| |
II.
Nora heeft een gelukkige jeugd gehad.
Want haar oogenblikken van smart waren als kleine wolkjes aan een stralend blauwen hemel, de smart dreef voorbij, de vreugde bleef. Of ze waren als steenen, die een oogenblik de oppervlakte van een stil watertje beroeren, en dan zinken en onopgemerkt blijven liggen, en de wateren der vreugde glijden er tevreden over heen.
Want de smart kwam van buiten af, maar de vreugde was in haar als een bron van licht, dat uitstraalde op alles wat ze liefhad, op alles wat haar omgaf....
Ze wàs dan ook omringd door louter wonderheerlijke dingen. Van de zolderkamertjes af, waar de oude rommel bewaard werd - is er iets heerlijkers dan oude rommel? - en waar de koffers stonden, vol oude japonnen, waarin de kinderen zich verkleeden mochten, tot de kelderkasten toe - pikdonkere rooversholen, - was
| |
| |
het heele huis vol gespeeld, maar daarom niet minder ondoorgrondelijk, mysterie.
Daar was Noortjes kamer, vol van de heerlijkste dingen, daar was Seerp, daar was Leonidas met zijn volgelingen en Sten Sture met de zijne, daar was het vlakgomelastiek, dat zoo prettig aanvoelde, daar was haar bed, dat een schip was, waarin ze 's nachts woonde, of een hol, waarin ze zich voor haar vijanden verborg.... Maar het allerprettigst, allergeheimzinnigst heerlijke was toch Joyeuse.
Joyeuse woonde in een klein, rond spiegeltje, dat Nora eens gevonden had en sinds dien tijd bij zich droeg. En oppervlakkig beschouwd, was dat spiegeltje maar een doodgewoon stukje spiegelglas en was Joyeuse maar een doodgewoon geelhansje, dat, vroolijk als het licht, vlug als de gedachte, plaagziek als een kaboutermannetje, er genot in vond, te dansen en te spelen langs de bloemslingers van het behang of te verblinden de oogen der overburen. Zóó was Joyeuse voor vreemden, maar voor Nora was ze meer dan dat, voor Nora was ze een tooverding... een talisman, die terugbrengen kon al wat verloren was.
En ééns - eens heeft Joyeuse iets onbegrijpelijks gedaan, iets zoo wonderlijk-onbegrijpelijks, dat het Nora langen tijd met vrees en
| |
| |
groote vreugde vervuld heeft, omdat het haast een echt wonder - een wonder van God was geweest.
Nora had moeders medaillonnetje verloren - het gouden medaillonnetje met een haarlok van moeder er in, en nu stond ze voor haar kastje en zocht - en zocht - al twee keer had ze haar kastje van onder tot boven uitgepakt, kijkende tusschen alle hoopjes linnengoed, openende ieder doosje, en ze begon heel zenuwachtig te worden, want het medaillon kòn toch nergens anders zijn; en heel bang en bedroefd en beschaamd werd ze over zich zelf, omdat ze ook telkens weer vergat, waar ze haar dingen had neergelegd. En ze bad in haar groote droefheid:
‘Ik weet wel God, dat ik heel onoplettend en slordig ben, maar ik bid U, vergeef me nog dezen éénen keer. Straf me niet in het medaillonnetje, dat ik niet verliezen mag.’
En onder het bidden had ze Joyeuse tusschen de gevouwen handen geklemd gehouden en, toen ze nu de handen weer opendeed, viel Joyeuse er tusschen uit en verdween in een schoen, die onder het kastje stond, en - toen Nora de schoen op haar hand omkeerde, kwamen ze er beiden uit: Joyeuse met het medaillon! Nora hield ze in de hand en ze keek er naar met een kleur
| |
| |
van verrassing, van blijdschap, van verwarring.
‘Het is een toeval,’ zei ze haastig, verschrikt - ‘het is een verwonderlijk toeval....’
Sinds dien dag wist Nora, dat Joyeuse wonderen kon doen - maar ze sprak tot niemand over hetgeen gebeurd was, ook tot Emy niet.
Langenoor was een schaduwkind, een donker, zwijgend, zeer trouw kind, - wonderen kon ze niet doen - ze kon niets, ze had nooit wat voor Nora gedaan en ze zou nooit wat voor haar doen, maar ze had haar lief met een liefde, grooter dan iemand ooit zou kunnen begrijpen of uitspreken - veel grooter dan de liefde van Joyeuse, die immers maar een zonnekind was. Als de liefde van Smike voor Nikolaas Nickleby was Langenoors liefde voor Noortje, zoo trouw, zoo groot, zoo droevig. Overal volgde ze haar en altijd, maar alleen als de zon scheen, was ze zichtbaar en dat kon Nora zich heel goed verklaren - want, als de straten vochtig waren, was het voor Langenoor, die heelemaal geen dikte had, gevaarlijk zich uit te spreiden op straat als voor een blaadje vloeipapier. Dan rolde ze zich op tot een lijn, en die lijn, die ook heelemaal geen dikte had, rolde zich op tot een punt, en een punt was onzichtbaar. En daarom scheen het, dat Langenoor
| |
| |
verschijnen en verdwijnen kon, maar dat kon ze niet, want ze deed geen wonderen. Maar juist, omdat ze niets kon - Noortje ook niet kon beschermen, wat toch zelfs een hond had kunnen doen, gaf het haar soms zulk een heerlijk gevoel van veiligheid, Langenoor naast zich te weten en zulk een grappig gevoel van pret en verteedering, als ze het aanzag, hoe dwaas-lang Langenoor zich uitrekken kon, hoe zot ze om Nora kon heen draaien, als ze haar 's avonds van lantaarn tot lantaarn begeleidde.
Noortje bezat nog iets wonderlijks, dat was Seerp van Adeele, die in haar zak woonde in moeders zilveren naaldenkokertje. Ze had hem zelf gemaakt van een wigvormig reepje perkamentpapier, dat stijf, spiraalsgewijze opgerold, tot een springertje was geworden. En iemand, die in zijn jeugd ook springertjes heeft gemaakt - of, het nu misschien nog eens zou willen probeeren, zal kunnen begrijpen, hoe verwonderlijk het was, dat Seerp, tusschen duim en voorvinger genomen en op tafel neergedrukt, losgelaten, de zoldering van haar kamer kon bereiken.
Was er iets in de stijve onbuigzaamheid van haar springertje, dat Nora had doen denken aan
| |
| |
dezen held uit de Roos van Dekama, voor wien ze in haar jeugd zulk een onredelijke liefde en bewondering had opgevat, dat ze in Madzy's plaats zeker aan hem de voorkeur zou hebben gegeven boven den voortreffelijken Deodaat? of had ze gehoopt, door iets heel liefs naar hem te noemen, hem eenigszins het onrecht te vergoeden, dat ze voelde, dat van Lennep en Madzy hem hadden aangedaan?...
Indien dan haar liefde voor Seerp onredelijk was - haar bewondering voor dezen papieren Seerp is in ieder geval niet misplaatst geweest en groot gelijk had ze, hem de voorkeur te geven boven alle andere springertjes in haar klasse. Wie sprong zoo hoog als hij?
Een tijdlang woonde nog Tom Traddles in Nora's zak, het goedige duikelaartje, dat ze uit een stukje vlierpit en een brokje flesschenlood had gemaakt en de ‘Geslepen Draaier,’ het kiendopje, waardoor een spits geslepen lucifertje was gestoken en dat op die manier tot een tolletje was geworden - en de domineersteen, twee om drie, die Sten Sture, en drie om drie, die Nils Sture heette en Leonidas, de aanvoerder van haar knikkers - maar geen van die allen kon bij Seerp worden vergeleken, ofschoon de Draaier ook bewonderenswaardig was in zijn lang doordraaien.
| |
| |
Nora had in dien tijd - ze moet toen ongeveer dertien jaar geweest zijn - drie poppen, van wie ze heel veel hield. Het waren lieve, maar dood-gewone kinderen, zóó dood-gewoon als Emily Santpoort en Nora Velt zelf. Nora verwachtte dan ook geen wonderen van hen, maar ze had ze lief met een teedere, trotsche, moederlijke liefde. Ze kleedde ze 's morgens aan en bracht ze 's avonds naar bed, ze waschte en herstelde hun kleeren en vertelde onder het naar school loopen aan Emy al, wat haar kinderen gezegd en gedaan hadden. Zoo deed ze alles, wat men van een liefhebbende moeder verwachten kan.
Ze wist niet precies, van wie ze het meest hield, van Emy met het zwarte, echte menschenhaar en het stralend gelukkig wassengezichtje, of van Doortje, het kleine blondje met het smalle biscuitkopje, dat altijd zoo stil, zoo zelfvergeten haar plicht deed - of misschien van Trees-Trijn?
Eigenlijk was Nora vroeger al heel tevreden met haar twee kinderen geweest; maar eens, op haar tienden verjaardag, was Trees-Trijn gekomen. Het was Keetje, die haar had binnen gebracht, heel verlegen met haar cadeautje voor de jongejuffrouw, en Nora had het pakje aangenomen en de doos geopend en Keetje bedankt... en - o waarlijk, het was een niet geringe droef- | |
| |
heid geweest een zóó leelijk kindje te krijgen! Trees wàs een leelijke pop, ze had een hard, zemelen lijfje, dat zich niet buigen kon van stijfheid en ijzerdraad, ze had een goedkoopen, wassen kop, met opgeplakt, viezig vlashaar en, toen ze kwam, waren haar de kleeren aan het lijf vast genaaid geweest en dat staat immers zoo burgerlijk voor een pop!
Maar om Keetje - voelde Nora - moest ze Trees dulden in haar omgeving, moest ze haar een plaats inruimen in haar gedachtenleven!
Dien avond had Nora het kind met kleeren en al in Dora's wiegje weggestopt - de twee anderen moesten dus samenslapen in het groote ledikantje - ze had de wiegegordijntjes gesloten en een week lang keek ze niet naar het schepseltje om. Maar al dien tijd wist ze, voelde ze heel goed, dat daar in de wieg een arm, leelijk kindje lag, waar niemand naar omkeek - en haar geweten liet haar niet met rust.
En eens op een avond had ze heel voorzichtig de gordijntjes geopend en naar binnen gekeken. Ze is heel leelijk peinsde ze. Maar toen begon ze zich te verontschuldigen. ‘Ze is ziek,’ zei ze ‘daarom neem ik haar niet uit bed, niet, omdat ze te leelijk is... Ze heeft de mazelen en de dokter heeft gezegd, dat ze niet màg opstaan.’
| |
| |
Maar met die woorden had ze toch weer het bestaan van het kind erkend...
Den volgenden avond moest ze weer het gordijntje op zij slaan. Lang en peinzend staarde ze in het wassen gezichtje, tot haar medelijden sterker begon te worden dan haar afkeer.
Toen knielde ze neer bij het bedje, en zich op eens gewonnen gevend, drukte ze een hartstochtelijk berouwvollen kus op het leelijke poppengezicht.
‘Treesje, Treesje, arm kind,’ fluisterde ze, ‘mijn arm leelijk vondelingetje, ik zal van je houden, kind, ik zal voor je zorgen. Ik ben heusch blij, dat Keetje je gevonden en bij mij gebracht heeft’ - de woorden werden waar, terwijl ze ze uitsprak - ‘en ik ben blij, dat je nu weer beter bent en morgen zult mogen opstaan. Ik zal voor je zorgen, kind, ik zal van je houden, alsof je mijn eigen kindje was.’
Met een schaar begon ze de vastgenaaide kleertjes los te knippen, deed haar een nachtjaponnetje aan van Emily en kleedde haar ook den volgenden morgen in de kleertjes van haar eigen kinderen. En voortaan, iederen dag, werd Trees-Trijn het eerst aan- en uitgekleed, opdat het vondelingetje geen gebrek aan moederliefde zou gevoelen.
| |
| |
‘Ik geloof niet, dat moeders half zooveel van hun mooie kinderen kunnen houden, als van hun leelijke,’ zei ze eens tot Emy Santpoort, over haar liefde voor Treesje sprekende.
Emy Santpoort was geen ‘nuf’ en geen ‘jongensgek’ en dat was heel gelukkig, anders had Nora nooit zoo groote vriendinnen met haar kunnen worden.
Want nuffen en jongensgekken waren dìe meisjes uit Nora's klasse, die, terwijl Nora nog met poppen speelde, zich door jongens het hof lieten maken, die in het plantsoen en den dierentuin met vrienden liepen te wandelen, en daar heel trotsch en gewichtig over deden, die in het geheim briefjes kregen van hun bewonderaars, en daar onder elkaar over giechelden, die steeds bij elkander informeerden of ze ‘hem’ ook gezien hadden, of ‘hij’ er ook was geweest, die hun zakgeld versnoepten aan taartjes en het hoofd zóó vol hadden van andere dingen, dat ze onder de domsten van haar klasse behoorden, die zich regen en met hun fijne middeltjes geen gymnastiek konden doen, noch hard loopen konden, en, in het overmoedig gevoel van haar eigen lichamelijke behendigheid, vond Nora het zeer verklaarbaar, dat dergelijke meis- | |
| |
jes in de bewondering van jongens vergoeding moesten zoeken voor het gevoel van minderheid, dat ze tegenover gewone, eenvoudige meisjes als zij en Emy moesten voelen.
En ofschoon Nora zich soms ook wel eens heel klein en kinderachtig en onwetend kon gevoelen in haar gezelschap, als ze met de geheimzinnigheid van ingewijden doelden op dingen, waarover Nora nog niet nadacht, juist dat gevoel van minderheid tegenover hetgeen ze wist te minachten, maakte haar afkeer daarvan slechts te grooter.
Dat nu Nora geen nuf of jongensgek was, sprak eigenlijk van zelf, ze voelde instinktmatig, dat ze er geen had kunnen zijn, ook al had ze dat gewild, maar dat Emy zulk een eenvoudig meisje was gebleven, dat was iets heel bewonderenswaardigs. Want Emy was een slank, bevallig kind met groote, donkere oogen in het matbleek, rond gezichtje en een heel mooien, bedeesden oogopslag. Ze was ontegenzeggelijk het mooiste meisje van de klas en op school de algemeene lieveling. Ze was een hoofd grooter dan Nora en haast een jong meisje, toen deze nog geheel een kind was in uiterlijk en manieren, ze wist zich in gezelschap van volwassenen, zoo volkomen correct te gedragen met zulk een al- | |
| |
lerliefste bescheidenheid, alsof ze er zelf een beetje mee verlegen was, zoo overal, onwillekeurig, de eerste plaats in te nemen en ze was steeds zoo onberispelijk gekleed, dat Nora in het gevoel van haar minderheid op al die punten, er zich soms over verbazen kon, dat Emy en zij ooit vriendinnen waren geworden.
Maar als ze dan samen alleen waren, verdween dat gevoel van minderheid, dan nam Nora onwillekeurig de leiding van het gesprek of het spel.
Dan openbaarde ze Emy de geheime eigenschappen van al haar schatten, droomde met haar haar droomen, bouwde met haar haar illusies op. Want met Emy kon ze over alles spreken, omdat Emy nooit die ernstige verbazing aan den dag legde, die zoo irriteerend werkt, omdat ze van niet begrijpen getuigt, - omdat ze mèt Noortje begreep, dat het alles slechts dwaasheid was, waarover ze spraken, - tot ernst geworden dwaasheid en tot dwaasheid geworden ernst.
Als ze dan samen naar school liepen, vertelde ze Emy alle groot-menschen boeken, die ze gelezen had en die Emy natuurlijk nog niet lezen mocht, en ze zeiden voor elkaar de verzen van de Génestet op, en ze vereenzelvigden zich met de personen uit Nora's lievelingsboeken en als Philip uit Night and Morning van Bulwer dool- | |
| |
den ze door groote, vreemde steden, te trotsch, hun armoede en honger te toonen, of als Göran Person uit Vorstengunst namen ze moedig schuld en straf van anderen op zich, en stierven, miskend door de geheele wereld en door hen, die haar het dierbaarst waren, of als vrouwelijke, achttienjarige Rienzi's - achttien jaar scheen haar toen de leeftijd toe, waarop men groote daden doet - bevrijdden ze een onderdrukt Nederland, om zelf het slachtoffer van den ondank harer landgenooten te worden.
En zóó diep voelde Nora de zoetheid der glorie, dat ze gaarne voor een mooien dood dit leven verlaten zou hebben.
Alleen over God en over haar moeder sprak ze niet tot Emy.... en ook niet over dat ééne wonder van Joyeuse, dat haast een wonder van God was geweest.
|
|