Noortje Velt
(1907)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
begon uit te stralen over Esdorp, over Ekedal, over alles, wat Nora omgaf. Ze ging nu geregeld met haar nichtjes naar stad, waar ze les nam in moderne talen en kunstgeschiedenis, in dansen, handwerken en muziek en ze leerde bloemen teekenen op papier en porselein, een bezigheid, waarvoor ze buitengewone bekwaamheid bleek te bezitten. Ook wandelde en tenniste Noortje en reed ze 's winters schaatsen met Jaap en zijn vrienden. - Nora had werkelijk een heel gelukkige jeugd! Noo wat minder dan vroeger, toen ze Emy nog had, toonde ze, wat in haar omging, nog wat volkomener ging ze op in een eigen wereld van droomen en verbeeldingen, leefde ze in haar spel, dat ze nu alleen speelde en zonder speelgoed; maar daardoor verloor het niets van zijn aantrekkelijkheid - integendeel. Haar wenschen en behoeften vervormden zich naar de omstandigheden; ze vroeg nu geen vertrouwen en gaf geen vertrouwen en voelde zich heel gelukkig zonder dat -. Ja, ze vond het eigenlijk wel prettig, dat knusjes geheimpje spelen met zich zelve, en de gedachte, dat ze ooit iets van haar spel aan haar omgeving zou toonen, dat ze ooit intiem zou spreken over hetgeen wel ernst in haar was, over | |
[pagina 97]
| |
dat allerheiligste heiligdom in haar leven, waar nooit iemand vreemds was binnengetreden, - ook Emmy niet - waar haar eigen gedachten niet dan bevende dorsten naderen, scheen haar weldra zoo absurd, zoo volkomen onmogelijk, dat het haar - waar het bovenal de aanraking was, die ze vreesde, niet het kenbaar, het zichtbaar worden voor vreemden, die te ver af stonden om haar pijn te kunnen doen - lichter zou zijn gevallen, haar intiemste gevoelens in stad op de groote markt te gaan uitroepen - wat uit den aard der zaak een zooveel minder intiem, vertrouwelijk karakter zou hebben gedragen - dan ze toe te fluisteren aan Elly of Marie. Aan die mogelijkheid zich te uiten zou ze dan ook, onbewust van haar eenzaamheid, zelfs niet gedacht hebben, indien ze niet telkens in tantes ontevredenheid haar geslotenheid als een tekortkoming, als gebrek aan hartelijkheid had gevoeld. In het begin wel had ze gepoogd, door een drukke correspondentie de intimiteit met Emy te bewaren. Lange brieven schreef ze, vol van alle pretjes en picnics en tennis-matches, van de nieuwe kennissen, die ze in Esdorp maakte, en Emy, die dien zomer op reis was, schreef opgewonden brieven over Zwitserland en de bergen | |
[pagina 98]
| |
en de gletschers en de afgronden - maar Nora voelde, hoe ze beiden schreven over dingen, waarin de ander niet volkomen deelen kon. En dat gevoel van vervreemding, dat gevoel, dat ze elkander wel heel lange brieven konden schrijven, maar, dat ze elkaar toch eigenlijk niets te zeggen hadden, werd sterker, naarmate Noortje zich dieper verloor in nieuwe verbeeldingen, die Emy niet had zien worden en waarover Nora nooit schreef, omdat ze niet in de termen vielen, vermeld te worden in een brief. Ook aan Jan en Henri had ze nu en dan geschreven en de jongens hadden dan met onhandige kinderbriefjes geantwoord, en als ze dan soms in de vacantie op Ekedal kwamen logeeren, had Noortje wel met verlangen naar ze uitgezien, had ze wel genoten van hun nabijheid, maar behoefte aan vertrouwelijkheid had ze nooit ondervonden. Henri was ook immers nog zoo'n kind! En Jan... Jan was al zoo'n groote jongen... hij zou zoo verbaasd zijn geweest over vertrouwelijkheid... In het begin ook als ze zich soms wat buitengesloten begon te gevoelen, had ze wel eens getracht, de confidenties van haar nichtjes, niet alleen te ontvangen, maar ook te beantwoorden - maar dan had ze aldoor gevoeld, hoe zij | |
[pagina 99]
| |
met haar spel niet op kon tegen de werkelijkheid van haar nichtjes, hoe ze tegenover dien ernst niets dan dwaasheid had te stellen, hoe ze eigenlijk niets te zeggen hàd. En als Elly en Marie haar dan in diep geheim vertelden van aan taartjes versnoept zakgeld, van in bed gelezen, verboden boeken, van briefjes, die haast ontdekt waren, van geheime wandelingen met vriendjes in de stad; als Marie snikkend klaagde over ontrouw bij haar minnaars, over verraad bij haar vriendinnen - want Marie, minder critisch dan Nora nàm haar droomwereld voor werkelijkheid, haar spel voor ernst - dan zweeg Nora verlegen stil, verward door een opvatting, een waardeering der dingen, zoo lijnrecht tegenovergesteld aan de hare. Nora zweeg dus en speelde en zoo spelende ging de tijd voorbij. Ze was nu achttien jaar en slechts weinig kleiner dan haar nichtje Elly, die ze vroeger altijd om haar lengte benijd had. - Haar figuurtje was lenig en slank met kalm energieke bewegingen, haar gezichtje regelmatig - te bleek en te klein om veel indruk te maken - maar pittig en levendig als ze sprak. Rustig-kalme verstandelijkheid lag om den grooten, prettig gevormden mond met het even-ironisch trekje | |
[pagina 100]
| |
in de mondhoeken, in de heldere blauw-grijze oogen, koel en klaar als water - de open verstandsoogen der Velts, niet de diep-blauwe, dwepende dichteroogen der Merlins! Ze stond in de huiskamer, leunende tegen de vensterbank, den vinger tusschen de bladen van het dichtgeslagen boek, waarin ze had staan lezen. En zelfs nu, zooals ze daar stond, peinzend starende in de verte, lag er in haar blik niets van dat zacht droomende, dat in sommige meisjesoogen zoo ongekende diepten van teer zieleleven doet vermoeden, was er geen overgave in haar houding. Rustig stond ze daar en energiek en bezig. Bezigheid was in de rechterhand, waarmee ze spelende de gordijnkwast vasthield, in den bewegelijken mond, waarover nu en dan een glimlach gleed. Op den gedachtenweg des schrijvers, dien ze gehoorzaam was gegaan, had haar een woord ontmoet, dat haar op den weg van eigene gepeinzen had gebracht, waarop haar gedachten nu voortliepen, half ernstig, half spelend. ‘Nous voulons vivre dans l'idée des autres d'une vie imaginaire?’ herhaalde ze in zich zelf met een vragend lachje. Het waren de ‘Pensées’ van Pascal, waarin | |
[pagina 101]
| |
ze had staan lezen. Even, na het wegruimen van het ontbijt, had ze het boek ter hand genomen en ze was voort blijven lezen - volgende met haar gedachten den gedachtengang des schrijvers: ‘Nous ne nous contentons pas de la vie que nous avons en nous et en notre propre être: nous voulons vivre dans l'idée des autres d'une vie imaginaire, et nous nous efforçons pour cela de paraître. Nous travaillons incessamment à embellir et à conserver cet être imaginaire, et nous négligeons le véritable; et si nous avons ou la tranquillité, ou la générosité, ou la fidélité, nous nous empressons de le faire savoir, afin d'attacher ces vertus à cet être d'imagination.’ Noortje hield van Pascal. Er was iets in het fijn-ontledende, in het ironische, in het sceptische van dezen geloovige, dat haar aantrok, dat haar tot denken, erkennen, tegenspreken bracht. ‘Nous voulons vivre dans l'idée des autres?’ vroeg ze met een glimlach van ongeloof. Was het waar? Was het heusch voor het leven in anderer gedachten, dat ze het ware leven verwaarloosde? Ze dacht er aan, hoe groot haar behoefte was aan goedkeuring, hoe sterk de trots, die haar goed en mooi en gelukkig wilde doen | |
[pagina 102]
| |
schijnen in anderer oogen... hoe ze zich haastte steeds die deugden, die benijdbaar maken voor de menschen, als moed en rust en verstand en tevredenheid aan anderen te doen kennen, zoodra ze meende, die in zich zelf te hebben opgemerkt, maar toch... neen Pascal had niet de geheele waarheid gesproken, niet de waarheid voor haar. ‘Het is niet in anderer gedachten, maar in eigen gedachten, dat we leven willen’ peinsde ze ‘een denkbeeldig leven, dat we verzorgen en met deugden versieren, dat we rein houden voor bevlekking en waarvoor we èn het leven in anderer, èn het leven in Gods gedachten verwaarloozen.’ En Noortje vroeg zich met een ironisch glimlachje af, hoe ze ooit dat leven in Gods gedachten, het ware leven, waarnaar ze eenmaal door God beoordeeld zou worden, kon leeren kennen, waar altijd, als ze haar gedachten op haar ziel concentreeren wilde, zich dat denkbeeldig leven daar tusschen schoof - en waarop Gods waarheid omtrent haar zelf wel het meest gelijken zou, op de denkbeeldige Nora Velt, die anderen zagen of op het Noortje, dat ze zelf zag, het Noortje van haar zelfbeschouwing, van haar spel? Ze had nu ondertusschen zóó lang met den gordijnkwast staan spelen, dat, op de een of | |
[pagina 103]
| |
andere onverklaarbare wijze, zich een stukje ijzerdraad daaruit had losgewerkt, dat ze nu in de hand hield en waarnaar ze keek met verschrikten blik. ‘Hoe komt dat dingetje op zoo hoogst mysterieuze wijze in mijn hand? Het schijnt hier te tooveren,’ onderbrak ze den stroom harer overpeinzingen, maar ze stelde zich gerust met de overweging, dat de gordijnkwast natuurlijk al stuk moest geweest zijn, en haar gedachten en haar handen peinsden en speelden weer voort. Een oogenblik later vond ze zich bezig, het ijzerdraadje als een ring om haar vinger te winden - het ging niet gemakkelijk - de tanden moesten er bij te pas komen, maar ze kon zich toch niet de wet laten stellen door zoo'n klein, weerbarstig ding? Het moest gaan - doodeenvoudig, het moest - en toen ging het ook. Maar ze was nu onderwijl geheel en al uit haar gedachten weg gekomen, en terwijl ze het boek op zijn plaats zette en het ringetje nog eens bekeek, vroeg ze zich ironisch, waarom ze zich daarvoor nu zoo veel moeite had gegeven? Het succes was gering, moest ze zich zelf toestemmen, niet evenredig aan de inspanning, of.... haar gezichtje straalde plots van pret en vroolijkheid en haar oogen lachten zoo helder op, alsof de | |
[pagina 104]
| |
zon kwam doorbreken over een vlak, even rimpelend water... misschien wàs het wel een tooverring, was haar eensklaps ingevallen. ‘We zullen eens zien,’ zei ze vroolijk en ze draaide het ringetje voorzichtig rond aan haar vinger, ‘wat voor wonderlijks er nu wel gebeuren gaat?’ Ze stond stil in afwachting, ze was nu plotselìng midden in het spel... Maar toen er niets gebeurde, begon ze zich te verwijten, dat ze toch wel heel kinderachtig haar tijd stond te verbeuzelen. Ze had immers de week! Ze moest nog vijflampen schoonmaken dien morgen, en nog een pudding maken, en nog voor versche bloemen zorgen en den planten water geven - in gedachten ging ze al haar onvervulde plichten na... Maar nog even talmde ze, nog eenmaal draaide ze het ringetje om aan haar vinger - dwaas kind, dat ze nog was! Toen ging ze. Ze liep naar het lampenhok, waar de keukenmeid de lampen al bij elkaar had gezet en begon met vreugde aan haar taak. Want ze hield van huishoudelijke bezigheden - ze hield eigenlijk van alles, waarmee ze bezig was, - het was alleen maar zoo moeilijk aan iets te beginnen, vond ze. Maar vandaag ging het werk haar al buiten- | |
[pagina 105]
| |
gemeen vlug en prettig van de hand... O, begreep ze plotseling, dat kwam natuurlijk door dat tooverringetje, dat ze aan den vinger had, en de fee, die het haar zoo geheimzinnig in handen had gespeeld, was natuurlijk zoo'n deugdzaammoderne, zoo'n moreele tooverfee geweest, zoo eentje à la Alcott. Waren haar niet dadelijk, toen ze den ring aan haar vinger had rondgedraaid, al haar onvervulde plichten ingevallen? En nauwelijks had ze nu den ring ten tweeden male rondgedraaid, of zie, met een ware passie was ze bezig die plichten te vervullen - ze mocht waarlijk wel oppassen, het niet ten derde male te doen, of ze zou heusch nog lust krijgen, ook de plichten van anderen op zich te nemen... spotte ze vroolijk. Ze was dol in haar schik met het nieuwe speelgoed, dat ze gevonden had - zoo grappig, zoo geheimzinnig. Ze zou het altijd dragen, als ze kon, maar niemand zou het mogen zien; immers, wie het geheim van een toovermiddel aan anderen openbaart, vernietigt daardoor de tooverkracht!
De vroolijke lach van Elly klonk door de veranda. ‘Kijk eens kinderen,’ riep ze spottend tot de kleintjes, - het waren er twee van Dr. Hamer | |
[pagina 106]
| |
en twee van Ds. Borseling, die ze mee naar binnen bracht. ‘Kijk eens, juffrouw Nora is geëngageerd, ze heeft haar engagementsring al aan. Kom eens hier, geef haar eens een handje en feliciteer haar eens netjes.’ Elly had de kinderen in den tuin gevonden, zoekende naar de voordeur voor een briefje van den dokter, dat ze Mevrouw Merlin brengen moesten en, toen ze nu de veranda met ze binnenkwam, was haar oog dadelijk op den tooverring gevallen, die Noortje in haar blijdschap om de kinderen, vergeten had te verbergen, - Elly lachte, ze had grooten pret, dat ze het preutsche Noortje daar op zoo romantische droomen betrapte. Nora kreeg een kleur tot achter de ooren, het was dan ook dom, dat ze niet aan den ring gedacht had! En ze ergerde zich ook over Elly's laffe grap, waar kinderen bij waren - ze hield niet van dergelijke geestigheden! Maar ze voelde, dat het voor de kinderen niet aanging, zich gebelgd te toonen, - het was nu, vond ze, maar het verstandigste, in te gaan op Elly's scherts. ‘Ja’, riep ze vroolijk, ‘kom jelui maar binnen, kom maar eens zien, wat voor een mooien ring ik hier heb.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Bent u geëngageerd?’ vroeg Elize Hamer, die de zaak niet geheel vertrouwde. ‘Wat een gekke ring! Hij is heelemaal niet van goud.’ Noortje lachte ‘Neen’, zei ze, ‘maar hij is meer waard dan alle gouden ringen te zamen; het is’, en haar stem werd fluisterend als van wie een geheim, te wonderlijk voor woorden, mee te deelen heeft, ‘het is een - tooverring... Maar ik weet eigenlijk niet, of ik jelui het geheim van dat ringetje wel vertellen kan. Het is zoo'n wonderlijke geschiedenis! Wou je het heel graag hooren?’ De kinderen keken haar gretig aan, de wijdopen oogen vol mysterieverlangen... Nora begreep die begeerte zoo goed. ‘Ik zat hier van morgen rustig te lezen,’ begon ze, ‘kijk, in dit dikke boek, en het handelt over de Italiaansche renaissance, en het is dus zoo héel erg geleerd, dat er heelemaal geen sprookjes in staan. Ik dacht dus aan geen kwaad en verwachtte ook volstrekt niet, dat er iets bijzonders gebeuren zou. - Maar, terwijl ik zoo las, hoor ik op eens een zacht, heel beleefd miauwen - zooals onze kleine, witte Nelly dat doen kan, als de deur dicht is en ze graag binnengelaten wil worden. Ik begreep niet precies, waarom ze miauwde, en wat ze hebben wou, want de deur | |
[pagina 108]
| |
stond open en ik zei dus een beetje verbaasd, zonder van mijn boek op te kijken: ‘Kom maar binnen poes, de deur staat voor je open,’ ‘En ik las weer voort, zonder verder aan de kat te denken. ‘Maar een oogenblik later voelde ik iets krabbelen aan mijn rok en een zacht fluweelig pootje werd vleiend op mijn hand gelegd, - zooals Nelly doet, als ze aangehaald wil worden, - en ik liet mijn hand van mijn schoot af naar beneden glijden om het poesekopje te aaien, dat voortdurend zijn neusje wreef en drukte tegen mijn boek. En ik aaide en krauwde het kopje en het neusje wreef steeds inniger tegen mijn boek en mijn hand, en, omdat ik ten slotte niet meer wist, hoe die steeds buitensporiger liefkoozingen te beantwoorden, mompelde ik, onder 't voortlezen, allerlei liefkoozende woordjes. ‘“Ja, ja, zoete poes,” zei ik, “je bent best, hoor! - ja, - kalm een beetje, poesje, - je weet immers wel, dat ik van je houd - ja zeker - we houden van elkaar, niet waar?”... ‘En toen sloeg ik mijn oogen op van het boek. ‘O, kinderen, verschrikkelijk! Ik geloof niet, dat ik ooit in mijn leven zóó geschrikt ben... Hebben jelui het wel eens gehad, dat je op straat | |
[pagina 109]
| |
liep met mama, en er liep iemand naast je en je dacht, dat zij het was, en dan zei je wat tegen haar, en je wou haar een handje geven - en dan - merkte je op eens, dat het een wildvreemde dame was, die naast je liep? En dan schrok je... zóó schrok ik, maar nog veel erger, toen ik plotseling zag, dat het niet de kleine Nelly was, die naast me stond, maar... zóó'n groote, pikzwarte kater!... ‘Mijn oogen werden zoo groot als rijksdaalders van angst, maar de poes ging voort, zijn bekje tegen mijn handen, tegen mijn boek te drukken, en hij keek me daarbij met zoo wonderlijke, zoo menschelijke blikken aan, dat ik er akelig van werd. Hij trok zijn oogballen in de hoekjes van zijn oogen, kijk zóó - en zijn bekje heelemaal scheef naar denzelfden kant, zóó - om er toch maar vooral lief uit te zien. En hij legde zijn poot op zijn hart, en haalde uit een zakje, dat hij aan een mooi, rood lint om den hals droeg, een klein ijzeren ringetje, kijk, hier is het, en hij reikte me dat toe met een zeer beleefde kattenbuiging. ‘Ik bekeek het dingetje opmerkzaam en dacht “wat moet ik nu met dat ijzerdraadje doen?” Wat zouden jelui er mee gedaan hebben?... Wat denk je, dat ik deed?’ | |
[pagina 110]
| |
‘“U stak het natuurlijk aan uw vinger”, veronderstelde Herman Borseling. ‘Ja, dat deed ik ook, maar op hetzelfde oogenblik, begint de poes... te praten. Hij sprak met een diepe, zeer welluidende mannenstem, in zeer deftige bewoordingen en ik begreep dus, dat hij een hoog-aanzienlijk iemand wezen moest. ‘“We zijn u zeer dankbaar, dat u ons de vrijheid hebt gegeven, hier binnen te treden.” En toen wist ik, omdat hij in den pluralis majestatis sprak, dat hij een koning moest zijn of minstens een betooverde prins. Prinsen hebben wel geen recht dien meervoudsvorm te gebruiken, maar wat kinderen thuis hooren, nemen ze licht over... Weet je wat de “pluralis majestatis” is?’ ‘Neen?’ ‘Dat is de gewoonte van koningen’, verklaarde Nora, ‘altijd “wij” te zeggen, als ze van zich zelf spreken, inplaats van “ik.” “Wij zijn u dankbaar”, zie je, inplaats “ik ben u dankbaar.” ‘O, dàt wist ik wel’, deed Herman minachtend, trotsch op zijn kennis, ‘dat hebben we al op school geleerd - maar... maar niet dat vreemde woord.’ ‘Neen, maar dat beteekent hetzelfde - nu dan, omdat hij dan zoo beleefd tegen me sprak, antwoordde ik niet minder beleefd: | |
[pagina 111]
| |
‘“Wel uwe...” ik aarzelde even, “Uwe majesteit...” ‘“Hoogheid”, viel hij mij in de rede, want hij was een prins en koningen zijn “majesteit” maar prinsen zijn maar “Koninklijke Hoogheid.” ‘“Wel Uw Koninklijke Hoogheid”... hernam ik. ‘“Pardon,” zei de prins, “het is tegen de etiquette, mij met mijn waren titel aan te spreken, ik ben hier incognito.” ‘Waarom gebruikte de prins zooveel vreemde woorden?’ vroeg Lucy Hamer. ‘Och, zoo spreken ze altijd aan het hof,’ verklaarde Nora, ‘hij was het thuis zoo gewend. Hij meende er mee, dat ik net moest doen, alsof ik niet wist, dat hij een betooverde prins was. Dat doen vorsten soms... voor de aardigheid. ‘“Wel poes,” zei ik dus, “het is me waarlijk een heel aangename verrassing, dat u deze nederige woning met uw hooge tegenwoordigheid hebt willen vereeren. Mag ik ook de reden vernemen van uw bezoek?” ‘De poes glimlachte ontwijkend. “Zou ik eerst van u mogen vernemen, of de woorden, die u daareven gesproken hebt waarheid bevatten?” vroeg hij zacht-smeekend. ‘“Wat hèb ik daareven gezegd?” vroeg ik een | |
[pagina 112]
| |
beetje verbaasd, want ik was ondertusschen door den schrik heelemaal vergeten, dat ik hem eerst voor onze Nelly gehouden had. ‘“U hebt gezegd: “Zoete poes,” u hebt gezegd: “Je weet immers wel, dat ik van je houd,” zei hij zachtjes. “Houdt u heusch een beetje van me? Wilt u met me trouwen?” ‘Ja dat hàd u gezegd’ triomfeerden de kinderen, meedoogenloos genietende van juffrouw Nora's verlegenheid. ‘Ja, ik had het gezegd’, moest Nora toegeven, ‘dat was niet tegen te spreken. En het gaat toch ook niet aan, eerst zoo vriendelijk te zijn en dan dadelijk daarop - en nog wel tegen een prins! - te zeggen: “Mijn vriendelijkheid was voor een ander bedoeld?” Zoo iets hooren prinsen niet graag, het klinkt zoo onbeleefd...’ Nora aarzelde... ze wachtte even. ‘Maar wou u dan niet graag met hem trouwen? Met een betooverden prins? Dat lijkt me juist zoo heerlijk!’ zuchtte Elizetje. ‘En zei hij ook, of hij ooit weer een prins zou worden?’ vroeg Lucy, die, practischer van aard, Nora's aarzeling beter begreep. ‘O ja, hij vertelde, dat hij door een boozen toovenaar in een kater veranderd was, en hoe die toovenaar had gezegd, dat hij nooit weer zijn mensche- | |
[pagina 113]
| |
lijke stem zou herkrijgen, als niet een vrouw uit eigen, vrije beweging hem zeggen zou, dat ze hem liefhad, en den ring, dien de toovenaar hem gaf, aan den vinger steken zou; nooit zijn menschelijke gedaante zou kunnen hernemen, tenzij die zelfde vrouw, uit eigen, vrije keuze, hem nemen zou tot echtgenoot en met hem voor het altaar zou treden. En toen hij mij dàt verteld had, zette hij zijn vier pootjes op den grond, en met een heelen grooten sprong, sprong hij den tuin in - en verdween... ‘Hij was juist weg, toen jelui binnenkwamen. Hebben jelui hem nergens gezien in den tuin?’... Neen, ze hadden geen groote, zwarte kat gezien, verklaarden ze ernstig. ‘En bent u nu van plan met hem te trouwen of niet?’ vroeg Marietje Borseling. ‘Ik weet het waarlijk niet,’ zuchtte Nora. ‘Och kinderen, geef jelui me toch eens een verstandigen raad. Wat moèt ik doen?’ ‘En zei hij ook, wanneer hij zijn antwoord zou komen halen?’ vroeg Elly ernstig. ‘Ja, morgen ochtend precies negen uur. Dan zou hij komen zien, of ik den ring nog droeg. En draag ik hem nog, dan moet ik met hem trouwen.’ ‘Dat is gauw,’ spotte Elly. ‘Veel te gauw voor zulk een gewichtig besluit. | |
[pagina 114]
| |
Wat moet ik toch doen kinderen, wat raden jelui me?’ ‘U moest het maar doen, juffrouw Nora,’ vleiden ze. ‘Hè ja, en dan moest u ons allemaal op de bruiloft vragen,’ vond Lucy. ‘En gaat u dan morgenal trouwen? Hoe heerlijk!’ juichten de anderen. ‘O juffrouw Nora, dan wordt u koningin, en dan krijgen wij taartjes en limonade!’ ‘Als ik het deed,’ plaagde Noortje. ‘O ja, u moèt het doen,’ vond Lucy, ‘stel u eens voor! dan kwam er morgen ochtend om negen uur een prachtig rijtuig het dorp binnenrijden, met zes paarden en een vuurrooden bok, en allemaal goud en fluweel. En dan hield het stil voor uw huis, en de prins stapte er uit...’ ‘De kater sprong er uit, meen je.’ ‘Nu ja, maar dat kwam er niet aan, want u wìst toch, dat het een betooverde prins was. En u was heelemaal in het wit met een mooien, langen sleep, en dien mochten wij voor u dragen en een sluier, die van zilvergaas was en een kroontje op het hoofd en dan stapte u in 't rijtuig...’ ‘Met de poes in mijn armen,’ vulde Nora spottend aan - ‘en dan reed ik naar de kerk met de poes op mijn schoot... maar dat zou dan toch immers al te gek staan?’ | |
[pagina 115]
| |
‘Neen, volstrekt niet,’ zei Lucy ongeduldig, ‘iedereen wist het immers, en in de kerk stond de dominee al klaar om u te trouwen.’ ‘En die zei tegen me: ‘Rijdt maar weer naar huis, ik wil met jelui tooverkunsten niets te maken hebben - ik trouw jelui niet.’ ‘Nièt waar,’ viel Herman volijverig in, ‘dat zou papa nooit zeggen. Wij zouden immers wel verteld hebben, dat u en de prins het heusch niet helpen konden, dat hij betooverd was.’ ‘Natuurlijk,’ bevestigde Elize, ‘en dan was de kater een mooie, groote prins geworden, o, zoo'n mooie, groote prins! en u een prinses...’ ‘En dan stapte u in het rijtuig,’ vulde Lucy aan, ‘en wij stonden voor de kerk en we riepen allemaal “hoera”, en we kregen taartjes en limonade. Stel jelui je dàt toch eens voor...’ Haar oogen schitterden van pret en lust in taartjes. ‘Het wordt zóó wel heel verlokkend,’ peinsde Nora ‘wel Elly, zeg jij mij toch eens, wat ik doen moet.’ ‘Dat moetje zelf weten,’ meende Elly, ‘in zulke dingen neem je geen raad van anderen aan... Maar het is misschien je laatste kans, om koningin te worden...’ ‘Misschien wel’, overwoog Nora ‘maar... O neen!... ik durf niet. Verbeeld je eens, dat ik met | |
[pagina 116]
| |
den prins getrouwd was, en ik was met hem alleen in het donker... en ik zag dan plotseling zijn oogen schijnen met den gelen glans van kattenoogen? Hebben jelui wel eens kattenoogen gezien in het donker?’ ‘Ja, net kooltjes vuur.’ ‘En zou je het niet vreeselijk griezelig vinden, als je iemand zag, die zulke oogen had?’ En haar stem klonk zoo angstig, als griezelde ze zelf bij de gedachte... Met een breed gebaar van afschuw wierp ze den ring van zich af, den tuin in. ‘Ik durf niet,’ riep ze huiverend ‘neen heusch, ik durf niet!...’ Een kreet van teleurstelling was het antwoord. ‘De arme poes,’ riepen de kinderen en ze stormden lachend den tuin in om het ringetje te zoeken. ‘De arme prins!’ zuchtte de blonde Elize medelijdend, - langzaam volgde ze de anderen. ‘Het was dus toch een engagementsring?’ vroeg Elly, haar donkere oogen vol pret en spot. ‘Het was een ijzerdraadje, dat ik uit den gordijnkwast heb zitten plukken en in gedachte om mijn vinger gewonden heb - en verder is het... alles wat jij maar wilt.’ - en Nora volgde cfe kinderen in den tuin.
Sinds kwamen de kinderen haast iederen Zater- | |
[pagina 117]
| |
dagmiddag op Ekedal om juffrouw Nora sprookjes te hooren vertellen. Mevrouw Borseling vond het wel wat erg. Ze was bang, dat haar kinderen het mevrouw Merlin lastig zouden maken - het waren zoo buitengewoon wilde, drukke kinderen, die jongens van haar! - en ze bracht dus eens een visite op Ekedal, alleen om voor haar kinderen excuses te maken - want anders zagen mevrouw Merlin en mevrouw Borseling elkander niet meer. Ze vond mevrouw uit, maar juffrouw Nora was thuis, en Noortje ontving haar heel vriendelijk. Neen, waarlijk niet, verklaarde ze, tante vond het in het minst niet lastig, als ze kwamen, ze merkte er haast niets van -, en zìj... Ja, heusch, ze zou ze altijd direct naar huis sturen, zoodra ze ze kwijt wou wezen - daar kon mevrouw eerlijk op aan. Maar ze hield zooveel van kinderen, het was waarlijk een genot voor haar als ze kwamen... Nora kon heel innemend, heel bescheiden beleefd zijn tegenover oudere dames, en ze was ook dien middag zóó lief, dat mevrouw Borseling verrukt over haar was en zóó toeschietelijk, dat mevrouw bij het afscheid nemen vroeg, of Nora haar niet eens wilde komen opzoeken - wat Nora met warmte beloofde. Toen mevrouw vertrokken was, stond ze een oogenblik verbaasd over zich zelve. Waarom was | |
[pagina 118]
| |
ze zoo geweest? Waarom had ze met zulk een gretigheid de gelegenheid tot intiemer kennismaking met de familie Borseling aangegrepen? Was er iets in het alledaagsche, tobberige vrouwtje geweest, dat haar zoo sterk had aangetrokken? Was het alleen haar liefde tot de kinderen?... En later, na haar eerste visite, wat was het toèn, dat haar telkens en telkens weer naar de drukke, ongezellige pastorie dreef, waar ze heen ging met een vaag gevoel van onbestemde hoop, waar ze geduldig zat te luisteren naar de eindelooze, steeds herhaalde klachten van mevrouw Borseling over haar drukke dominées-huishouding, over haar lastige kinderen, over haar slechte dienstboden - en van waar ze weer naar huis terugging met een beklemd gevoel van onrust en onvoldaanheid? Wat was hetgeen Nora's hart in onrust begon tebrengen, in die dagen? Tot nog toe was ze altijd heel tevreden geweest met haar geloof - of gebrek aan geloof - met de gedachte aan hetgeen ze naderhand zou gelooven, later, als ze volwassen zou zijn, en ze het prettig zou vinden in den Bijbel te lezen; later als ze weten zou, wat ze van God moest gelooven en van Jezus. En ze had nooit behoefte gevoeld - misschien ook den moed niet gehad - de komst van dien tijd van kennis te verhaasten, slechts had ze nu en dan liefkoo- | |
[pagina 119]
| |
zend haar hand op moeders Bijbel gelegd, vol eerbiedigen schroom en liefde voor dat heilige, dat haar moeder gekend had, voor dat wonder Gods, dat werkelijkheid zijn zou, en niet als al haar wonderen slechts bestaan zou in eigen verbeelding. En toen tante haar nu een poosje geleden, toen Marie naar catechisatie zou gaan bij Ds. Demont, gevraagd had, wat zìj wilde - ze zou haar natuurlijk geheel vrij laten in haar keuze, maar ze verwachtte toch wel, dat ze ook graag aangenomen en lid van de kerk zou willen worden? - had Nora onverschillig geantwoord, dat ze heel graag met Marie zoa willen meegaan. En ze was eigenlijk blij geweest, dat Ds. Demont modern was, bang, dat een orthodox predikant te hooge eischen aan haar geloof zou moeten stellen. Maar toen nu de goede, dikke Ds. Demont heel joviaal en heel genoegelijk, omdat het zoo iets prettigs was, dat de menschen niet meer in het duistere wonderengeloof bevangen waren, het gordijn begon weg te schuiven, waarachter Nora het mysterie had verborgen gewaand, -juichende in den onbezweken onderzoekingsijver der geleerden, in de verbazende scherpzinnigheid, die tot zoo heerlijke uitkomsten had geleid, toen hij van Jezus van Nazareth begon te spreken als van een groot en goed man, een zeer bijzondere persoonlijkheid, | |
[pagina 120]
| |
die als alle groote mannen en boven die allen, door God gezonden was om den menschen groote en heilige waarheden te verkondigen, - maar hoe zijn leerlingen - menschen die niet boven hun tijd, maar midden in de verwachtingen en veroordeelen der Joden hadden gestaan, - in hem hadden gezien den lang verwachten Messias, den koning der Joden en zóó ook zijn leven hadden beschreven, en hoe zich zeer vele legenden en wonderverhalen omtrent den persoon van den Christus hadden gevormd... toen weigerde Nora's hart iets te gelooven van al wat Ds. Demont beweerde. En ze begon zich zelf af te vragen - indien die bronnen dan heusch zoo troebel waren, zoo onbetrouwbaar, zoo ontsprongen waren uit een vooroordeel - indien dan Jezus een mensch was geweest en geen God - wat Ds. Demont dan toch het recht gaf, zoo zeker te zijn van de voortreffelijkheid van dien éénen mensch boven alle anderen - van de onberispelijkheid der woorden, die hij had gesproken, der daden, die hij had gedaan? En of er niet misschien velen waren geweest onder die millioenen en nog eens millioenen, die onbekend geleefd hadden en gestorven waren - misschien zelfs enkelen onder het zooveel geringer aantal be- | |
[pagina 121]
| |
roemde personen - Buddha misschien, of Socrates of Paulus? - die hun strijd voor waarheid zuiverder, eenvoudiger, heiliger hadden gestreden dan hij? En waarom, vroeg ze, zouden dan de menschen Jezus' woorden, de woorden van een mensch, tot richtsnoer moeten nemen voor hun daden en geen kritiek mogen oefenen op hem? Wie was boven kritiek verheven dan God? En ze dacht aan de wisselaars in den tempel, aan de Pharizeën, die zonder onderscheid des persoons ‘adderengebroedsel’ werden genoemd, en ze voelde verontwaardigd, dat misschien Buddha niet, en Socrates niet, maar zèker niet haar moeder in staat zou zijn geweest tot zulk een daad van ruw geweld - zulke woorden van oordeel en verachting, alleen betamelijk voor een God! En dan vroeg ze zich ook af, of, indien de eerste discipelen zich niet zoo schromelijk vergist hadden, er wel ooit een Christelijke kerk, en een Christelijke godsdienst zou bestaan hebben en of het, nu de menschen eindelijk hun dwaling hadden ingezien, misschien ook maar niet beter en eerlijker zou zijn, die fout ook in haar gevolgen te herstellen? Indien ik geloofde als Ds. Demont, dacht ze, en indien ik dan prediken moest - ik zou predi- | |
[pagina 122]
| |
ken in mijn eigen naam, in mijn eigen naam oordeelen over goed en kwaad of... in den naam van God - in Zijn naam mag iedereen spreken - maar nooit in den naam van iemand, die twee duizend jaar geleden geleefd heeft en gestorven is en van wien we toch eigenlijk al heel weinig weten... Wat had de naam van Jezus te maken met haar oordeel over goed of kwaad? Nora ging trouw naar de catechisatie en zelden had Ds. Demont zulk een prettige, belangstellende leerling gehad, die ook in haar opstellen zoo duidelijk toonde zijn lessen met aandacht gevolgd en helder begrepen te hebben. Natuurlijk uitte ze in die opstellen haar ongeloof en teleurstelling niet - hoe zou ze zoo intieme gedachten hebben blootgelegd voor een vreemde? - hoe zou ze zoo onrijpe gedachten hebben gesteld tegenover die van haar leermeester? Maar hoe meer ze naar de catechisatie ging, hoe sterker haar onrust, hoe banger haar onvoldaanheid werd. En ze begon ook voor zich zelf in den Bijbel te lezen in die dagen, hopende Jezus daarin te vinden - niet Jezus van Nazareth, de interessante historische persoonlijkheid, die de geheele menschheid had liefgehad en voor de waarheid was ge- | |
[pagina 123]
| |
storven - maar Jezus, den levenden Heiland, die haar hoorde, als ze tot Hem riep, die haar zag, als ze bedroefd was, die in waarheid voor haar wezen zou, wat ze zich droomde, dat haar doode moeder voor haar was. Wat ging haar de liefde aan van Eén, die haar nooit gekend had? Heel voorzichtig las ze dan, angstig en schroomvallig - bang, iets te ontmoeten, wat te hooge eischen stellen zou aan haar geloof, steeds enkele verzen vooruit ziende in haar voorzichtigheid... Maar dan, als ze had gelezen van dien storm op zee, waarin Jezus zich zijn discipelen geopenbaard had - en als haar hart met bevende vreugde dacht, hoe ook Jezus haar zou kunnen verschijnen en haar onrust zou bestraffen en tot zwijgen brengen en als ze dan, in haar blijdschap alle voorzichtigheid vergetende, voortlas en dien man ontmoette, door duivelen bezeten, wier naam Legio was... en dan haastig deze verzen willende overslaan, terecht kwam te midden dier kudde door duivelen bezeten en voortgedreven zwijnen... dan sloot ze verschrikt en teleurgesteld het boek, niet wetende, wat ze van al die duivelen en zwijnen gelooven moest... ‘Hoort de Vader niet daarboven,
Dat zijn kind zoo droevig schreit
| |
[pagina 124]
| |
“Ik geloof - ik wil gelooven,
Help mijn ongeloovigheid?”
Herder kom, waar zich het klagen
Droef en angstig hooren laat.
Om Uw lam naar huis te dragen,
Dat, alleen, verloren gaat -.’
bad zij in haar angst en droefheid. En of nu Nora werkelijk hoopte op de Esdorpsche pastorie iets te vinden, wat haar ‘ongeloovigheid te hulp’ zou komen? Of ze die hulp van den plechtigen Ds. Borseling verwachtte, die haar nog minder sympathiek was dan Ds. Demont, - die nooit een woord sprak, dat Nora niet verschrikt deed opkijken, dat haar niet schokte door een voor haar onbegrijpelijke vereeniging van het allerhoogste met volkomen onbewuste en daardoor meest schaamtelooze wereldschgezindheid? Of ze van Mevrouw Borseling hulp verwachtte, het kleine, sukkelige vrouwtje, dat niet op kon tegen het leven, tegen haar man, tegen haar dienstboden, tegen den last van haar steeds aangroeiend kinderental? Of lag hierin haar hulp, voelde ze hierin reeds een veiligheid, er telkens aan herinnerd te worden, dat er nog iets anders bestònd dan de opvatting van tante en Ds. Demont, dat het mogelijk was, iets anders te gelooven? |
|