| |
| |
| |
VI.
Mevrouw Borseling zat, klein en verschrompeld, in haar grooten, ouderwetschen, met zwart trijp bekleeden armstoel, zwart sajetten kousen te stoppen. Haar linkerhand, in een kous gestoken, - hield een groot gat gapend open, haar rechter, die bezig was geweest, scheerdraden te spannen in het gat, rustte even in haar schoot bij haar pogingen een gesprek gaande te houden met Noortje, die tegenover haar zat. Op het dun-wollen, zwart en rood gebloemde tafelkleed lag nog een ontmoedigend groote stapel kinderkousen in alle tinten van zwart tot vaal-groen en rossig-bruin. Daar het kindermeisje even op een boodschap uitgezonden was, speelden de kinderen in de kamer, belettend met gedwing en gekibbel ieder geregeld gesprek. Ze vonden blijkbaar, dat het niet te pas kwam, dat juffrouw Nora bij hen zou zijn en zich niet met hen bezighouden; telkens bedachten ze iets nieuws om haar aandacht tot zich te trekken.
Klein-Geertje kwam met den kinderbijbel aandragen, dien legde ze open op Nora's schoot. ‘Kijk eens, hoe mooi,’ zei ze vleiend.
Toen gaf Nora zich gewonnen, zwijgend bla- | |
| |
derde ze in het boek, vol belangstelling bekeek ze de platen. ‘Mooi,’ zei ze dan zacht en eerbiedig, terwijl ze het blad voorzichtig omsloeg.
Maar Geertje legde bei haar handjes op de plaat. ‘Neen,’ zei ze, ‘nog even kijken,’ en Nora, gehoorzamende, bleef de plaat aandachtig beschouwen. Drie mannen zag ze, die in druk gesprek naast elkander voortgingen op een langen, eenzamen weg. Het was avond, de middelste van hen scheen licht uit te stralen.
‘Vertel daar eens van,’ vroeg Geertje.
‘Het zijn de Emmausgangers,’ zei Nora zacht, ‘daar zal papa je wel eens van vertellen op een Zondagmiddag, niet waar, mevrouw?’
Mevrouw knikte, maar Geertje was niet tevreden.
‘Die mannen hebben verdriet,’ begon ze kinderlijk sluw, met een lief, medelijdend stemmetje.
‘Ja,’ zei Nora, ‘ze hebben verdriet gehad, maar nu zijn ze niet bedroefd meer. Kijk maar, Jezus is bij hen, die heeft ze weer blij gemaakt.’
‘Vertel daar eens van,’ vroeg Geertje.
‘Neen,’ zei Nora zacht ‘dat kan ik niet. Maar misschien wil mama het je vertellen. Verhalen uit den Bijbel weet ze beter dan ik....’
Mevrouw keek verschrikt op - het was even of ze weigeren wilde, maar daar ontmoette ze
| |
| |
Nora's smeekenden blik, een blik, die haar deed aarzelen. Misschien... misschien, nu God haar zoo ongezocht de gelegenheid gaf, eens een goed, een ernstig woord aan het moderne Noortje te brengen - misschien mocht ze nu die gelegenheid niet ongebruikt voorbij laten gaan?
Ze keek verlegen. Maar zou Nora het niet vervelend vinden naar haar te luisteren?... Ze vertelde zoo slecht?... vroeg ze.
O neen, Nora zou het zelfs prettig vinden, en, als mevrouw dan misschien goed vond, dat zij onderwijl wat aan de kousen maasde?...
Mevrouw Borseling begon te vertellen. Ze vertelde met een treurig, plechtig-eentonige stem, zóó weinig persoonlijk, zóó zonder eenig relief, dat Nora het bijna als een overdreven fijn-gevoelige beleefdheid ging voelen, als een kiesche vrees, haar aan te raken met haar woorden, haar te doen voelen, hoe ieder woord eigenlijk alleen tot haar gesproken werd.
Ze vertelde van die twee mannen, die zulk een grootschen droom gedroomd hadden, den heerlijksten, dien menschenharten ooit droomen kunnen; want ze hadden gedacht, dat het Godsrijk gekomen was op aarde en dat zij zouden mogen helpen tot oprichting van dat rijk...
Maar hun Vriend, hun Koning, wiens zaak
| |
| |
hun zaak, wiens overwinning hun overwinning, wiens heerschappij hun grootheid zou geweest zijn, was overwonnen... De vijanden hadden gezegepraald en Hij, die had moeten heerschen in Jeruzalem, was gevangen genomen als een misdadiger en als een eerlooze ter dood gebracht
En daar liepen ze nu, zijn volgelingen, die hadden willen lijden en strijden en deelen in zijn overwinning, daar liepen ze nu, en deelden in zijn nederlaag, in de verachting, in den smaad van den gekruisigde.
Ja, ze hadden zich vergist - vergist in Hem, van wien ze alles hadden verwacht, in hun zaak, in zich zelve...
Hun droom was uit.
En nu, vertelde mevrouw Borseling, liepen ze op den weg, die gaat van Jeruzalem naar Emmaus en ze spraken over de dingen, die geschied waren en, misschien zouden ze dat niet hebben kunnen doen en maar liever gezwegen hebben in hun ellende, als hun hart dien morgen niet weer opnieuw in onrust was gebracht. Want er waren vreemde geruchten verspreid door de vrouwen, die dien morgen vroeg naar het graf gegaan waren en het ledig hadden gevonden. En nu beweerden ze, die vrouwen, dat Jezus was opgestaan uit zijn graf - sommigen
| |
| |
zelfs beweerden Hem gezien te hebben en dan...? dan zou dus alles nog niet uit zijn voor hen...? Maar neen, zìj geloofden het niet. Zouden ze weer lichtgeloovig zijn, om weer te worden bedrogen?
En terwijl ze over die dingen spraken, ziet, Jezus de gekruisigde liep naast hen, maar hun oogen werden gehouden, zoodat ze hem niet herkenden. Ze dachten, dat het een vreemdeling was, die naast hen ging. En hij vroeg hun, waarom ze toch zoo droevig keken en wat het was, dat ze onder elkander verhandelden? En ze vroegen hem: ‘Zijt Gij dan een vreemdeling te Jeruzalem, dat gij niet weet de dingen, die daar geschied zijn?’
En Jezus vroeg: ‘Welke?’
En toen... o, toen wisten ze zelf niet, waarom ze dien vreemdeling zoo alles durfden toevertrouwen, waarom het was, alsof ze Hem vertellen moesten van hun droefheid en hun teleurstelling, maar ze begonnen tot hem te spreken over hun gekruisigden vriend en hoe ze gehoopt hadden, dat hij zijn zou degene, die Israël verlossen zou... en ze spraken hem ook van de dwaze hoop der vrouwen.
En Jezus zei: ‘O onverstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de Profeten
| |
| |
gesproken hebben. Moest de Christus niet al deze dingen lijden en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan?’
En Hij begon hun de schriften te verklaren en Hij legde hen uit, dat, wat zij als het einde beschouwd hadden, juist het begin was geweest, de voorwaarde van de overwinning en het bewijs van de goddelijkheid van hun meester...
Stil zat Noortje te werken, ze dorst niet opzien; ze voelde dat ze zou beginnen te schreien, als iemand ook maar één woord tot haar sprak.
O, hoe lief toch van mevrouw, dat ze nu zoo rustig, zoo onverschillig verder ging met haar stem, zonder haar aan te zien, zonder Jezus' woorden tot haar te richten, zonder haar te verwijten haar onverstand haar traagheid om te gelooven... Maar hoe kòn die stem zóó rustig spreken over het heerlijkste wat ooit een menschenziel was overkomen, zonder te trillen in triomf, zonder te schreien in afgunst?
Het verhaal was uit en de kinderen begonnen Nora te plagen om een ander verhaaltje, om een sprookje - een mooi sprookje.
Nora keek op, met een vroolijk lachje;om haar ontroering te verbergen, begon ze gekheid te maken met de kinderen, plaagde ze hen met de groote gaten, die ze in hun kousen gemaakt hadden.
| |
| |
‘Maar jongens zijn ook altijd zoo wild,’ zei ze hoofdschuddend, ‘kijk me dien Herman nu weer eens een gat in zijn knie gemaakt hebben? Daar kan Geertjes heele gezichtje wel door heen kijken.’
Maar Herman verdedigde zich, het was niet eens zijn kous, het was er een van Marietje; die was verleden week allebei haar knieën kapot gevallen. Zag juffrouw Nora niet, dat de kousen met een M gemerkt waren?
Och ja, wat was ze nu weer dom geweest!... en de kinderen hadden pret, dat juffrouw Noortje zich zoo vergist had!
‘Nu ziet u toch,’ triomfeerde Kees, dat meisjes ook onvoorzichtig kunnen zijn!’
En Marietje, die zich plotseling weer de pijn in haar knietjes herinnerde, trok een heel pijnlijk gezichtje. ‘Het heele vel is er af geweest,’ klaagde ze en ze begon haar kousebanden los te maken, om het geschaafde knietje te ontblooten.
‘Laat maar zitten,’ plaagde Noortje ‘een kapotte knie is zoo erg niet, die komt van zelf wel weer terecht, een kapotte kous is veel erger.’ Maar ze gaf toch een kus op het vuile knietje, dat Marietje haar, op één been balanceerend, voorhield.
| |
| |
‘U moest al die groote kinderen maar hun eigen kousen leeren mazen, mevrouw,’ vond Nora ernstig, ‘dan zouden ze wel wat voorzichtiger worden. Wie aanstaanden Zaterdag bij me komt, zal ik alvast beginnen, breien te leeren.’
‘Een jongen kousen mazen!’ spotte Herman minachtend.
‘O, ze zouden het wel kunnen leeren, als ze heel erg hun best deden,’ meende Nora, ‘jongens zijn ook niet allemaal zoo dom als ze er uitzien.’
Maar mevrouw begon zich te verontschuldigen over al die groote gaten en slordige stoppen, maar het was heusch ongeloofelijk zoo sleetsch haar kinderen waren - en als je dan ook maar ooit iets aan de meiden kon overlaten - ja, waar bleef dat dagmeisje nu weer? Een half uur geleden had ze haar uitgestuurd om een boodschap, vlak in de buurt, en nog was ze niet weerom! Je had niets aan zoo'n dagkind - een kind meer had je er aan, om op te passen, dat ze haar plicht deed en om eten te geven - maar hulp? - in het minst niet...
En al dien tijd, terwijl Noortje schertste met de kinderen en deelnemend luisterde naar de klachten van mevrouw Borseling, bleef het al- | |
| |
door klagen door haar ziel: ‘En wij hoopten dat hij was, die Israël verlossen zou?... en dan het antwoord: ‘O, onverstandigen, en tragen van hart om te gelooven...’
Ja, maar nu moest Nora toch heusch naar huis. Ja zeker, ze zou eens heel gauw terug komen, en dan moest mevrouw zorgen, dat ze weer kousen voor haar te maken had, ze vond kousen mazen zulk een heerlijk werk.
Mevrouw lachte spottend, ongeloovig.
Neen, waarlijk, Nora meende het echt. Natuurlijk hield ze niet van versleten plekken in een fijne dameskous; van die wanhopige, dunne plekken, waarmee je niet wist, wat je doen moest. - Maar een flink, groot gat in een grove kinderkous, dàt vond ze heusch iets prettigs, het leek wel verschrikkelijk groot, zoo'n gat, maar, als je dan aan het werk ging, bleken het gewoonlijk maar één of twee steken te zijn, die gevallen waren! Er was geen werk, dat zooveel van tooveren had!...
Vroolijk lachend nam ze afscheid.
Toen ze het tuinhek achter zich dichttrok, knikte ze mevrouw nog eens vriendelijk toe...
O, onverstandige en trage van hart...
Neen, stil toch, neen,... nog niet, nog is ze niet alleen. Eerst moet ze het huis van den burge- | |
| |
meester nog voorbij - zou mevrouw niet voor het raam zitten? - met een vriendelijk lachje keek ze op. Hoe vroolijk nog stond haar gezichtje, terwijl ze groetend voorbij liep met vluggen, veerkrachtigen stap!
O, onverstandige en trage van hart om te gelooven... plots was het geweest, of haar een masker voor het gelaat geschoven werd, zoo strak stond het nu - en bedroefd - bijna boos -
O Jezus, Jezus! Ja, ze wist het wel, ze wist het heel goed, dat ze onverstandig was, en traag in 't gelooven, maar kon dat voor Jezus een reden zijn, nièt tot haar te komen? Waren ook de Emmausgangers niet onverstandig geweest en Thomas niet ongeloovig? En was ook haar hart niet brandende in haar - van liefde - van verlangen? Juist immers, òmdat ze ongeloovig was, had Hij moeten komen, juist dààrom had ze er behoefte aan, met oogen te zien - met handen te tasten...
Ze was niet den Eikenlaan, den weg naar huis, ingeslagen. Ze liep nu op den grintweg, die rechts het bosch in voerde, langs het goed van mevrouw Cops. Met groote passen stormde ze voort, snel en woest als haar gedachten.
O, waarom toch liet Jezus haàr alleen met al haar moeilijkheden, al haar onbeantwoorde
| |
| |
vragen? Waarom was Hij zelf tot de Emmausgangers gekomen - Hij persoonlijk - om hen de schriften te verklaren, en zond Hij haar - Nora glimlachte even... Ds. Demont?
Neen, foei, nu was ze onredelijk, Ds. Demont was best, ze had niets tegen hem, ze hield van hem, - hij meende het zoo goed - zoo heel goed.... maar, o God! als je Jezus verlangde te zien, en Ds. Demont stond dan eensklaps voor je in je gedachten - dan moest je toch wel even lachen, niet waar? - en als je de stem van God zoudt willen hooren en je ontving dan niets dan die arme woorden van wereldsche wijsheid van Ds. Demont - dan - dan wist je toch niet, of je lachen of schreien zoudt.
Ze was nu onredelijk - natuurlijk - ze werd altijd onredelijk als ze aan Ds. Demont dacht. Natuurlijk was ze onredelijk - de rede had niets te maken met dat verlangen, dat daar schreeuwde diep in haar ziel.
En het was ook onredelijk, dat ze daar nu zoo over den weg liep te stormen... Indien de Emmausgangers zoo langs den weg gehold hadden, ze zouden Jezus in een ommezien zijn voorbij gestoven, nog voor Hij hun had kunnen vragen, waarom ze zoo bedroefd zagen...
Ze dwong zich nu, langzamer te gaan, met
| |
| |
geweld inhoudend de onstuimigheid van haar pas. - Nu had ze tijd, om zich heen te zien. In het koele middaglicht lag nuchter de effen, goed-onderhouden grintweg, aan weerszijden stonden de jonge boompjes, doodgewoon, nietszeggend tegen de grijze, emotielooze lucht. Het was alles zoo helder, zoo wijs-werkelijk, zoo dwaas gewoon, dat ze even lachen moest bij de gedachte, alsof Jezus hier langs zulk een grintweg zou kunnen loopen, in een land als Nederland en alsof Hij ooit zou kunnen komen in een hart als het hare, zoo critisch, zoo koel, zoo wijsverstandig als het daglicht zelf.
‘Het geeft niet,’ zuchtte ze moe ‘of ik me al opwind tot steeds grooter verlangen, tot steeds grooter hoop. - Geloof is geen opwinding, geen emotie, geloof is rustige zekerheid - is de “vaste grond der dingen, die men hoopt” - geloof is overgave - geloof is alles wat ik niet ben, geloof is bevestiging... Indien ik aan Ds. Demont geloofde, zooals Marie - indien ik ieder woord van hem bewonderde en aannam - dan zou er nog eenige hoop zijn voor mijn eindelijk geloof.’
Toen ze even later de huiskamer op Ekedal binnentrad, vond ze daar haar beide nichtjes.
| |
| |
Marie zat bij het raam te handwerken en Elly, die met tante visites had gremaakt, stond voor den spiegel en was juist bezig haar kleine toquehoed uit het weelderige, donkere haar te nemen, dat, slechts even door de kunst geholpen, een breede, zeer flatteerende kuif om het vroolijke gezichtje vormde. Ze deed Marie onderwijl een zeer omstandig, vrij overdreven verslag van haar middagbevindingen, en haar kleine, spottende oogen tintelden daarbij van pret en overmoed. - Die vroolijke, bruine oogen, het fijne, smalle neusje, de korte, geestige bovenlip, de warme kleur van haar en wangen, maar vooral de triomfante zekerheid, waarmee het overmoedig hoofdje gedragen werd, vergoedden de leelijkheid der sterk ontwikkelde onderkaak, der vierkante, slecht gevormde kin, die haar vijanden - en Elly maakte zich vele vijanden - het recht gaven, haar eer leelijk dan mooi te noemen.
Maar Elly bekeek zich zelf niet met het oog van een vijand en haar gelaat straalde van voldoening, terwijl ze haar verschijning in den spiegel beschouwde.
Ze keerde zich om, toen Nora binnenkwam. ‘En wat heeft Ursule Eleonora van middag ondervonden?’
| |
| |
Deze had zich uitgeput op een stoel neergeworpen. Moe van 't denken en het harde loopen, antwoordde ze niet dadelijk op Elly's vraag. ‘Maar ik behoef het eigenlijk niet te vragen,’ ging Elly spottend voort. ‘Ze zet zoo'n zedig, deugdzaam gezicht, ze kijkt zoo ernstig-orthodox, dat ik wel begrijpen kan, waar ze den geheelen middag gezeten heeft, natuurlijk weer bij den Dominee. Kind, kind, pas toch op - ze zullen je daar nog eens heelemaal orthodox maken. En wat zou mama daar wel van zeggen. Er zijn grenzen aan alle verdraagzaamheid, Noortje, zelfs aan de hare.’
Nora lachte. ‘Zou dat heusch zoo heel erg zijn?’ vroeg ze moe.
‘Ja natuurlijk,’ spotte Elly, ‘heel erg en heel lastig vooral. De vervelendste menschen zijn menschen met principes en gewetensbezwaren - maar misschien... aan sommige menschen merk je haast niet dat ze orthodox zijn - daar heb je bijvoorbeeld Mevrouw Reichers en Jaap, die konden het precies even goed zijn...’
‘Een mooie lof!’ lachte Noortje terug.
Maar Marie, die altijd in ernst was en zich dus voortdurend ergeren moest aan Elly en Nora, die nooit eens ernstig konden spreken, viel haar vol verontwaardiging in de rede.
| |
| |
‘Of het lastig is,’ zei ze, ‘is hier de questie niet, maar het zou doodgewoon onmogelijk zijn voor een verstandig, denkend mensch - voor iemand, die beter geleerd heeft, zooals wij bij Ds. Demont. Orthodoxie moet één van beide zijn, onwetendheid of huichelarij...’
‘Dat heeft Ds. Demont niet beweerd,’ verdedigde Nora haar leermeester.
‘Goed, hij heeft het misschien niet zoo uitgedrukt - uit verdraagzaamheid, uit eerbied voor de opinie van anders-denkenden. - Maar het volgt toch eigenlijk uit hetgeen hij zegt... en... en het is toch ook eigenlijk zoo, niet waar?’
Noortje lachte.
‘Lach nu niet,’ zei Marie kregel, ‘antwoord me liever, of ik geen gelijk heb. Zouden wij, met onze opvoeding, met onze ontwikkeling nog orthodox kunnen gelooven - zooals de onwetende boeren hier uit den omtrek?’
‘Sommige menschen kunnen het...’
‘O ja, de adel, en iedereen, die uit voornaamheid met ze mee wil doen,’ zei Marie schamper. ‘De adel munt nu ook niet juist altijd uit door verstand. Maar wij..,’
‘Wij, die zooveel weten,’ vulde Nora glimlachend aan en haar stem had een matten klank.
‘Ja natuurlijk,’ zei Marie gekrenkt, ‘natuurlijk
| |
| |
weten we meer dan de boeren - wij zijn vrijer opgevoed, beter onderwezen dan de voorname freuletjes hier int den omtrek met haar gouvernantes-opvoeding. ‘En ik even goed als jij, Noortje,’ voegde ze erbij, - maar haar stem begon toch wat onzeker te worden, toen ze zag, hoe Nora's glimlach bij Elly weerklank had gevonden. Ze wist wel, en ze was heel gevoelig op dat punt, dat ze niet zoo vlug in 't leeren was, als Nora en Elly en nu, argwanend dat de ironie der meisjes minder de onwetendheid der menschen in het algemeen had gegolden dan wel de haar bijzonder eigen domheid, en hopend door het met groote minachting verwerpen van een deugd, die ze zeker miste, daardoor het bestaan der tegenovergestelde deugd, zooal niet te bewijzen, dan toch voor zich zelf en anderen waarschijnlijker te maken, verklaarde ze met gefronste wenkbrauwen:
‘Ik weet natuurlijk wel, dat ik niet zoo geleerd, zoo razend knap ben als jij, Noortje, dat ik niet half zooveel van die onmogelijke boeken heb gelezen, maar ik heb toch ook mijn verstand - en dat ben ik van plan te gebruiken ook. Alleen onontwikkelde menschen kunnen aannemen op gezag, zooals de Roomschen en orthodoxen doen moeten. Zelf moet je denken, zelf onder- | |
| |
zoeken, alleen gelooven wat je begrijpen kunt. Ds. Demont zei verleden nog...’
‘Dat je nooit iets moest aannemen op gezag,’ viel Nora rustig in.
Elly lachte weer, maar Marie keek gekrenkt. Ze begreep volstrekt niet, wat de meisjes nu weer te lachen hadden. Ze waren ook altijd zoo flauw! Maar het was goed, zei ze, als Noortje dan alle orthodoxe dogma's wou gelooven, moest ze dat maar doen, haar kon het heusch niet schelen. Wat haar aanging, zij geloofde niet op gezag - het geloof aan dogma's vond ze een dood geloof...
‘Ik zou niet weten, waaraan je anders kunt gelooven, dan aan dogma's,’ zei Nora langzaam
‘Maar wij gelooven toch niet aan dogma's?’ beweerde Marie verontwaardigd.
‘Niet?’ vroeg Noortje, ‘Ik dacht van wel. Wat versta je dan onder een dogma?’
‘Een dogma?’ begon Marie snel. ‘Nu natuurlijk... een dogma is... wat een dogma is, weet iedereen... een dogma is iets... iets, wat je aanneemt,... iets, wat je wilt, dat ook andere menschen zullen gelooven...’
‘Het bestaan van God bijvoorbeeld?’ vroeg Nora onschuldig.
‘Neen,’ zei Marie haastig, bang voor verkeerde
| |
| |
gevolgtrekkingen, ‘dat is geen dogma, dat is dood-eenvoudig waar.’
Nora's mond lachte ondeugend en in haar oogen flikkerde de pret. Ze vond Marie's definitie van een dogma: iets dat niet waar is maar dat je gelooft en wilt, dat anderen zullen gelooven - erg vermakelijk. ‘Ja dan,’ zei ze ‘heb je natuurlijk groot gelijk, niet aan dogma's te gelooven.’
‘Zie je,’ ging Marie volijverig voort - aangemoedigd door Nora's toestemming en volkomen onbewust van de pret, die ze opwekte. ‘De Drieëenheid, dat is een van de christelijke dogma's, en daaraan zou toch ook geen verstandig mensch kunnen gelooven, wij vooral niet, nadat Ds. Demont ons zoo overtuigend de onhoudbaarheid er van heeft aangetoond.’
‘Mij heeft hij niet overtuigd.’
‘Dat is kinderachtig,’ vond Marie. ‘Je weet evengoed als ik, dat drie dingen nooit één, en één ding nooit drie kan zijn - het is een onmogelijkheid in zichzelf.’
‘Wat van “dingen” onmogelijk is, behoeft nog niet onmogelijk te zijn van God,’ meende Nora onverstoorbaar.
Maar Marie werd nu in vollen ernst boos, omdat je met Nora's manier van redeneeren niet
| |
| |
vooruit kwam en omdat het zoo flauw was, dat ze altijd gelijk wou hebben - terwijl het toch zoo evident was, dat er niets rationeels was in te brengen tegen haar opvatting en die van Ds. Demont.
‘Je praat maar wat om gelijk te krijgen,’ zei ze ‘en onderwijl weet je zelf heel goed, dat je ook niet aan de Drieëenheid gelooft.’
‘Dat weet ik nog zoo zeker niet,’ zei Nora tergend-kalm. ‘Waarom niet?’ Ze voelde een ondeugend plezier in Marie's angst voor de orthodoxie.
‘Omdat,’ begon Marie weer, ‘omdat drie nooit één, en één nooit....’
Maar Elly viel haar in de rede.
‘Laat haar toch gelooven, wat ze wil, Marie, tegen “waarom niet” is immers geen redeneeren. Als je de Drieëenheid verdedigd had, zou ze je ook hebben tegengesproken. Ze is vandaag weer in een bui, om alles te gelooven, wat je aanvalt en alles te verwerpen, wat geloofd moet worden. Ze zal nog eens orthodox worden uit puur scepticisme.’
Noortje lachte. ‘Ik wou het,’ zei ze met een zucht.
Maar Marie voelde zich hoe langer hoe ongelukkiger over de dwaasheid der beide anderen.
| |
| |
‘Neen maar, in vollen ernst...’ begon ze.
‘Je moet niet in Vollen ernst willen spreken,’ vond Elly en ze trok met een koddig gebaar van wanhoop haar schouders op. ‘Neem een voorbeeld aan ons; praten wij nu ooit in vollen ernst?’
‘Neen maar, ik wèl,’ begon Marie strijdvaardig, ‘en...’
‘Dat is dan onverstandig,’ meende Elly.
‘En oppervlakkig en grenzenloos lichtzinnig,’ voegde Nora er bij
‘Ik zou wel eens willen weten,’ barstte Marie in heilige verontwaardiging los, ‘wie hier nu lichtzinnig is - jelui of ik?’
‘Ieder op zijn manier,’ lachte Elly ‘wij in onze scherts, jij in je ernst.’
‘Scherts kan nooit zoo lichtzinnig zijn als ernst,’ meende Nora ‘spot glijdt af, het is de ernst, die vastgrijpt....’
Maar Marie begon half te schreien om de onzinnige dingen, die de anderen beweerden en omdat ze voelde, alleen, niet tegen die beiden op te kunnen... Ze namen ook altijd elkanders partij tegen haar... ‘Ik begrijp volstrekt niet,’ zei ze, ‘wat jelui het recht geeft, me zóó te behandelen, zóó op me neer te zien, waarom mijn ernst niet goed genoeg zou zijn, om ernstig genomen te worden...’
| |
| |
‘Nu goed dan, in vollen ernst,’ zei Elly plotseling op diep-ernstigen toon. ‘Ik begrijp in vollen ernst niet, wat je er tegen kunt hebben, dat Noortje orthodox wordt. Het is verreweg het beste, het is het eenige, wat je hier in Esdorp doen kunt. Het zou heel wat verstandiger van mama geweest zijn, als ze ons alle drie bij Ds. Zaltman op cathechisatie gedaan had - dan waren we van zelf orthodox geworden. - Maar de modernen verkeeren, geloof ik, altijd nog in den vromen waan, dat de wereld met ze mee veranderd is - als de erwten in de peulschil van Andersen - en die illusie kan mama natuurlijk niet meer opgeven. Maar dat doèt de wereld niet, dat wil zeggen, de Esdorpsche wereld niet en, waar ze voorloopig niet van plan schijnt, tot ons over te komen, zullen wij wel tot haar moeten overgaan.’
‘Ik zie niet in,’ zei Marie met trillende stem, ‘dat, als de wereld dom en achterlijk blieft te zijn, wij het dan ook zouden moeten worden.’
‘Ik wel,’ zei Elly met kalme overtuiging.
Ze zat nu in een gemakkelijken stoel, starend naar, de zoldering, achteloos spelend met haar handschoenen.
‘Die enkele stijve visite, die ik nu en dan met mama bij de Copsen maken mag, begint
| |
| |
me eigenlijk hartgrondig te vervelen,’ zei ze geërgerd, en ze gaf een venijnig tikje met haar handschoenen tegen de armleuning van haar stoel.
‘Weet je wat we doen moesten, Noor?’ verviel ze weer op eens in haar luchtig spottenden toon ‘we moesten maar een Zondagschool hier in Esdorp beginnen - ik geloof, dat dàt de eenige weg zou zijn, wat intiemer met de familie Cops te worden. - Jammer, dat ik nu al modern aangenomen ben...’
‘Ik ben toch benieuwd,’ zei Nora, op Elly's gedachten ingaande, ‘of er één van ons, en wie, op de soirée van den burgemeester gevraagd zal worden... Maar natuurlijk jij - Marie en ik vallen nog niet in de termen.’
‘Mevrouw Corry is zoo vormelijk niet - en jij, je hebt niet voor niet zoo veel vervelende boeken uit hun bibliotheek doorgeworsteld - je bent ons allemaal te slim afgeweest - jij bent verreweg het meest in de gunst bij onze aristocratie.’
Neen, dat had Marie nooit gemerkt, dat mevrouw Cops vriendelijker tegen Nora zou zijn, dan tegen haar of Elly - dat wou ze niet toegeven.
‘Laten we maar rustig afwachten’ ried Elly, ‘worden we niet gevraagd, dan hebben we altijd onze Zondagschool nog.’
‘Wat een onzin,’ zei Marie geërgerd ‘je kunt
| |
| |
toch niet aan kinderen vertellen, wat je zelf niet gelooft!’
Elly stond op - den hoed in de hand, den mantel over den arm, ging ze naar de deur. ‘Ik verpraat hier mijn tijd’ zei ze ‘ik heb heusch wel wel wat beters te doen.’
Toen ze bij de deur kwam, keerde ze zich nog even om, en lachte. ‘Paris vaut bien une messe,’ plaagde ze Marie, ‘we hebben immers geen keuze.’
|
|