Noortje Velt
(1907)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
kinderen gewoonlijk roovertje speelden. Noortje, die in de Paaschvacantie met de Santpoorts mee naar buiten was gevraagd, had zich juist in hinderlaag gelegd om Herman, het hoofd van de vijandelijke bende, te verschalken. Ze hoorde wel, hoe mevrouw haar riep, maar ze hoopte nog een oogenblik, dat mevrouw wel weer naar binnen zou gaan, als ze haar niet dadelijk vond, want het kon, voelde ze, niet van belang zijn, wat mevrouw haar te vertellen had, - er kon niets in de wereld gebeurd zijn, zóó belangwekkend als de vraag, of Herman in de val zou loopen of niet. Maar toen mevrouw nu zoo bleef roepen, moest ze wel uit haar schuilhoekje tusschen de thujastruiken te voorschijn komen. Het was toch jammer, dat haar spel nu zoo bedorven was, zoo onherstelbaar bedorven.... Half onwillig ging ze mevrouw tegemoet met ongeduldig-vragenden blik. Juf was overgekomen, vertelde mevrouw, ze moest Nora noodzakelijk even spreken. Nora keek verwonderd, maar ze vroeg niets in haar verbazing en ook mevrouw bleef verder zwijgen met zulk een diep-ernstige, vreemdstrakke uitdrukking op het gelaat, dat een vage angst in Nora opstijgen kwam. Was juf overgekomen? peinsde ze, waarom? | |
[pagina 39]
| |
Waarom had juf niet geschreven, als ze haar iets te vertellen had? Ze keek naar mevrouw Santpoort op - neen, ze zou toch maar liever niets vragen, het zou zoo gek zijn, als er heelemaal niets bijzonders was, en ze had zich dan al zoo bezorgd getoond, zoo onnoodig ongerust gemaakt. Zwijgend liep ze naast mevrouw naar binnen - ze was niet gewoon, zich bij voorbaat ongerust te maken, over hetgeen zou kunnen gebeurd zijn.... Juf stond in de huiskamer, de oogen gezwollen van het schreien, haar lippen trilden: ‘Ik kom je naar huis halen,’ zei ze zacht. Hulpeloos keek Noortje haar aan. Ze vroeg niets - ze wachtte.... ‘Vader is plotseling ziek geworden, heel erg ziek.... en nu zou hij graag willen, dat je thuis kwam.’ Hij zou graag willen, dat ze thuis kwam!... Heusch? De verrassing, die even in Nora's gezichtje gelicht had, stierf weg - er kwam twijfel en ongeloof - er kwam een vage ontzetting in haar oogen. In de tastbare onwaarheid van jufs woorden had ze immers de waarheid gevoeld, die juf verborgen hield. En tegelijk met die innerlijke zekerheid, kwam een groote, alle ontzetting overheerschende angst, | |
[pagina 40]
| |
de angst, dat het openlijk zou worden uitgesproken, dat de menschen weten zouden, dat ze het wist.... en kalm klonk haar stem boven haar onrust uit: ‘Gaan we nu direct?’ ‘Over een half uur komt het rijtuig.’ ‘Dan ga ik even mijn koffer pakken,’ als onverschillig vielen haar woorden in de zenuwachtige spanning - het was, alsof ze dwingen wilden tot onverschilligheid. Nora ging naar de deur, juf wilde haar volgen. ‘Neen, dank u, juf,’ zei ze haastig. ‘Ik kan het heel goed alleen.’ Juf stond besluiteloos. ‘Ik zal je toch maar even helpen,’ zei ze aarzelend, ‘dan gaat het vlugger.’ ‘Och toe, juf, ik ga heusch veel liever alleen,’ en Nora's oogen smeekten zoo angstig, dat juf, als altijd, gehoorzaamde aan dien smeekenden blik. Daar was Noortje nu alleen op haar kamer, ze was veilig, ze wist nog niets. Die dwaze juf! - om mee te willen gaan, alsof ze niet alleen haar koffer zou kunnen pakken, alsof ze een klein kind was, dat zich zelf nog niet helpen kon. - Kalm en bezig begon ze al haar dingen bijeen | |
[pagina 41]
| |
te zoeken; met een heel gewichtig gezichtje vouwde ze haar jurken op, langzaam en keurig streek ze haar dasjes glad, pakte ze haar toiletartikelen in.... die dwaze juf! - Neen nu moest ze niet gaan huilen, ze moest zich niet dadelijk het ergste voorstellen, - vader kon immers nog best beter worden - met een haastig-ongeduldige beweging veegde ze zich de tranen uit de oogen. Vader kon immers nog best beter worden, stelde ze zich met een glimlach gerust. Had ze nu wel aan alles gedacht? Ze ging naar beneden om haar tuinhoed van den kapstok te halen, toen dacht ze ook aan haar handwerktaschje, dat nog op Emy's kamer lag - zoo, nu had ze alles - nu den koffer nog sluiten, nu nog een adresje schrijven - neen, niet den naam van haar vader... ze was nu immers oud genoeg, dien koffer aan zichzelf te adresseeren? - en met even een vaag gevoel van voldoening, dat ze nu zoo toonde, dat ze het begreep, schreef ze haar eigen naam op het adres ‘Mej. U.E. Velt’. Toen ging ze naar beneden, om afscheid te nemen, ze hoorde het rijtuig al aankomen. Rustig in haar rustig willen schijnen, sterk in haar niet willen weten, kwam ze binnen. Wrevelig voelde ze, hoe juf haar aan keek. Of ze het begreep? Of ze geschreid had? Neen juf, ze heeft | |
[pagina 42]
| |
niet geschreid, ze weet immers nog van niets, zie maar, hoe kalm ze is, hoe onbevangen ze uw blik kan ontmoeten.... Mevrouw Santpoort sloeg haar armen om het kind heen, ze kuste haar hartelijk vaarwel - met zulk een langen, zulk een bevenden kus. Neen dàt had Mevrouw nu niet moeten doen - dat kon Noortje nu heusch niet hebben. - De vijf kinderen stonden op een rij, stil, plechtig verlegen. - Ongeduldig trilde het om Nora's mond, terwijl ze de rij langs ging en de jongens één voor één de hand toestak - ze kuste Emy vluchtig. ‘Tot ziens’, zei ze op een toon, die gewoon moest klinken. Toen, terwijl het rijtuig wegreed, knikte ze allen nog eens vriendelijk toe. Ja, zóó was het goed - ze was nu alleen met juf in dat ratelend rijtuig, dat zoo'n geducht lawaai maakte op de ongelijke dorpsbestrating, dat een gesprek er onmogelijk door werd. En daarna kwam de drukte van het kaartjes nemen en het zorgen voor de bagage, en toen liepen ze samen zwijgend te wachten op den trein. Het was goed, dat juf niets zeide, het was verreweg het beste, dat er maar niets, heelemaal niets gezegd werd onder weg. Er waren vreemden in de coupé, en Nora zat | |
[pagina 43]
| |
bij het raam en staarde hardnekkig naar buiten. Ze verdiepte zich in het wonderlijk draaien der rechte slooten door het landschap. Ze telde de telegraafpalen en volgde met belangstelling de rijzende en dalende beweging der draden. Er waren lammetjes in de weiden, aardige kleine lammetjes met fijne kopjes en dikke pooten, en een geitje, dat op Emy's geitje leek... er waren... Maar ach - daar waren de tranen nu toch gekomen, boordevol stonden haar oogeh er van, - tot den rand toe vol. Ze waren zoo lastig, die tranen, want knippen met het ooglid dorst ze niet, omdat de traan, die op den wimper trilde, dan vallen zou - en ze dorst ook niet den zakdoek naar de oogen brengen... Ze voelde hoe juf haar aan keek - ging juf iets zeggen?... Hardnekkig keek Noortje naar buiten en ze veinsde het niet te voelen, hoe de handschoen, waarmee ze langs haar oogen streek, nat werd. Zou de bovenste telegraafdraad wel ooit tot dat glimmende spijkertje in het coupéraampje dalen? vroeg ze zich af. ‘Je moet niet huilen, kind,’ zei juf. Een groote verraderlijke traan, die even aan Nora's wimpers getrild had, was neergevallen in haar schoot - verschrikt had Nora opgekeken.... ‘Je moet niet huilen.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Neen, juf,’ zei Noortje en glimlachte verlegen. ‘Vader kan immers nog wel beter worden?’ ‘Ja, natuurlijk,’ - met een dankbaar lachje keek ze juf aan, zoo was het goed, juf, zoo was het heusch heel goed.... Ze stapten het station uit, liepen over het plein, door de plantsoenstraat, het was nu nog maar een snippereindje naar huis, ze zou het huis al kunnen zien, als juf haar maar niet zoo zenuwachtig angstig tegen den huizenkant aandrong. Nora begreep het wel, ze mocht nu niet naar boven kijken, waar de luiken al gesloten waren.... Op hetzelfde oogenblik, dat ze aanschelden, werd de deur geopend, tante Bertha stond in de deuropening. Ze sloeg haar armen om Nora heen, die in tranen uitbarstte. ‘Weet je het al?’ vroeg tante. ‘Ja,’ snikte het kind, en ze volgde tante naar binnen. En tante begon te praten: ‘Het was van morgen,’ vertelde ze snel. ‘Vader kwam maar niet beneden en juf kreeg geen antwoord op haar kloppen en eindelijk ging ze eens kijken en toen vond ze hem... zóó! Vader moet al heel lang ziek zijn geweest, maar we wisten het niet, we hadden er geen van allen eenig | |
[pagina 45]
| |
vermoeden van... en nu kwam het zoo plotseling, zoo onverwacht. Zoo onbegrijpelijk. Zoo volkomen onbegrijpelijk.... ‘O kind, er is zoo ontzettend veel ellende in de wereld,’ klaagde tante. En ze begon weer in haastige onrust te vertellen, hoe de dokter was geroepen en hoe hij alleen den dood had kunnen constateeren, en hoe juf haar getelegrafeerd had, en hoe ze dadelijk was gekomen en het was, alsof tante met heel veel woorden iets in orde moest praten, wat niet in orde was.... Nora voelde de onrust in tantes spreken - ze voelde ook de vrees in jufs blikken, in de angstig waarschuwende blikken, waarmee juf tante telkens aanzag en tegenhield - en die onrust en die vrees werden in haar tot een vage, groote angst voor iets, nog ontzettender dan de dood alleen... En toen ze even later in de sterfkamer stond en staarde naar dat bleeke, uitgeteerde gelaat, dat zoo vreemd verhelderd werd door een wonderbaren glimlach van groot vredig geluk, toen meende ze ook te begrijpen, wat het was, dat ontzettende, dat klonk in tantes woorden, dat lag in jufs verschrikte oogen, toen begreep ze veel, wat ze vroeger nooit had begrepen, waaraan ze nooit had gedacht. | |
[pagina 46]
| |
Maar toen ze het begreep, toen ze zag in dien glimlach, hoe haar vader verlangd had, hoe hartstochtelijk hij verlangd moest hebben, al die lange jaren na moeders dood, toen vond ze het niet ontzettend meer, en ze voelde niets dan een oneindig groote, een vrouwelijke teederheid, een haast moederlijk medelijdende liefde. ‘Vadertje,’ vroeg ze zacht. ‘Is het nu goed, bent u nu eindelijk gelukkig?’ En, met stillen glimlach van begrijpen, fluisterde ze troostend: ‘Ik weet niet, of het waar is, wat ik nu denk, - en u hoeft ook niet bang te zijn, dat ik het ooit zal weten, vader - er is immers niemand, wie ik het zou kunnen vragen, niemand, die genoeg van u gehouden heeft? Maar ik wou u maar even zeggen, dat het er heusch niet op aan komt - dat ik u had laten gaan, als ik het begrepen had... als u het mij gezegd had.’ En stil ontroerd, zonder schreien, omdat hier immers geen reden tot droefheid meer was, stond ze te staren naar dat jonge, gelukkige gezicht, dat zoo weinig geleek op dien vader, dien ze gekend had, naar dien verren, vreemden glimlach van geluk... waaraan zij geen deel had... En even voelde ze pijnlijk, hoe volkomen, hoe hopeloos die glimlach haar buiten sloot. ‘Vadertje,’ vroeg ze half schertsend, half ver- | |
[pagina 47]
| |
wijtend: ‘Was u heusch zóó blij van ons heen te gaan en hebt u ook niet één enkel oogenblik aan ons gedacht?... Ik weet wel,’ peinsde ze droevig en de tranen kwamen haar in de oogen, ‘ik weet wel, dat ik ook schuldig ben. Ik ben immers geen kind meer, ik had moeten begrijpen....’ Ze boog zich neer over den doode en heel beschroomd en voorzichtig raakte ze met haar lippen zijn voorhoofd aan, vergiffenis gevend en vragend.
Noortje kwam haar kamer binnen, waar alle dingen stonden, zooals ze ze verlaten had. De zon scheen vroolijk naar binnen, verlichtende de Engelsche kinderplaten tegen den muur, de snuisterijtjes op den schoorsteen, de kleine hondjes en katjes en konijntjes op haar étagère. In den poppenhoek zaten de poppen, zoet en geduldig, te wachten tot ze uitgekleed en naar bed gebracht zouden worden. ‘O, God! die poppen.... die poppen!’ Met een zachten kreet van droefheid, wierp ze zich neer voor de sofa, als verpletterd onder die zwijgende beschuldiging. Ze barstte los in een hartstochtelijk snikken. Zóó had ze hier dus gespeeld.... naast zoo | |
[pagina 48]
| |
groot lijden... zorgeloos als een kind.... gelukkig en tevreden als maar niemand haar storen kwam in haar spel! Zij, met al haar grootsche droomen van zelfopoffering, met haar dagelijksche pogingen zoo' goed mogelijk te zijn! Wat was ze anders geweest dan een kind, een zelfzuchtig, onnadenkend kind? Och, wat moest ze toch doen, snikte ze tot God, om anders te worden, om niet zoo heelemaal op te gaan in zichzelve, in haar spel? Ik denk nooit aan het verdriet van andere menschen, - ik denk aan niemand dan aan mezelve, dacht ze bitter. ‘Het is toch niet goed, vader’, zei ze, ‘dat u zoo bent heengegaan, nièt goed, dat u me een kind hebt gelaten, waarom hebt u nooit tot me gesproken? Ik was toch uw dochter, uw oudste kind, ik had toch het recht, uw verdriet te kennen.... Nu zult u nooit weten, hoe ik u heb liefgehad, hoe ik gehoopt, hoe ik gewacht heb op een vertrouwelijk woord.’ En plotseling scheen haar heel haar kinderbestaan, één wachten, een rustig wachten op den tijd, dat ze geen kind meer zou wezen, dat ze van zelf de plaats zou innemen, die haar toekwam. Dáárom immers was ze zoo zorgeloos gelukkig geweest, was ze tevreden geweest met zoo heel weinig wederliefde, omdat ze wist, - | |
[pagina 49]
| |
kalm-rustig wist, dat alles later terecht zou komen. Ze had zich de toekomst nooit anders voorgesteld dan achter moeders theeblad, en als ze onderwijl gespeeld had, als ze droomen had gedroomd en plannen had gemaakt, wat was dat dan anders geweest dan dwaasheid, dan kinderspel, om zich den tijd te verdrijven, terwijl ze wachtte?.... ‘Maar u hebt me nooit gezien, vader,’ sprak ze bitter, ‘en het geeft niet, of ik het u nu al zeg, u hoort me niet, en u zoudt me niet hooren, al kon ik zoo hard roepen, dat de hemel beefde, dat de sterren zouden trillen van het geluid... Moeder, zeg u het hem dan, dat ik van hem hield, dat... ik heusch niet zoo onnadenkend, zoo kinderachtig, zoo onhandig was, als hij dacht!’... Een oogenblik zat Noortje stil, doodstil. Ze had het hoofd opgeheven en staarde voor zich uit... en toen kwam er even een lachje om haar lippen spelen, want nu immers, nu wist ze, dat moeder het hem zeggen zou... Ze zag, hoe hij dien morgen, met zijn verren, vreemden glimlach den hemel was binnen gekomen, en regelrecht gegaan was naar de plaats, waar moeder stond, en vanwaar ze hem al uit de verte had toegeknikt met haar gelukkig | |
[pagina 50]
| |
lachje. En hij had niemand gezien, dan haar - hij had immers nooit, op de aarde of in den hemel, iemand anders gezien dan zijn vrouw... zijn kinderen niet en God niet en Jezus niet. En zoo, zonder op te zien of te groeten was hij voorbijgegaan aan den troon van God. Maar toen was moeder toch een beetje verlegen geworden en met een beschaamd lachje had ze verontschuldigend tot God opgezien, als vergiffenis vragend voor zijn dwaasheid. Maar God had ook gelachen. ‘Laat hem maar’, knikte God geruststellend, ‘het is goed, het is alles in orde.’ En nu vatte ze vaders hand: ‘Ik ben blij’, zei ze, ‘dat je gekomen bent - en vertel me eens, hoe maken de kinderen het?’ Vader glimlachte verstrooid. ‘De kinderen?’ vroeg hij ‘maar Elly.... die maken het best.... geloof ik.’ ‘En hebben ze je geen boodschap voor me meegegeven? Heeft Noortje niets gezegd?’ ‘Noortje?... Maar Elly, Noortje heeft je immers al lang vergeten! Denk eens, ze was nog zoo klein, toen je stierf. En bovendien, Noortje vergeet alles. Als ik haar een brief van boven laat halen, is ze op de trap haar boodschap al vergeten....’ | |
[pagina 51]
| |
Maar dan zou moeder zeggen: ‘Neen, Adriaan, neen, je kent haar niet. Ik ken haar, en ik weet, dat ze niet zoo onnadenkend is, als ze schijnt, en ze zou ook niet zoo kinderachtig gebleven zijn, als je maar eens wat vertrouwelijker met haar gesproken had. Let nu maar eens op, dan zul je zelf zien, dat ze geen kind meer is. Je zult eens zien, hoe goed ze zal zorgen voor de jongens. Ik heb haar gekend en ik weet, dat ze niemand ooit vergeten zal, van wien ze gehouden heeft.’ En vader keek verstrooid naar zijn vrouwtje en glimlachte. Maar Nora drukte zich den zakdoek tegen den mond om het niet luide uit te snikken bij moeders heerlijke woorden - uit te snikken van vreugde en weelde, omdat moeder immers altijd het goede van haar geloofd had en gelooven zou.... En zóó, ja zoo zou nu ook vader haar leeren zien! Noortje snikte niet meer. Ze was opgestaan en liep heen en weer in de kamer met een heel gelukkig gezichtje. O, hoe ze zorgen zou voor de jongens; hoe ze van ze houden zou, van Jan en Henri - van Henri, haar lief, klein broertje dat zoo op moeder leek, als de menschen zeiden... Maar daar had je het nu al weer! Nu had ze heelemaal niet aan | |
[pagina 52]
| |
de kinderen gedacht in haar droefheid! Juf had ze daar straks naar bed gebracht. Zouden ze al slapen? Zou ze even naar ze toegaan? Zou Jan het prettig vinden, als ze kwam? Aarzelend ging ze naar de kamer, waar haar broertjes sliepen. Zachtjes kwam ze binnen door de open deur. Ze stond bij Henri's bedje en staarde naar het ronde, blozende gezichtje, - zacht en geregeld ging zijn ademhaling, - hij sliep. ‘Ik zal voor je zorgen, ik zal van je houden,’ fluisterde ze zacht, ‘zooals moeder van ons gehouden heeft.’ In het groote bed, dicht bij het raam, lag Jan. Zou hij nog wakker zijn? Hij bewoog zich, het bed kraakte... ‘Jan?’ trachtte ze te roepen, maar haar stem gaf geen geluid. ‘Jan?’ vroeg ze iets harder en haar hart begon te bonzen van angst, dat hij antwoorden zou. Alles bleef rustig... Stil als ze gekomen was, verliet ze het vertrek - ze was blij weer alleen te zijn. Ze zette zich in een hoekje van de sofa en dacht zich kalm en genoegelijk de toekomst in. Het was stil in huis. Tante Bertha en oom Henri, vaders oudste broer, hadden zich in de studeerkamer teruggetrokken, juf, ja, waar juf | |
[pagina 53]
| |
was, wist Nora niet precies, ze was zeker op de slaapkamers bezig - en er was niemand om op haar te letten of haar te missen in de huiskamer. Kalm zat ze in haar sofahoekje en peinsde. Zie je, als ze nu twee of drie jaar ouder was geweest, dan zou ze van school hebben kunnen komen en zelf het huishouden in handen hebben kunnen nemen en dan had juf.... neen juf moest in ieder geval nog wat blijven, ook, als ze oud genoeg was om thuis te komen, zou ze jufs raad en hulp nog wel noodig hebben. Maar dan zou ze toch alvast kunnen beginnen, met het huis wat gezelliger te maken voor de jongens. Zou ze gezag over ze hebben, als ze aan het hoofd van het huishouden stond? Met kleine Henri zou ze natuurlijk geen moeite hebben, maar met Jan? Jan kon zoo koppig, zoo eigenzinnig zijn, altijd dacht hij gelijk te hebben, ook al had hij het grootste ongelijk van de wereld.... Tegen jufs heerschappij was hij voortdurend in opstand, maar juf was ook dikwijls dom en onredelijk, ze maakte hem koppig. Neen, Nora zou verstandig zijn, en rechtvaardig, en knap moest ze worden, heel knap, Jan moest voelen, dat ze in ieder opzicht zijn meerdere was. Ze moest maar dadelijk beginnen, latijn en wis- | |
[pagina 54]
| |
kunde te leeren, ze moest hem kunnen blijven helpen met zijn huiswerk. En als ze dan achttien jaar was, en Jan was op het gymnasium, en Henri en hij zaten zoo aan de tafel hun huiswerk te maken, en Nora zat achter het theeblad met een handwerkje of een boek, en juf zat naast haar, kousen te mazen, en als Jan dan misschien eens moeilijkheden had met zijn sommen en bromde, dat die akelige dingen ook nooit wilden uitkomen, en als ze dan zoo leukweg vroeg: ‘Laat mij de som maar eens zien, Jan, twee begrijpen soms meer dan een,’ dan zou Jan natuurlijk nooit denken, dat een meisje zou kunnen begrijpen, wat hìj niet begreep en met een boos gezicht zou hij voort blijven suffen over zijn werk - en dan zou ze achter hem komen staan en zien, wat hij gedaan had. En naar haar plaats gegaan, zou ze voor zich zelf de som nog eens over rekenen.... en verbeeld je, dat zij dan eens toevallig ontdekte, waar de fout school! Verbeeld je, dat ze hem dan eens aantoonde, dat het vraagstuk eigenlijk dood eenvoudig was, als je het maar van den goeden kant aanpakte! Hoe dankbaar verrast, hoe vol bewondering zou Jan dan voor haar zijn! Het was toch leuk, dat ze zoo vlug in het rekenen was. Jan was ook knap, maar zie je, zij had | |
[pagina 55]
| |
een voorsprong op hem van volle drie jaar! Noortje glimlachte, blij en stil genietende van haar triomf! Ze was nu in een heel prettig-genoegelijke stemming gekomen. Toen ging de deur open en het kleine, ronde figuurtje van tante Bertha teekende zich donker in de verlichte deuropening af. ‘Ben je daar kind?’ vroeg ze zachjes, rondziende in de duisternis. Ja, als Nora zich nu maar verborgen had kunnen houden - onbewegelijk in haar donker hoekje - als het maar niet zoo onvriendelijk en ondankbaar zou geweest zijn tegen tante Bertha, die gekomen was om haar te troosten... Ze richtte zich op, zoodat hoofd en schouders zich tegen het lichtere venster afteekenden. ‘Ja, tante,’ zei ze beleefd. Nora hield niet van tante Bertha. Ze dacht natuurlijk - ze nam als van zelf sprekend aan - dat ze wel van tante hield en dat ze tante dankbaar was voor al haar liefde en hartelijkheid na moeders dood. Het zou immers heel verkeerd en ondankbaar zijn geweest, niet van tante Bertha te houden!... Van tante Bertha, die ieder voor- en najaar overkwam om orde te stellen op de verwaarloosde huishouding van haar zwager en te zorgen voor het winter- of zomergoed | |
[pagina 56]
| |
der kinderen - die dan zoo hartelijk Noortjes hand kon grijpen en het kind zoo vriendelijk aanmoedigen kon, toch vooral met al haar bezwaren, al haar moeilijkheden tot haar, tante Bertha te komen, zeggende, dat ze er steeds aan moest denken, dat er één vrouw op de wereld was, die voor de kinderen voelde als een moeder. En als er dan misschien iets in Noortje was, dat zich stug scheen terug te trekken, dat zich dichtsloot bij tantes hartelijkheid, als Nora dan niets voelde dan een pijnlijke verlegenheid omdat ze, in haar onhandigheid niet wist, of ze al dien tijd rustig haar hand in die van tante behoorde te laten of, dat ze beter zou doen, die zachtjes aan terug te trekken, - dan kwam dat alleen, wist Nora, omdat ze zoo niets had van die hartelijke, zonnige vroolijkheid, die haar moeder tot de lieveling harer omgeving gemaakt had. Alleen kleine Henri, zei tante, deed aan moeder denken, de andere kinderen waren precies hun vader! Nora herinnerde zich later die korte bezoeken van tante als tijden van algemeene ellende. Mijnheer Velt, stiller en prikkelbaarder dan ooit, kwam slechts aan de maaltijden beneden, juf, boos en verdrietig, deed zeer stil en onderworpen voor tante, die bedrijvig rondliep zonder ooit | |
[pagina 57]
| |
haar goed humeur te verliezen, alles veranderende, waaraan de kinderen nu eenmaal gewend waren. En nu sprak het wel van zelf, dat tante volkomen gelijk had - ze had altijd gelijk in alles, wat ze zeide of deed - en dat het slechts misbruiken waren, die ze trachtte weg te nemen. Het sprak van zelf, dat het niet goed was, dat de kinderen alle boeken lazen, die hun toevallig in handen mochten komen, dat het jammer was, van het mooie huishoudlinnen van mevrouw Velt, van het mooie damasten tafelgoed, dat juf het zoo schandelijk verslonsde; dat het slordig was, 's morgens op de pantoffels beneden te komen en die dan verder den geheelen dag in een hoek van de eetkamer te laten staan; en erger dan slordig, den kam, waarmee juf 's morgens in de eetkamer Nora's haar opmaakte, op den schoorsteenmantel te laten liggen, alsof dàt de plaats voor toiletartikelen was, en ook, dat de gang niet de meest geschikte bergplaats was voor croquetspel en hoepels en tollen, en Noortje wist dat alles ook heel wel, maar toch, zoo vaak ze juf, onderworpen en verdrietig, de kamer zag binnenkomen, stelde zich haar hart aan jufs zijde tegenover tantes rustig stralende zelfgenoegzaamheid. En dan, als tante dan soms van moeder begon te vertellen, hoe heel anders het in huis was | |
[pagina 58]
| |
geweest, toen zìj nog leefde en hoe hartelijk en lief en zonnig ze was geweest, en hoe ze altijd om raad tot tante Bertha placht te komen, dan voelde het kind zich diep, diep ongelukkig worden, want dan scheen het immers, alsof moeder naast tante stond tegenover hen allen, terwijl zij toch zoo vast en zeker wist, dat moeder altijd en overal aan hun zijde zou hebben gestaan, tegenover wie dan ook.... ‘Ja tante,’ had Noortje gezegd, maar er had geen vreugde geklonken in die woorden, waarmee ze haar aanwezigheid had kenbaar gemaakt. Ze had zich immers juist zoo gelukkig in haar eenzaamheid gevoeld? ‘Wat is het hier koud en ongezellig,’ zei tante. Bedrijvig liep ze naar het open venster, dat ze sloot, toen stak ze het gas aan, trok de gordijnen dicht en zette zich naast Nora op de sofa. Ze nam de koude handjes van het kind in haar warme, zachte handen, en begon ze zachtkens te wrijven. ‘Och, och, wat zijn die handjes koud,’ zei ze hartelijk. ‘We hadden je ook niet zoo alleen moeten laten in het donker en de kou, hè kindje? En het was beneden ook al zoo ongezellig, niet waar? Geen wonder, dat je naar je kamer bent gevlucht. En was er dan ook eens niemand, die | |
[pagina 59]
| |
zich om je bekommerde? Niemand, die naar je omkeek?.... Maar ik kon het heusch niet helpen, kindlief, we hadden nog zoo veel te bepraten, oom Henri en ik - en ik dacht natuurlijk ook, dat juf bij je zijn zou. Ik begrijp niet, wat ze al dien tijd uitvoert.... de jongens liggen al lang in bed,’ klonk het wrevelig, want mevrouw Merlin werd altijd ongeduldig als ze aan juffrouw Prins dacht. Noortje voelde, dat ze juf verdedigen moest. ‘Ik denk, dat ze de kamers voor u en oom Henri in orde maakt,’ veronderstelde ze verlegen. ‘En’, voegde ze er haperend bij, ‘en juf zou ook zeker wel bij mij gekomen zijn, maar ze weet wel... ze weet wel....’ verward bleef Noortje steken, ‘dat ik liever alleen ben,’ had ze willen zeggen, maar dat zou onbeleefd zijn geweest, voelde ze, tegenover tante... Ze kreeg tranen in de oogen van zenuwachtigheid. ‘We houden allemaal heel veel van juf,’ bracht ze er onhandig-verlegen uit. Tante moest even lachen. Ja, natuurlijk hielden ze van juf, en het was heel lief van Noortje, dat ze juf verdedigen wou, maar dat was heusch niet noodig, tante dacht er niet aan, iets kwaads te zeggen van juffrouw Prins. Ze wou alleen maar zeggen, - en ze legde haar rechterarm | |
[pagina 60]
| |
vleiend om Noortje heen en trok het kinderhoofdje aan haar borst, - ze vond alleen maar, dat jut Noortje toch niet zoo alleen had mogen laten - alleen in kou en duisternis. En tante begon de kinderen te beklagen, die nu geen ouderlijk huis meer hadden en zoo geheel alleen stonden in de wereld. En toen Noortje onder den druk van dat medelijden begon te schreien, troostte ze haar weer met heel veel vriendelijke woordjes. Neen Nora moest heusch niet zoo schreien, zoo wanhopend schreien, zoo toegeven aan haar droefheid. Ze had immers haar en oom Henri in Utrecht en tante Anna nog, die zoo heel veel van haar hielden. En als ze nu maar eens een beetje haar best wilde doen, om ook wat van tante te houden en eens wat hartelijker, wat toeschietelijker wilde worden... Zou Noortje daar haar best voor willen doen? O, wat zou alles goed, wat zou alles anders worden als Noortje uit dit koude, sombere huis naar een warme, vroolijke, gelukkige omgeving was overgebracht. Als ze moederzorg en moederliefde zou leeren kennen. Menschen waren als planten, ze hadden zonneschijn noodig... En als Noortje dan ook wat netter, wat behoorlijker gekleed ging, en als daar buiten wat meer kleur op die smalle wangen gekomen was, | |
[pagina 61]
| |
wie zou dan in dat bloeiende, jonge meisje het bleeke kind herkennen? ‘Maar,’ schertste tante en ze streelde liefkoozend langs het lange, blonde haar, ‘dan moet je mijn meisjes niet al te veel in de schaduw stellen, hoor!’ Dien avond nog, zei tante, zou ze een brief aan de naaister schrijven, dat ze den volgenden morgen dadelijk komen moest, om over het rouwgoed te spreken. ‘Tante,’ zei Noortje aarzelend, onzeker of tante niet misschien over haar eigen rouwgoed sprak ‘Wij gaan niet in den rouw.’ Tante keek verbaasd - toen lachte ze even. ‘Jelui gaan natuurlijk wel in den rouw,’ zei ze rustig. ‘Toen moeder gestorven is, zijn we ook niet in den rouw gegaan.’ ‘Neen - maar dat was dan ook volstrekt niet, zooals het behoorde,’ klonk het vriendelijk. ‘En de geheele familie is er toen ook erg boos over geweest. Maar wat konden we er aan doen? Het gaf niets, wat ik ook zei; - als je vader ergens geen zin in had, dan hielp geen praten.’ Noortje zag haar voordeel. ‘Als vader het toen niet wilde, dan moeten we het toch ook nu niet doen, tegen zijn wil.’ | |
[pagina 62]
| |
Maar tante, zich snel herstellende, begon uit te leggen, dat het geen principe questie was geweest bij mijnheer Velt, hij vond het alleen maar lastig en onnoodig - en.... ‘Maar het ìs dan toch ook heelemaal niet noodig?.... en o, tante!’ smeekte ze plotseling, hartstochtelijk, ‘als u eens wist, hoe afschuwelijk ik het vind.’ Neen, dat kon mevrouw Merlin niet begrijpen. ‘Wees toch niet dwaas,’ zei ze strenger, ‘wat kan daar nu voor afschuwelijks in zijn, dat kinderen over hun ouders in den rouw gaan?’ Nora zweeg. ‘Als je waarlijk van iemand gehouden hebt,’ ging tante ernstig voort, ‘moest het je een behoefte zijn, je verdriet over zijn verlies ook in uiterlijke dingen te toonen.’ Mevrouw Merlin had nièt van haar zwager gehouden. Noortje wist het, zooals een kind de dingen weet, zonder ze zich te realiseeren, en evenzoo voelde ze, onbewust, dat tante ook bij haar weinig liefde voor haar vader kon veronderstellen. Dat irriteerde haar. Ze werd hoe langer hoe angstiger en bedroefder en ook boos, omdat ze niets tegen tantes argumenten in te brengen wist. | |
[pagina 63]
| |
‘Ik zou het zoo heel naar vinden,’ mokte ze. ‘Maar we mogen toch niet zoo aan onze grillen toegeven,’ vond tante, en ernstig, zacht overredend, vroeg ze: ‘Zou je dan willen, dat de menschen dachten, dat je niet van je vader gehouden had?’ Noortje kreeg een kleur van ergernis. Verward maar heftig voelde ze, dat tante dit argument niet had mogen gebruiken. Maar deze, zelf niet wetend hoe cynisch ze was, - menschen zijn nooit zoo gewetenloos, als wanneer ze anderen willen overhalen tot iets goeds, - voegde er lief aan toe: ‘Zou je dat willen, Noortje?’ ‘Welke menschen?’ vroeg Noortje stug en toen heftiger: ‘Welke menschen zouden dat denken?’ ‘Wel dè menschen, alle menschen,’ - tante werd heusch een beetje ongeduldig. ‘Je bent nu toch waarlijk oud genoeg, om te begrijpen, dat we ons in zulke uiterlijke dingen naar de gebruiken der wereld moeten schikken.’ Nora zweeg - ze begon te schreien. En tante, nu op eens weer vol verschoonende liefde, sprak zacht: ‘Je bent nu wat overstuur, kindllef, we zullen er nu maar niet verder over spreken. Slaap er maar eens over en als dan de naaister morgenochtend komt, kunnen we altijd nog verder zien. | |
[pagina 64]
| |
Een nieuwe jurk moet je toch in ieder geval hebben, je hebt niets fatsoenlijks meer om aan te trekken.’ ‘Ik heb jurken genoeg,’ klonk het stug. Maar tante gaf het niet op, ze was vast van plan, die stugheid door vriendelijkheid te overwinnen. ‘Maar kindlief?’ vroeg ze hartelijk. ‘Vind je het dan niet heel dikwijls zelf vervelend, zoo slordig te loopen? Je zoo te moeten schamen voor je vriendinnetjes? Of begrijp je werkelijk niet, dat je zulk goed niet dragen kunt?’ ‘Ik ben geen nuf.’ ‘Maar het is geen nuffigheid, behoorlijk gekleed te willen gaan, en heusch, het is een schande, zooals juf je loopen laat, ik schaamde me daareven voor mijn nichtje. Zoo - in dat korte jurkje... met die gestopte ellebogen, ben je immers de risée van de geheele school.’ Indien de vriendelijke tante Bertha gekomen was, nièt om Nora te troosten, maar integendeel, om haar te kwetsen met het vlijmendste woord, dat ze vinden kon, ze had geen gelukkiger uitdrukking kunnen treffen. Zij, de eerste van haar klasse, de vlugste in alle spelen, de vriendin van Emy Santpoort, zij, Nora Velt, de risée van de geheele school! | |
[pagina 65]
| |
‘Tante,’ sprak ze met rustig schijnende verachting, ‘u vergist u, ik ben geen meisje, dat op school uitgelachen wordt.’ Mevrouw Merlin lachte even; de trots van dat stugge, slecht gekleede kind kwam haar wèl belachelijk voor. ‘Zoo meen ik het ook niet,’ suste ze, ‘ik weet wel, dat ze je niet openlijk zullen uitlachen, in je gezicht, maar onder elkaar maken ze er toch hun aanmerkingen over, en dat vind je toch ook vervelend - niet?’ Een gloeiend rood overtoog Nora's gezichtje. Ja, nu zag ze zich plotseling - zooals tante haar zien moest, een bleek, slordig kind, thuis verwaarloosd.... uitgelachen op school.... en ze hoorde weer de spottende vraag van een der grootere meisjes, die haar in tegenwoordigheid van anderen gevraagd had, of ze het niet vervelend vond, geen jongere zusjes te hebben en daarbij een veel-beteekenenden blik op haar te kort jurkje geworpen had.... Toèn had Nora minachtend de schouders opgehaald en gedacht, dat ze niet van plan was voor het plezier van een nuf, die op haar zeventiende jaar nog met meisjes van veertien in de klasse zat, een langere jurk aan te trekken, maar nu, nu de woorden haar weer te binnen schoten, brandde de schaamte ze diep in haar ziel. | |
[pagina 66]
| |
Het was dus waar? Het was dus tòch waar, wat tante gezegd had? O, dat deed pijn, een schrijnende, onduldbare pijn... En heel haar jeugd, die haar dien morgen op Mariënhoeve, zoo goed, zoo gelukkig had toegeschenen, was haar eensklaps geworden, één groote mislukking, één opeenvolging van ellende en vernederingen - zelfs de vriendschap van Emy, de liefde van mevrouw Santpoort, haar groote vreugde, scheen haar nu een schande, een aalmoes van medelijdende liefde voor een arm, moederloos onbeminnelijk kind! Ach, hoe zoet waren de tranen van zelfvernedering, die ze dien middag geschreid had, bij deze bittere, bij deze brandende tranen van wreed gewonden trots. Mevrouw Merlin begreep er nu heelemaal niets meer van; ze schrikte van de kracht van zulk snikken. ‘Noortje, Noortje?’ vroeg ze angstig ‘wat is er toch, waarom schrei je nu zóó? Stil, stil toch kindje. Je zult je heelemaal overstuur maken,’ en ze drukte Nora's hoofdje tegen zich aan, en kuste haar en suste haar en omspon haar met liefkoozingen en zoete woordjes - en doodmoe, met gebroken trots, liet Nora zich als een gevangen vliegje omspinnen, gaf ze zich over aan | |
[pagina 67]
| |
den kalmeerenden invloed van die zoet beschermende stem. Noortje moest niet zoo eigenzinnig zijn - ze wist toch wel, dat tante het goed met haar voorhad? - dat tante niets liever wenschte, dan haar vroolijk en gelukkig te zien? Maar dan moest ze ook niet zoo dwaas doen, niet zoo koppig, niet zoo driftig zijn, niet altijd haar eigen weg willen gaan. Tante wist immers beter dan zij, wat goed voor haar was? Ze zouden het zoo goed, zoo gelukkig samen kunnen hebben... Mevrouw Merlin schreide nu zelf ook, want haar hart was waarlijk overvloeiende van liefde en medelijden voor het arme, eenzame kind, dat ze bij zich in huis wilde nemen, om het lief te hebben als een moeder. Noortje antwoordde niet, ze snikte zachtkens voort met een droef, vaag gevoel van schuld en een heerlijk gevoel van rust en vergeving. Zij was zoo onaardig geweest, zoo heftig, en tante was zoo vol liefde, zoo vol ontferming, en het deed zoo goed, in de armen genomen en gekoesterd te worden, als een klein kindje, eigen oordeel en gedachten te mogen gevangen geven aan één, die voor haar denken, voor haar besluiten zou, aan een vergevende liefde, die alles zou goedmaken. | |
[pagina 68]
| |
Tante bleef bij haar tot ze naar bed ging, hielp haar bij het uitkleeden, vouwde haar goed netjes voor haar op, en o! hoe schaamde Nora zich voor die slordige onderkleeding, hoe ergerde ze zich over juf!
Voor ze sliep, kwam juf nog even om den hoek der slaapkamer kijken. Stil kwam ze binnen en treuzelde even bij Nora's bed. Deze merkte het wel, maar ze hield de oogen gesloten en deed, alsof ze sliep.
Tante zat op jufs plaats voor het theeblad. Nooit scheen ze zoo lief, zoo waardig, als wanneer ze als nu, in haar zwart weduwkleed zat thee te schenken. Ernstig en vriendelijk reikte ze oom Henri zijn kopje aan. Juf stond met een norsch, ontevreden gezicht boterhammen voor de kinderen te smeeren. Haar oogleden waren rood en gezwollen, haar lang, bleek gelaat scheen geler dan ooit. Nora dacht, hoe ze in haar burgerlijken, zwarten japon geen prettige verschijning was naast tantes frisschen, vriendelijk deftigen ernst. Maar juist het feit, dat juf dien indruk op haar maakte, hinderde haar, alles irriteerde haar dien morgen, wat juffrouw Prins deed of | |
[pagina 69]
| |
gedaan had. De gescherfde kopjes, het vuile ontbijtservet, de stoppen in haar ellebogen, die ze zich voortdurend bewust was, en die ze, onhandig, voor oom en tante te verbergen zocht. Maar hoe ontevredener ze op juf werd, hoe vijandiger haar stemming werd tegenover tante, hoe ongeduldiger ze begon te verlangen, dat tante nu maar heen mocht gaan en hen alleen laten. En toen de naaister dien morgen kwam, voelde ze niets dan een kalme gelatenheid, omdat ze immers heel graag in den rouw wou gaan, als ze tante daarmee tevreden stellen en heen kon doen gaan... Wat kwam het er ook eigenlijk op aan, wat ze aantrok? Tante had gelijk gehad, mijnheer Velt zou er zich waarlijk niet om bekommerd hebben, of zijn kinderen in den rouw gingen of niet.... Nora had dus geen enkele geldige reden tot verzet, en zelf voelde ze, hoe volkomen correct die lusteloos, bedroefde houding in de gegeven omstandigheden tegenover tante en de naaister was. Maar, toen tante ook over het goed van de jongens begon te spreken, dat behoorlijk in orde moest zijn vóór ze naar de kostschool en naar Utrecht gingen, schrikte Nora toch even op uit haar lijdelijke rust. | |
[pagina 70]
| |
Ze keek op, als wilde ze iets vragen, maar zweeg toen weer. ‘Tante,’ vroeg ze even later, toen de onderhandelingen met de naaister waren afgeloopen. ‘Wilt U de jongens uit huis nemen?’ ‘De jongens uit huis?’ herhaalde tante verwonderd en de blonde, ronde wenkbrauwen gingen omhoog zoodat kleine vraag-rimpeltjes het blanke, effen voorhoofd streepten. ‘De jongens uit huis?’ Toen begreep ze Nora's dwaling, een spottend lachje brak even door in de ernstig gehouden trekken. ‘Dacht je heusch,’ vroeg ze, ‘dat je hier met je drietjes kon blijven wonen?’ Nora begreep, dat ze iets heel doms gedacht, iets heel kinderachtigs gezegd had. ‘Neen,’ zei ze haastig, ‘dat kan natuurlijk niet.’ ‘Verbeeld je,’ ging tante schertsend voort, ‘drie kinderen hier alleen in huis!..... en dan zeker juffrouw Prins om hier den boel in orde te houden, om jelui op te voeden? Het zou wat moois zijn! Hoe bedenk je het zoo, kind?.... En weet je dan niet meer, wat we gisteravond hebben afgesproken? Hoe je bij mij op Ekedal zoudt komen wonen?’ | |
[pagina 71]
| |
Weer gingen de wenkbrauwen omhoog en weer irriteerde dat Noortje. Tante moest zich vergissen, ze had Noortje nog niets verteld van de toekomstplannen, die tante en oom samen voor haar en de jongens gemaakt hadden. Als tante er haar over gesproken had, zou ze dat nu immers moeten weten? Ze zweeg even, ze moest zich den toestand even indenken.... Ook dacht ze aan den vorigen dag.... en aan haar toekomstdroomen.... en hoe heilig ze zich had voorgenomen voor de jongens te zullen zorgen.... ‘Maar tante,’ verkende ze het terrein, ‘u weet toch wel, dat Jan naar het gymnasium gaan zou? Hij wil dokter worden, weet u?’ ‘Een jongen van elf jaar weet nog niet, wat hij wil,’ - tante had immers juist weer bij Noortje gezien, wat willen bij een kind beteekende? ‘Dat kan je rustig aan oom en mij overlaten, kind,’ zei ze vriendelijk, en toen begon ze Noortje weer te spreken over haar verblijf op Ekedal en hoe blij Elly en Marie zouden zijn met het nieuwe zusje, en over het kamertje, dat Nora krijgen zou, in het midden boven de voordeur, naast de hoekkamer der meisjes.... Nora trachtte een beetje orde te brengen in den chaos van haar gedachten - ze dacht aan | |
[pagina 72]
| |
de jongens, die uit huis zouden gaan, en antwoordde weinig. ‘Wat ben je toch een vreemd kind!’ klaagde tante met een zucht, ‘zeg nu toch eens, dat je het prettig vindt, bij ons te komen. Je vindt het toch wel prettig, kindlief?’ vroeg ze angstig. ‘Of is er iets anders, dat je liever wilt? Zeg het dan maar. Je weet toch immers, dat je alles aan mij moogt zeggen?’ ‘Neen niets, dank u, tante,’ zei Nora haastig, ‘ik vind het heel goed, - heel....’ ze aarzelde even, of ze de onwaarheid zeggen zou, ‘heel prettig,’ zei ze beleefd. ‘Zoo is het goed,’ zei tante koel, en ze kuste Nora. ‘En zeg nu niets van de kostschoolplannen tegen Jan, alles hangt er van af, hoe het hem wordt voorgesteld.’ Ook bij Jan ontmoette tante weinig tegenstand - ze had veel takt in den omgang met kinderen.
Nora kon het nooit goed hebben, dat zij en haar omgeving niet volkomen tevreden over elkaar zouden zijn. Haast onwillekeurig begon ze dus - om zich in tantes oogen te rehabiliteeren - al diè dingen te doen, die ze wist, dat tante een gunstiger indruk geven moesten. Avond aan avond zat ze in de huiskamer met een keurig | |
[pagina 73]
| |
opgeruimd naaidoosje naast tante te werken. En ze had haar hart verhard tegen Seerp van Adeele, dien ze uit zijn mooi zilveren huisje gezet had, ja voor al, wat ze had liefgehad, verhardde ze haar hart, om voor tante minder slordig, minder onhandig, minder kinderachtig te schijnen. En als ze dan zwijgend zat te luisteren, geheel verdiept in haar werk - want ieder bloempje, ieder blaadje van den tafellooper, dien ze borduurde, moest tante toonen, dat haar bekwaamheden niet zoo gering waren, als deze misschien wel dacht - als ze dan stil zat te luisteren naar het gesprek tusschen tante en juf, naar tantes beschouwingen over de opvoeding van meisjes en de plichten van de vrouw in het huisgezin - want tante had zeer bepaalde, zeer juist omschreven denkbeelden op ieder gebied - van die vrije, gezonde, moderne begrippen, die toch nooit te ver gingen, nooit in de buitensporigheden, in de dwaze overdrijving van sommige al te vooruitstrevende vrouwen vervielen - en als Nora dan hoorde, hoe vrij en toch zorgvuldig haar nichtjes waren opgevoed - hoe zorgvuldig, want tante las ieder boek, vóór haar meisjes het lazen, opdat ze toch vooral op de hoogte van hun ontwikkeling zou blijven! opdat ze ze volkomen zou kunnen begrijpen tot in iedere plooi van | |
[pagina 74]
| |
hun karakter! - en hoe vrij, want alles mochten ze doen, waar ze lust in hadden, behalve natuurlijk de dingen, die werkelijk onvrouwelijk waren - en alles mochten ze leeren, zich toeleggen op alles, behalve natuurlijk op die nuttelooze geleerdheid, waar geen mensch wat aan had, die alleen goed voor jongens was, die er hun brood mee moesten verdienen - en hoe tante hield van een vrijen omgang tusschen jongens en meisjes en hoe ze daarom de sport: tennissen, croquetspelen - fietsen vond ze in dien tijd nog onvrouwelijk - zoo aardig vond, omdat de jongelui daarbij op zoo ongezochte wijze kennismaakten en op zoo ongedwongen wijze met elkaar leerden omgaan - dan voelde Nora Mariënhoeve en haar roovertje spelen met de Santpoortjes in verre verten achter haar liggen, dan voelde ze zich onder tantes handen al het nette, beschaafde meisje worden, dat ze op Ekedal worden zou - maar dan begonnen toch soms ook weer haar gedachten af te dwalen naar andere toekomstdroomen. Dan begon ze zich voor te stellen, dat ze heel arm was, - misschien was dat wel zoo, het gebeurde immers dikwijls, dat kinderen bij den dood van hun ouders geheel onverzorgd achterbleven? - en dat ze daarom in haar eigen onder- | |
[pagina 75]
| |
houd moest voorzien, en op haar achttiende jaar examen voor onderwijzeres deed en Ekedal verliet. En dan zou ze met Jan, die voor dokter studeerde, op een heel klein zolderkamertje wonen, en verbazend zuinig zouden ze zijn en nooit iets op hun boterham eten dan stroop en geraspte groene kaas, en 's middags geen vleesch - er waren menschen genoeg, die nooit vleesch aten en er toch gezond bij bleven - maar heel dikwijls spek en bruine boonen, waar immers zoo heel veel voedsel in zat? en dan havermout toe. Nora hield van stroop, groene kaas, bruine boonen met spek en havermout, ze stelde zich de toekomst nooit onaangenaam voor. En als Jan dan klaar was met zijn studie en geld verdiende - niet veel, want Jan zou geen dokter zijn voor rijke menschen om geld te verdienen, maar voor arme menschen om ze te helpen en te genezen - dan zou ze haar betrekking opgeven en Jan helpen bij zijn werk. Of, want misschien zou ze met haar kinderachtigen angst voor iemand, die pijn had, met haar onhandige verlegenheid tegenover iemand, die bedroefd was, niet heèl geschikt zijn voor dergelijk werk, misschien zou ze vertaalwerk zoeken, of zelf wat schrijven, want in haar droomen was | |
[pagina 76]
| |
Nora Velt waarlijk een heel begaafd meisje. En als ze daar dan zat te schrijven, - ze wist uit haar boeken, hoe buitengewoon gedistingeerd een jonge vrouw in een eenvoudige, donkere japon, die de lijnen van haar slank figuur op zijn voordeeligst doet uitkomen, zijn kan in de eenvoudige maar smaakvolle omgeving van een zolderkamertje - en als Emy en de andere vriendinnetjes haar daar dan kwamen opzoeken, hoe zouden ze er zich over verbazen, dat ze alles zoo keurig netjes, zoo smaakvol had ingericht, en als ze dan aan Emy voorlas, wat ze had geschreven.... o, hoe zouden Emy en Jan haar bewonderen, en hoe heerlijk zou dat alles zijn!....
's Avonds in bed - ze had haar droom weer opgevat en lag heel genoegelijk te peinzen, hoorde ze, hoe juf aan de deur der slaapkamer stond. ‘Juf!’ riep ze zachtjes. ‘Ja Nora, mijn lieveling,’ klonk het haastig, verheugd. ‘Wat is er?’ ‘Gelooft u eigenlijk, dat we rijk of arm zijn?’ ‘Niet zoo overdreven rijk,’ zei juf, ‘maar toch ook niet arm. Waarom?’ ‘Zoo maar,’ zei Noortje onverschillig en ze | |
[pagina 77]
| |
zag, hoe haar luchtkasteel van stroop en spek, en bewondering en groene kaas ineenstortte, hoe haar verblijf op Ekedal zich verlengde tot in het onafzienbare.... ‘Had je je daar heusch ongerust over gemaakt?’ ‘Neen,’ zei Nora met een glimlach. ‘Juf,’ vroeg ze eensklaps en ze poogde haar stem heel gewoon en onverschillig te doen klinken, ‘we kunnen hier natuurlijk niet met ons viertjes blijven wonen, kunnen we wel?’ ‘Neen, dat gaat niet.’ ‘Neen juist,’ haastte zich Nora, ‘dat wist ik ook wel.’ ‘Zou je graag willen, dat het wel kon?’ en er klonk een hongerig verlangen uit die vraag. ‘Ja, juf, heel graag.’ Noortje schreide. ‘Ik ook,’ zei juf, ‘maar het kan niet.... het kan niet....’ Juffrouw Prins knielde neer bij Nora's bed en ze snikte en snikte, alsof haar het hart breken zou.
Noortje was in een opperbest humeur. Mevrouw Santpoort en Emy waren thuis gekomen - en duidelijk had Nora bij het weerzien gevoeld, hoe hun liefde meer geweest was, dan een aalmoes van medelijden. En ook dien | |
[pagina 78]
| |
middag, toen ze in haar nieuwe, zwarte jurk met tante boodschappen liep te doen, hadden de winkelramen haar zulk een gedistingeerd, tenger meisjesfiguurtje te zien gegeven, dat ze waarlijk weer wat tevredener met het stille, bleeke Noortje Velt begon te worden. Nu was ze met een vroolijk gezichtje bezig, haar poppenrommel op te ruimen. De poppen hadden daar nog steeds gezeten, zooals ze ze dien eersten dag gevonden had, zoet, stil en geduldig;. Maar Nora was nu te oud om nog met poppen te spelen, ze was dus van plan ze aan juf mee te geven voor haar nichtjes. ‘En in die dagen,’ verklaarde Nora voor zich zelve haar onmoederlijke daad, ‘heerschte een vreeselijke pest in Nederland. Duizenden menschen stierven, er waren steden, waar één derde der bewoners bezweken was, er waren vrouwen, moeders van groote gezinnen, die in enkele dagen geheel kinderloos waren geworden. En ook Eleonora had al haar kinderen ten grave gebracht en het was haar onmogelijk te blijven wonen in het groote, thans zoo ledige huis, waar ze haar moedervreugde gesmaakt had en waar alles haar herinnerde aan haar verloren geluk. Ze verliet de stad en haar vrienden, om in de stille | |
[pagina 79]
| |
eenzaamheid van het landleven de rust te hervinden voor haar verscheurd gemoed....’ Noortje glimlachte; ze genoot er van, dat ze dat zoo mooi bedacht en zoo goed gezegd had. Was het niet heerlijk, die ‘stille eenzaamheid van het landleven’? die ‘rust voor haar verscheurd gemoed’? Was het niet precies een echte roman? En ze ging voort zich zelf te vertellen, hoe Eleonora, de ‘bleeke, in het zwart gekleede vrouw’, nog eenmaal, voor ze vertrok, de grafjes van haar lievelingen kwam bezoeken, en, hoe ze daar nu stond, starende naar die ‘kleine plek gronds, die zooveel verloren heils besloten hield’. En hoe ze daar klaagde en bad, nog maar éénmaal, een enkel maal het aangezicht harer dooden te mogen aanschouwen. Maar niets.... niets dan de wind gaf antwoord op haar klachten.... Nog lachte Nora, maar nu met tranen in de oogen, want ze was het immers zelf, die jonge vrouw, die om haar kinderen weende? En, toen ze de doos nog weer even opende en keek in de poppengezichtjes - half glimlachend beschaamd, omdat ze nu toch immers te oud was om nog met poppen te spelen? half verteederd - toen kwam de oude bekoring weer over haar.... ze bukte zich en drukte haastig een kus op de lieve gezichtjes. | |
[pagina 80]
| |
‘Dag Emy, dag Doortje, dag Trees,’ fluisterde ze. ‘Dag Treesje, arm kind, van wie niemand zal houden, omdat je zoo leelijk bent... Het is het hardste voor jou, kindje.... Dag lieve, lieve kinderen, goedennacht....’ ‘O, God,’ zei ze plotseling, heftig, hartstochtelijk, de handen tegen de schreiende oogen drukkende, ‘nu heb ik immers niets meer, om voor te leven. Waarom neemt u me ook alles af, alles tegelijk: Vader en Jan en Henri en juf en Emy en.... nu ook de poppen! Waarom stuurt u me naar Ekedal, waar niemand me noodig heeft?.... Wat moet ik daàr doen?.... Ik heb u immers nooit gevraagd, om te mogen blijven leven, ik heb het nooit gewenscht, ik heb het alleen maar goedgevonden, omdat ik hoopte, naderhand iets voor iemand te kunnen wezen. U weèt, dat het zoo is.... maar dan moet u me ook niet alles afnemen, waarvoor ik iets zou kunnen zijn....’ Onder het spreken had ze het gelaat opgeheven, de oogen vol tranen, de wenkbrauwen toornig saamgetrokken. Maar toen, plotseling voor zich ziende dien dooden glimlach van haar vader - plotseling in de pijn van haar kwellend, afgunstig verlangen, was het haar, alsof ze ook in den hemel niet noodig was, alsof ze ook daar | |
[pagina 81]
| |
op dat oogenblik niet gelegen komen zou. Ongeduldig wischte ze zich de tranen uit de oogen; ‘het is goed,’ zei ze en haar gelaat stond strak nu en kalm - ‘het is goed,’ en vlug en ijverig begon ze op te ruimen, wat nog op te ruimen was. ‘Ik wou,’ dacht ze bitter, ‘dat ik mezelf uitvegen kon.... als een som op de lei, die niet wil uitkomen - het is zoo'n vreeselijke gedachte, dat een mensch altijd ergens moet zijn - ook nadat hij gestorven is.’ |
|