dubourg nog? jhr. Dubourg van Heuren, dien grooten, donkeren man met dat zwarte baardje? Jaap was een kind bij hem vergeleken! En weet je wat diè tegen haar gezegd had?
En Elly begon de balgesprekken te herhalen en de dwaze complimentjes die haar bewonderaars haar gemaakt hadden - en, terwijl ze ze sprekende invoerde, wist ze hen in hun onbenulligheid, in hun zotte voornaamheid van balheertjes zóó perfide te typeeren, dat Nora vol genot lag te luisteren naar Elly's geestige beschrijvingen. Alle ontstemming was van haar geweken, ze voelde nu niet het minste schijntje van afgunst meer.
‘En de meisjes?’ vroeg ze.
Elly begon nu ook de dames te beschrijven, becritiseerde haar toiletten, vertelde of ze opgang hadden gemaakt of niet, en Marie die aan de
| |
| |
tafel had zitten knikkebollen, mengde zich in het gesprek, beklaagde de meisjes, die weinig gedanst hadden. - Het was zielig voor zulke meisjes, vond ze medelijdend.
‘Dan moeten ze maar zoo verstandig zijn, niet naar een bal te gaan,’ zei Elly.
Dat hinderde Noortje, ze ergerde zich ook aan Marie's medelijden - ze kon nooit goed hebben, dat een meisje, dat niet in den smaak van jongens viel, beklaagd werd. Ze zag dan ook volstrekt niet in, zei ze, dat het zoo erg was, een paar dansen niet mee te doen, ook het kijken was prettig.
‘Ja wel, als je niet van plan bent, te dansen, maar als je dansen wilt en je kùnt niet, dan is dat natuurlijk zielig,’ vond Marie.
‘Jelui medelijden maakt het zielig, jelui opvatting dat het een schande is, je dansen niet besproken te hebben. Op die manier zou je een bal tot iets verkeerds - iets wereldsch - iets ijdels maken.’
‘Een bal is nu eenmaal iets wereldsch, iets ijdels,’ zei Marie, ‘daar kunnen wìj toch niets aan doen.’
‘Alleen voor wereldsche menschen is een bal wereldsch,’ hield Nora vol.
‘Dan vind je Ds. Borseling zeker wereldsch,’
| |
| |
spotte Marie, ‘want die vind een bal verkeerd.’
‘Misschien wel.’
‘En mij onwereldsch,’ lachte Elly, ‘want ik vind een bal goddelijk.’
Neen, zóó ver zou Noortje niet willen gaan, ofschoon...
Och kom, een bal was natuurlijk niets anders dan ijdelheid, eigenlijk moesten ze er ook niet heengaan, vond Marie, die steeds gereed was, toe te geven, dat ze de dingen, die ze deed en van plan was te blijven doen, ‘eigenlijk’ niet doen moest - indien daaruit maar geen conclusies werden getrokken, en ze geloofde, zei ze, dat geen enkel ernstig, fatsoenlijk meisje naar een bal zou willen gaan, indien ze wist, welke gedachten het gedecolleteerd bij mannen opwekt, hòe de jongens er onder elkaar over spraken...
‘Hoe kom je aan zulke gedachten?’ vroeg Noortje geërgerd. Ze had de wereld nooit door mannenoogen bekeken en begreep daarom niet, waarom meisjes zich zouden moeten bekommeren over hetgeen jongens onder elkaar bespraken. Zìj waren er toch niet verantwoordelijk voor, zìj behoefden er zich toch niet voor te schamen? Als het waar was, wat Marie beweerde, dat jongens zoo verkeerde indrukken kregen door een bal - dan zou ze, als ze jongens en meisjes
| |
| |
op te voeden had - den jongens het gaan naar een bal verbieden - maar de meisjes zou ze rustig laten gaan.
Elly lachte. ‘Als ik al jou paradoxen eens opschreef,’ plaagde ze.
Maar Nora viel haar verontwaardigd in de rede. Ze zei nooit een paradox beweerde ze. Het was de publieke opinie, die paradoxaal was...
‘Maar laten we nu toch eindelijk naar bed gaan,’ zuchtte Marie ‘ik val om van den slaap.’
Ze hunkerde naar bed, maar kon er niet toe besluiten heen te gaan, zoolang Elly bleef, - bang, interessante gedeelten van het gesprek te zullen missen.
‘Toe Elly, kom nu mee.’
‘Ja ik kom al,’ zei Elly opstaande, en ze volgde Marie, die de kaars had meegenomen.
Toen ze bij Nora's bed kwam, aarzelde ze even.
‘Noortje,’ zei ze zacht, ‘als je nu eens weer omstaat, moet je den blinden kant van de kaarten boven houden - niet den goeden.’
Nora kreeg een kleur, maar dat zag Elly niet in het donker.
‘Kon je ze zien?’ vroeg ze.
‘Kunnen?’ zei Elly ‘Vraag liever: kon je ze ook niet zien?’
‘Heb je ze gezien?’ vroeg Nora nieuwsgierig.
| |
| |
Elly aarzelde even - ‘Neen, natuurlijk niet,’ zei ze toen met nadrukkelijke beslistheid, ‘maar ik zag, dat je het dacht en dat amuseerde me...’
‘O,’ zei Noortje. ‘Goeden nacht, slaap wel.’
Elly heeft gelijk, dacht ze. Ik had die vraag ook niet mogen doen... Met iemands zonden heeft God alleen te maken... Niemand kàn voor een oneerlijkheid uitkomen... Een vreeselijke misdaad - een moord kan je biechten - en interessant - en benijdbaar zijn, maar een oneerlijkheid is te laag om zich op te verheffen...
Zou schuldbelijdenis ooit iets anders kunnen zijn dan een pose? vroeg ze, zoekende in haar eigen hart naar antwoord...
En onder het overdenken van deze vraag viel ze in slaap.
|
|