| |
IV.
Het was Mei, toen Nora op Ekedal kwam, een warme, zonnige dag. Alles was buitengewoon mooi en buitengewoon vroeg dat jaar. De vogelkers en de appelboomen waren al haast uitgebloeid, de seringen en meidoorns begonnen.
Het is heel wel mogelijk, dat het verdere gedeelte van dien Meimaand vol koude, gure dagen is geweest, vol nattigheid en teleurstelling, dat de menschen nog vaak, in regenmantels en jassen gedoken, rillend van koude, hebben rondgeloopen, brommende: ‘Is dit nu de liefste, de mooiste, de door de dichters bezongen, jonge Mei? Weten de dichters wel, wat ze bezingen, geven ze zich
| |
| |
ooit rekenschap van wat ze zeggen, zich ooit de moeite, zich af te vragen, of wat ze zich denken ook waarheid is? Ach, de dichters zien de werkelijkheid niet, ze droomen zich in in het poëtische land hunner verbeelding. Ze zingen elkaar voor en praten elkaar na van zoele Meinachten, van warme, zonnige dagen.... En wij, wij die dat alles lezen moeten - we zien elkander bibberend aan, reikhalzend naar zomerwarmte en vragen, wanneer die heerlijkheid nu eindelijk komen zal. Zouden er gemiddeld wel vijf mooie dagen in Mei zijn, tegen - laat ik zeggen - vijf en twintig in Juni?’ En ze hebben gelijk, wie zoo spreken, verstandige menschen en statistieken hebben altijd gelijk.
Maar een gedicht is geen statistiek - en al was er maar één dag, één uur zonneschijn geweest, - dien Mei-maand op Ekedal, - indien een dichter op dat ééne uur in Esdorp was geweest en gestaan had in den bloeienden boomgaard, en indien hij dan den tuin was doorgegaan, waar de seringen en azalea's bloeiden - tot achter in het boschje, waar de groene boschgrond en de zwarte paden bedekt waren met de afgevallen blaadjes van den vogelkers, alsof die paden zich schaamden, zoo zwart te zien en wenschten één licht geheel te vormen met
| |
| |
het fijne weefsel van wit en teergroen aan de takken - en indien hij dan het bruggetje overgegaan was en het meidoornlaantje achter den tuin was ingeslagen, waar de witte struiken in bloei, hooge, rechte bloemenoevers vormden langs een bloeiend, wit stroompje van pijpkruid, en gewaad had door die bloemen, die het kleine, in 't zwart gekleede meisje, dat op dien bewusten Meidag werkelijk door de bloemen ging, tot het middel reikten - hij zou vreugde genoeg gevoeld en schoonheid genoeg gezien hebben voor een geheelen zomer vol verzen, en - heusch - hij had zich verder niet meer kunnen bekommeren om de overige dagen, om de regendagen in Mei. En later, op een mooien Julidag, droomende in het bosch, had hij de geheele heerlijkheid van dien bloemendag weer in zich voelen opjuichen en hij had getracht iets van die heerlijke werkelijkheid in woorden weer te geven....
En 's winters, als de najaarsregens alle kleur en heerlijkheid van de aarde hadden afgespoeld, als de vijf-en-twintig mooie Junidagen al lang waren vergaan en vergeten, dan zou die ééne Meidag zijn hart vervullen met een verlangen naar vreugde, zoo pijnlijk groot, dat zijn liederen, die jubelen wilden om schoonheid, smartelijk zouden klinken van heimwee naar hun geboorte- | |
| |
plek, en geen menschenwoorden sterk genoeg zouden schijnen om de ontroering te dragen, die in hem was.
En het kind, dat voorzichtig op het middenwegje liep, om geen planten te knakken onder het gaan, en de handen liefkoozend over het hooge pijpkruid liet glijden, wist eigenlijk niet recht, of het vreugde of droefheid was, wat ze gevoelde. Eerst dacht ze, dat alles zoo goed en mooi was, dat ze het liefst de handen zou hebben uitgestrekt van verrukking, en luide in het zonlicht zou hebben gejuicht van pret, maar toen voelde ze op eens, dat het toch nog heerlijker zou zijn, op den grond neer te zinken tusschen de bloemen, met het gelaat in de handen - snikkende van smart. Snikkend om het oude huis, dat ze dien morgen verlaten had, en waar vreemde menschen zouden komen rondloopen, alles bekijkend en betastend, zonder ook maar eenigszins te begrijpen, hoe goed en lief en dierbaar dat alles was - snikkend, ook om het afscheid van juf en Emy, en omdat ze hier zoo doelloos, zoo volkomen overbodig was - schreiend, omdat ze voelde, met haar groote droefheid, geen deel te hebben aan al die feestelijke bloemenvreugde, omdat ze in haar zwarte kleeding zulk een leelijke rouwvlek was op al dat wit....
| |
| |
Maar ze deed geen van beide, ze juichte niet en ze schreide niet, want ze liep immers op den openbaren weg, waar menschen langs konden komen, die niet gewend zijn, de handen op te heffen in vreugde of schreiend neder te zinken in smart. Ze liep op den openbaren weg en ze wist, dat tante haar zoo aanstonds wachtte, om de nichtjes te gaan afhalen, die met den stoomtram uit de stad terugkwamen - en niemand loopt graag op een stoomtram te wachten, de oogen gezwollen van het schreien.
Rustig ging Noortje dus verder, het meidoornlaantje liep ze door, tot ze op den grintweg kwam, die evenwijdig met den straatweg loopt en waaraan het buiten van mevrouw Cops van Palenstein ligt. En hier was het ook mooi en ook Mei, maar het was een schoonheid, die niet ontroert, die alleen dierbaar kan worden door gemeenzaamheid, een schoonheid van gladde, goed onderhouden grasvelden met netjes afgestoken, keurig opgeharkte paden, van hooge, statige beukeboomen, omlijstende de effen gazons, van kleurige, fleurige bloemperkjes vol bloeiende vergeet-mij-nietjes en violen en nog late tulpen; een schoonheid van hooge, ijzeren hekken met vergulde knoppen, waarvan geen stijltje verbogen, geen knop verweerd was - de
| |
| |
behagelijke, rustige, deftige schoonheid van dingen, die precies zijn, zooals ze behoorden te zijn, en die zich daar voornaam in verheugen.
En het was ook Mei langs den grintweg, want het groote huis der familie Cops werd opgeschilderd en in het kleine huis, waar de oudste zoon van mevrouw Cops, de burgemeester van Esdorp woonde, was schoonmaak, en de jonge mevrouw, zeer elegant en zeer voornaam, stond met een groot huishoudboezelaar voor, in de verandadeuren en stofte eigenhandig een groote Japansche vaas af. Dat trof Nora als heel eenvoudig voor een Cops van Palenstein, want ze wist hoe hoog, hoe ongenaakbaar ze waren, hoe ze niemand in Esdorp deftig genoeg vonden om mee om te gaan. Alleen met mevrouw Reichers, de kostschoolvriendin van tante Bertha, de moeder van Jaap, gingen ze intiem om, maar mevrouw Reichers was van zich zelf een Cops van Palenstein en het beteekende dus niet veel, als zij de partij van Corry Cops nam en beweerde, dat ze heusch allerliefst was voor wie haar goed kenden. Maar ook tante in haar vriendelijke verdraagzaamheid, die voor alles verontschuldigingen wist te vinden, zelfs voor de houding van Corry Cops in Esdorp, beweerde hetzelfde, als er vreemden bij waren. Nu ja, ze moest toestemmen, dat Corry
| |
| |
haar plicht als burgemeestersvrouw niet geheel naar behooren vervulde, maar ze wees er op, hoe natuurlijk het was, dat ze aan haar oude vrienden in de stad boven de nieuwe Esdorpsche de voorkeur bleef geven, en hoe veel van haar tijd de oude Mevrouw in beslag nam, die zoo veeleischend was. Neen, zij persoonlijk had zich volstrekt niet over Corry te beklagen, heel hartelijk vond ze haar steeds en lief, en indien ze elkaar niet zóó druk zaen, als ze beiden wel zouden wenschen, dan kwam dat alleen, omdat ze alle twee hun bezigheden hadden, en dan - het groote verschil in leeftijd....
Maar de menschen in Esdorp bleven een beetje spotten met de voornaamheid der jonge Mevrouw.
Toen Nora het huis voorbij ging, kwam juist de bonne thuis met de twee oudste kinderen. Ze vlogen op hun moeder toe, die ze tegemoet liep met zulk een gelukkig gezichtje, die ze zoo hartelijk kuste, dat Nora's hart, Nora's liefde plotseling naar haar uitging.
Mevrouw Cops keek op, ze herkende Noortje en vriendelijk, even uit de hoogte, groette ze haar. Nora kreeg een kleur en groette verlegen terug.
Aan haar rechterhand stond het kerkje en daarnaast de oude, vochtige pastorie, somber
| |
| |
onder hooge boomen. Maar vandaag zag alles, zag zelfs de pastorie er vroolijk en zeer bedrijvig uit. Alle ramen stonden open, op het balcon lag beddegoed te luchten en de tuin was vol kleine kinderen, die, met kort geknipt haar en hooge, bonte boezelaars voor, op een plek speelden, waar vroeger een zandhoop was geweest, en zich heel vuil maakten in de zwarte, schaars met grint bedekte aarde. Nora telde er zeven. Voortdurend kibbelden ze en huilde er eentje, waarover dan ook het dagmeisje ze beknorde. Nora vertraagde even haar pas, ze voelde grooten lust met ze mee te gaan spelen, het zand bijeen te scheppen tot een hoogen berg en daar tunnels door heen te graven en rails daar in te leggen van paardebloemstelen, maar dat ging natuurlijk niet, ze knikte de kinderen dus maar eens lachende toe in het voorbijgaan.
Het domineesvrouwtje, dat aan het raam kwam om Nora na te kijken, zag er moe en verdrietig uit, voor haar scheen het voorjaar geen tijd van genot. Ze keerde zich om en scheen iets tegen de meid te zeggen, die nu ook aan het venster kwam, en Noortje, zich schamende, dat ze zoo onbeleefd naar boven had gekeken, ging haastig verder.
Tante ging weinig met de familie Borseling
| |
| |
om, wist Noortje. De dominee was een onmogelijk man, bekrompen en stijf-orthodox, en zijn vrouw was het burgerlijkste, tobberigste vrouwtje, dat men zich denken kan. Het zou tante altijd een raadsel blijven, hoe de Copsen zich zóó in hem hadden kunnen vergissen - op de een of andere Veluwsche boerengemeente zou hij beter op zijn plaats geweest zijn, dan hier in het ietwat wereldsche Esdorp.
Voortdurend ook ondervond tante bij haar zieken- en armbezoek, door den geest van steile onverdraagzaamheid, van bekrompen kerkelijkheid bij de menschen, hoe de dominee haar invloed tegenwerkte.
Nora sloeg nu het wegje langs den domineestuin in; daar achter omgaande kwam ze weer in den Eikenlaan terug, tegenover Ekedal. Tante stond in den voortuin op Nora te wachten. Zooals ze daar stond, een deftige, zwarte verschijning, had ze best de intime van de jonge mevrouw Cops kunnen zijn... niettegenstaande haar verschil in leeftijd.
‘Ga je mee, de meisjes tegemoet?’ vroeg tante.
Nora knikte. ‘U hebt toch niet op me gewacht?’ vroeg ze. ‘Ik heb even de pastorie omgeloopen, omdat u nog niet klaar was, achter den tuin uit, en het meidoornlaantje door....
| |
| |
het is zulk heerlijk weer!’ voegde ze er bij, als dacht ze daarmee uit te drukken, hoe mooi ze alles gevonden had.
‘Ja, het is een mooie dag,’ zei tante vriendelijk, ze bood Nora haar arm aan en samen liepen ze langs den Eikenlaan naar den straatweg.
Toen ze voorbij Rozenhof kwamen, waar mevrouw Reichers met haar eenigen zoon woonde, stond mevrouw in haar keurig onderhouden tuin. Ze wenkte tante en kwam naar het hek.
‘Wacht even,’ riep ze, ‘ik moet je pleegdochtertje toch eens begroeten. Je hebt nog allen tijd vóór de tram komt.’
Ze keek Nora met haar groote, vragende oogen onderzoekend aan.
‘Wat is ze groot geworden en veranderd,’ zei ze. ‘Je doet me sterk aan je moeder denken, kindlief.’
Noortje kreeg een kleur van pleizier. ‘Heusch?’ vroeg ze verrukt en sloeg dankbaar haar oogen naar mevrouw Reichers op.
‘Vind je heusch, dat ze op Elly lijkt?’ vroeg tante verwonderd, ‘ik heb nooit eenige gelijkenis tusschen haar en haar moeder kunnen zien.’
Mevrouw Reichers had alleen iets vriendelijks tegen Nora willen zeggen en ze aarzelde, nu ze geroepen werd, zoo nadrukkelijk de waarheid
| |
| |
van haar woorden te bevestigen. Ze had gewoonlijk iets aarzelends in haar wijze van spreken, want, daar ze haar woorden nooit koos naarmate ze meer of minder waar waren, maar naarmate ze haar vriendelijk of onvriendelijk klonken, geschikt of minder geschikt voorkwamen, - daar ze eigenlijk nooit over de waarheid van haar woorden nadacht, kon het haar vaak gebeuren, dat ze in moeilijkheden kwam, als ze zich door haar eigen woorden den terugweg zag afgesneden en dan gedwongen was, vol te houden, wat ze zoo gedachteloos, onschuldig gezegd had.
Maar nu voelde ze, dat ze nog wel terug zou kunnen. ‘Neen...’ zei ze weifelend, als in diepernstig gepeins, ‘misschien lijkt ze niet bepaald op haar moeder... maar toch?... Er is iets in haar, dat me aan Elly denken doet... misschien iets in haar oogen?...’
‘Neen,’ zei tante beslist, ‘de oogen heeft ze van de Velts, Elly's oogen waren veel grooter en zachter.’
‘Ja?....’ weifelde mevrouw. ‘Zoo?.... haar vader heb ik nooit gekend... Ik weet ook eigenlijk niet, wat het in haar is?... Het was zoo iets op het eerste gezicht... hè?... Vind je toch ook niet, Bertha, dat ze wel ièts van Elly heeft?’
Ze keek tante aan met haar mooie, blauwe
| |
| |
kinderoogen, die smeekten of tante haar niet een eindje, een heel, heel klein eindje tegemoet komen kon?
Die oogen, helder staalblauw in donkere ooghaar- en wenkbrauwomgeving, het hulpzoekende in hun uitdrukking, de naïef-verlegen, steeds vragende wijze van spreken, dit alles vormde in mevrouw Reichers een grappig contrast met het iets te strenge profiel, met de statigheid dier hooge, deftiggekleede gestalte.
Iets liefs, iets onbeschrijfelijk innemends lag in die naïveteit, iets uitermate beleefds in die verlegenheid van haar, die door houding, kleeding en positie zoo licht al te imponeerend had kunnen zijn.
En Tante kwam haar te hulp. ‘Nu misschien iets, - op het eerste gezicht,’ gaf ze toe, ‘maar overigens is ze op en top een Velt - in alles.’
Nora voelde de afkeuring, het verwijt, dat in tantes woorden klonk. Snel sloeg ze de oogen op - uitdagend. En, indien het waar was, dat ze niets van haar moeder had - indien ze op haar vader geleek in uiterlijk en karakter, in alles - wat dan nog? - Wat voor recht had tante dan, dat in haar af te keuren?...
Maar tante merkte Noortjes ontstemming niet op.
| |
| |
‘Kom nu moeten we verder gaan,’ zei ze vriendelijk en noodigend bood ze weer haar arm aan, opdat het kind haar handje daar doorheen zou steken. ‘Elly en Marie zouden teleurgesteld zijn, als ze ons niet aan den stoomtram vonden. Ze hebben zich op je komst verheugd en ik heb beloofd, dat we er zijn zouden.’
Gedwee legde Nora haar hand op tantes arm en samen gingen ze nu de meisjes tegemoet, die Nora's zusters worden zouden.
Nora was verlegen bij de eerste ontmoeting aan den tram en zóó stil onder het naar huis wandelen, dat ze ook Elly en Marie stil maakte door haar zwijgen. Ze voelde zelf, hoe verkeerd dat was, hoe haar zwijgen de stemming drukte, en ze liep in stilte na te denken, wat ze nu wel eens zou kunnen zeggen, dat heel gewoon en natuurlijk klinken zou... maar al, wat ze bedacht, klonk valsch - en dubbel valsch bij haar zwarte kleeding, die ze zich pijnlijk bewust was.
Ach, ze had het immers wel geweten, dat ze nooit eenvoudig bedroefd en nooit natuurlijk vroolijk zou durven zijn, zoolang een zichtbaar teeken haar en haar omgeving aan haar verlies herinnerde?
| |
| |
Tante ergerde zich aan Nora's houding, maar ze twijfelde geen oogenblik aan de vriendelijke macht van haar warme persoonlijkheid, dit koude, stugge hartje te doen ontdooien. Dien avond kwam ze zitten op den rand van Nora's bed en ze sprak heel ernstig en openlijk met haar nichtje.
Ze wees haar op het verkeerde van al te groote, te eenzelvige smart, en hoe koud en egoïst de menschen werden, die hun leed in zich zelve besloten hielden en hun trots stelden tegenover de vriendelijke behoefte van hun eigen hart, de behoefte van allen, die bedroefd zijn, hun droefheid uit te storten voor iemand, die waarlijk kan meegevoelen met dat leed. Vertrouwelijkheid was zoo iets goeds, zei ze, zoo iets weldadigs: gedeelde vreugde was dubbele vreugde, gedeelde smart was halve smart. Neen heusch, Nora moest haar best doen, zich thuis te gaan gevoelen, in de sfeer van vertrouwelijkheid, die op Ekedal heerschte - ze moest - maar daartoe zou ze van zelf wel komen, daaraan twijfelde tante niet - ze moest evenals de meisjes, tante niet alleen leeren beschouwen als haar moeder, maar ook als haar vriendin, als haar trouwe vriendin, aan wie ze alles vertellen mocht. Noortje was dat zoo niet gewend, dat begreep tante best, juffrouw Prins was geen persoonlijkheid, die uitlokte tot vertrouwelijkkeid.
| |
| |
‘We hielden heel veel van juf...’ zei Noortje zacht.
Ja, juf was best, ze meende het goed, erkende tante, maar zij hoopte toch, dat ze iets meer voor Noortje zou kunnen zijn, dan juffrouw Prins geweest was. Ze hoopte zoo, dat Nora tot haar zou leeren komen met al haar bezwaren, al haar moeilijkheden als tot een vriendin, als tot een moeder. Zou Noortje daar niet haar best voor willen doen? Zou haar jongste dochtertje haar niet ook als een moeder willen beschouwen? Beloofde Noortje haar dat?
Nora zweeg.
‘Nora?’ klonk het zacht dringend, ‘kind?’
‘Ja tante,’ zei ze beleefd. Wat kon ze anders gedaan hebben? Ze moest iets zeggen? Er werd immers op antwoord gewacht?
|
|